• No results found

Verschillen tussen een pensioen in eigen beheer en een collectief pensioenfonds

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen tussen een pensioen in eigen beheer en een collectief pensioenfonds"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen tussen een pensioen in eigen beheer en

een collectief pensioenfonds

Auteur: S. Wartena

Studentnummer: S1848496

Studie: Master Fiscale Economie

(2)

Inhoudsopgave Gebruikte afkortingen ... 4 Hoofdstuk 1 Inleiding ... 5 1.1 Keuze onderwerp ... 5 1.2 Aanleiding ... 5 1.3 Probleemstelling ... 6 1.4 Onderzoeksvragen ... 6

Hoofdstuk 2 Algemeen kader ... 7

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel ... 7

2.1.1 De drie pijlers ... 7

2.1.2 Pensioencomponenten binnen het Nederlandse pensioenstelsel ... 8

2.1.3 Pensioenvormen binnen het Nederlandse pensioenstelsel ... 8

2.1.4 Omkeerregeling ... 9

2.2 De DGA ... 9

2.2.1 Het begrip DGA ... 9

2.2.2 Pensioenwet (PW) ... 10

2.2.3 De positie van de DGA in de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) ... 11

2.3 Risico's bij pensioenen... 12

2.3.1 Vooroverlijdensrisico ... 12

2.3.2 Langlevenrisico ... 14

2.3.3 Arbeidsongeschiktheidsrisico ... 14

2.3.4 Inflatierisico ... 15

2.3.5 Beleggingsrisico ... 15

2.3.6 Herverdeling kapitaal tussen generaties ... 15

2.4 Resumerend ... 16

3 Pensioen in eigen beheer ... 17

3.1 Geschiedenis ... 17

3.1.1 Commissie Witteveen 1995 ... 17

3.1.2 De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL 2005) ... 19

3.2 Toekomst van pensioenen ... 20

3.2.1 Verhoging AOW leeftijd ... 20

3.2.2 Verhoging pensioenleeftijd ... 20

(3)

3.2.4 Korten op pensioenen ... 23

3.2.5 Europa ... 24

3.3 Waardering pensioen in eigen beheer ... 24

3.3.1 Fiscale beperkingen door de gangbaarheidstoets ... 24

3.3.2 Methodes voor waardering ... 25

3.3.3 Berekening pensioen in eigen beheer ... 26

3.3.4 Pensioenen in de jaarrekening ... 31

3.3.5 Intern en extern eigen beheer ... 32

3.3.6 Afkoop ... 32

3.4 Resumerend ... 32

4 Vergelijking pensioen in eigen beheer met een werknemerspensioen ... 34

4.1 Berekeningen ... 34 4.2 Vergelijking pensioenverzekeraars ... 37 4.2.1 Vergelijking premies ... 37 4.2.2 Vergelijking koopsommen ... 39 4.2.3 AOW inbouw ... 41 4.3 Resumerend ... 42 Hoofdstuk 5 Overdracht ... 43

5.1 Overdracht naar een pensioenverzekeraar. ... 43

5.2 Overdracht naar een andere B.V. ... 43

Hoofdstuk 6 Conclusie ... 46

6.1 Samenvatting en conclusie ... 46

6.2 Aanbevelingen ... 47

(4)

Gebruikte afkortingen

ABP: Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

AG: Actuarieel Genootschap

AOW: Algemene Ouderdomswet

APG All Pension Group

AVA: Algemene Vergadering van Aandeelhouders

B.V.: Besloten Vennootschap

CAO: Collectieve Arbeidsovereenkomst

CAP: Centraal Aanspreekpunt Pensioenen

CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek

DGA: Directeur Grootaandeelhouder

DNB: De Nederlandsche Bank

G.k.g: Goed koopmans gebruik

HR: Hoge Raad

OP: Ouderdomspensioen

PFZW: Pensioenfonds Zorg en Welzijn

PGGM : Pensioenfonds voor Gezondheidszorg, Geestelijke en Maatschappelijke belangen.

