20
de huiselijkheid, tot onzen stam, tot allerlei burgerlijke en zedelijke deugden. Is dit geen zegen voor ons volk geweest? Dragen zij niet ruimschoots tot de volksopvoeding bij? Zijn o.a. “De Leeuw van Vlaanderen” en “In 't Schipperskwartier” geene voortreffelijke, boeiende verhalen? Ik zeg niet, dat zij eene hooge poëtische vlucht bereiken, maar wij mogen niet vergeten, dat, volgens Schiller's uitdrukking, “de romanschrijver (en vooral de volksverhaler) slechts de halfbroeder van den dichter is”. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij ons op ons Vlaamsch standpunt, hoeven te plaatsen. De didaktische tint, is van ouds een kenmerk onzer Vlaamsche letterkunde.
Zij is vooral ons volk lief; zij is voor den weinig ontwikkelden man zelfs eng met de poëzie verwant. Zeker mag de volkskunst in geene prediking vervallen, en haar karakter van kunstwerk nooit afleggen; maar als wij den kunstzin van den minderen man kunnen voedsel geven, en terzelfder tijd zijne nationale, zedelijke en burgerlijke opvoeding bevorderen, zijn wij, dienaars van ons volk, daartoe in geweten verplicht.
De scherpste analyse, de boeiendste verhaaltrant, de rijkste, meest gepaste taal, de belangrijkste inhoud en de grondigste leering zullen een boek bij het volk niet populair maken. Het kan een meesterwerk zijn in alle opzichten, en den ontwikkelde in bewondering doen opgaan. Maar de volksman, voor wien het lezen eene
uitspanning, eene verpoozing van handenarbeid is, heeft iets meer noodig. Beets zegt in zijn opstel over Kinderboeken: “Het schrijven van zulke boeken”
VEREISCHT EEN
RIJPEN GEEST EN EEN RIJK GEMOED
. H
ET IS GEEN KINDERWERK
(1)’. Ook het schrijven van volksboeken. Waaraan heeft Conscience het te danken, dat zijne werken bij ons volk een bijval zonder weerga blijven vinden, dat het Vlaamsche volk hem als geen ander blijft liefhebben, dat hij op dit volk den zegenrijksten invloed heeft uitgeoefend en blijft uitoefenen? Aan zijn rijpen geest, zeker; maar meer nog aan zijn rijk gemoed.
Dat onze volksschrijvers het nooit vergeten.
Hunne voornaamste eigenschap ligt echter elders. De volksschrijver, zegde ik hooger, moet zijn volk, dat hij opvoert, de streek, welke hij beschrijft, liefhebben.
Natuurlijk moet hij beide ook kennen, door en door kennen. Dat is nog niet genoeg.
Hij moet tot dit volk behooren, hij moet de karakteristiek van dit volk, hij moet zijne deugden, en zelfs zijne gebreken hebben. Zeer zeker moet hij door zijne ontwikkeling hooger, veel hooger staan, dan zijn volk; maar zijne ziel moet met de ziel van zijn volk de nauwste verwantschap hebben. Staat hij daar tegen gekant, dan valt er niet aan te denken, dat hij de gunst van zijn
(1) Blz. 237.
maken nog een al te groot deel der lessen uit. Er moet in dat onderwijs meer natuur, meer eenvoud, meer leven komen; het moet, van den geest der taal zelve doortrokken, meer liefde voor de moedertaal wekken, meer bewijzen geven van de vormende kracht, die het, goed aangelegd, in zoo hooge mate bezit’.
‘I
N HET
O
NDERRICHT IN DE
M
OEDERTAAL LIGT HET KRACHTIGSTE MIDDEL
TOT ONTWIKKELING VAN DEN GEEST
,
TOT WAARACHTIGE VORMING VAN
DEN MENSCH
(1).’
Een heerlijk woord, en vooral toepasselijk op het lager onderwijs: ‘de ontwikkeling van den geest, de waarachtige vorming van den mensch’ is inderdaad zijn hoofddoel, en meer dan in een der andere vakken van het onderwijs stelt het onderricht in de moedertaal de volksschool daartoe het hoofdmiddel ter hand. Het spreekt van zelf, dat daar geen spraak kan zijn van wetenschappelijke taalstudie. De kennis der taal is hier geen doel, maar middel. Het kind komt ter school met een bekrompen taaltje en even bekrompen geestje; beide geleidelijk ontwikkelen, innig, onafscheidbaar saamverbinden; daarnaar hoeft de lagere school onophoudelijk te streven, en daarin speelt het onderricht in de moedertaal natuurlijk de hoofdrol. Zelfs moet in de volksschool alle onderricht taalonderricht, en alle taalonderricht zakenonderricht zijn. De taalschat der leerlingen moet gedurig uitgebreid, en met hun verstandelijken voorraad verbonden worden. De leerlingen moeten de taal goed, zuiver leeren spreken en schrijven; daaraan hoeft de grootste zorg besteed, want geene oefening draagt zoozeer ter verstandelijke ontwikkeling bij. Het van buitenleeren en verklaren van letterkundige modellen in poëzie en proza - in het bereik der kinderen, natuurlijk - is een hoofdfaktor in het taalonderricht; de verstandelijke, vaderlandsche en
esthetische opvoeding worden er evenzeer door ontwikkeld. Men klaagt, dat de lagere school al te weinig
DUURZAME
uitslagen oplevert; naar mijne bescheiden meening moet eene der hoofredenen hierin gezocht worden, dat het onderricht in de moedertaal niet tot zijn recht komt: door dit onderricht alleen worden de verkregen kundigheden tot rijpheid gebracht en worden de leerlingen in staat gesteld zich hun leven lang te ontwikkelen.
Het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis in de lagere school staat bij niet weinigen in geen goeden naam. Men heeft zelfs onderwijzers, welke van meening zijn, dat dit onderricht tot een klein minimum moet beperkte worden. Ik kan deze meening niet bijtreden. Stellig valt er niet aan te denken, in de lagere school een volledigen leergang van vaderlandsche
(1) Woordenboek der Nederlandsche Taal. Inleiding LXXXVI.