PSW: Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW)

PSW: Pensioen- en Spaarfondsenwet

PW: Pensioenwet

TOP: Tijdelijk Overbruggingspensioen

UBLB 1965: Uitvoeringsbesluit Loonbelastingen1965

UFR: Ultimate Forward Rate

Wet IB 2001: Wet op de Inkomstenbelasting 2001 Wet LB 1964: Wet op de Loonbelasting 1964 Wet VPB 1969: Wet vennootschapsbelasting 1969

Wet VPL: De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregelingen

WW: Werkloosheidswet

(5)

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Keuze onderwerp

Bij de keuze voor het onderwerp van deze scriptie heb ik de volgende criteria gehanteerd: interessant, actueel, cijfermatig. Hierdoor kwam ik al snel uit op het onderwerp pensioenen en dan met name het pensioen in eigen beheer. Naast het feit dat mijn ouders sinds kort

gepensioneerd zijn sprak de combinatie tussen fiscale aspecten en beleggen mij erg aan. Door mijn werk bij de ING als telefonisch beleggingsadviseur heb ik affiniteit met beleggen

gekregen. Graag wil ik later mijn pensioen (deels) in eigen hand houden. Vanwege de vele verhalen over woekerpolissen is bij mij enig wantrouwen ontstaan tegenover verzekeraars1. Toen ik las over de mogelijkheid van een pensioen in eigen beheer en de discussie omtrent het afschaffen hiervan, was mijn keuze voor dit onderwerp definitief.

1.2 Aanleiding

De aanleiding voor het schrijven van deze scriptie is het rapport Continuïteit en Vernieuwing van de Studiecommissie Belastingstelsel2. In dit rapport is, zonder al te veel diepgang3, voorgesteld om de oudedagsreserve en het pensioen in eigen beheer af te schaffen. In diverse andere publicaties wordt hetzelfde voorgesteld4. Argumenten die gegeven worden om het pensioen in eigen beheer af te schaffen zijn onder andere dat het pensioen onvoldoende inkomenszekerheid biedt en dat het geen solide voorziening vormt. Afschaffing van het pensioen in eigen beheer leidt ertoe dat de DGA zijn pensioen onder dient te brengen bij een externe pensioenverzekeraar. Net als J.A.L. Borremans en C. Beishuizen5 vraag ik me af of de DGA dan niet van de regen in de drup belandt. De gemiddelde nominale dekkingsgraad van de Nederlandse pensioenfondsen stond eind juni 2012 namelijk op 93% 6. Dit ondanks dat deze collectieve pensioenfondsen al een paar jaar niet mee zijn geïndexeerd en ook een “herstelopslag” kunnen heffen7, iets wat bij een pensioen in eigen beheer uit den boze is8. Over het onderwerp is veel geschreven en er is eerder onderzoek naar gedaan, o.a. door J. Koolen die de Nationale scriptieprijs in ontvangst heeft mogen nemen voor zijn scriptie over pensioen in eigen beheer en de fiscale oudedagsreserve9. Om te kunnen onderbouwen of het pensioen in eigen beheer zou moeten worden afgeschaft is echter meer empirisch onderzoek noodzakelijk10. In deze scriptie wil ik door het verrichten van meer onderzoek een bijdrage leveren aan de discussie omtrent het afschaffen van het pensioen in eigen beheer. Hierbij wil ik me voornamelijk richten op het maken van een (cijfermatige) vergelijking tussen het

1Aanvankelijk had ik alleen een gezond wantrouwen tegenover verzekeraars met een winstoogmerk. Naar mate het schrijven van de scriptie vorderde, kreeg ik steeds meer twijfels over pensioenfondsen met name vanwege de ondoorzichtige kostenstructuur.

2Studiecommissie belastingstelsel, Continuïteit en vernieuwing, Een visie op het belastingstelsel, april 2010. 3Voor kritiek hierop zie P. Kavelaars, Fiscale pensioenvoornemens, P&P 2010/10.

4zie o.a.: G.J.B. Dietvorst, Pensioen in eigen beheer en oudedagsreserve niet meer van deze tijd?, PensioenMagazine nr. 5, 2009.

& Prof. mr. H.M. Kappelle, prof. dr. G.J.B. Dietvorst e.a., Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen: het kan beter, eerlijker, efficiënter en eenvoudiger, Weekblad Fiscaal Recht, 2011/232

5J.A.L. Borremans en C. Beishuizen, lang leve de (bewustwording van) het pensioen in eigen beheer, PensioenMagazine, 2009/12.

6Auteur onbekend, dekkingsgraad pensioenfondsen opnieuw gedaald, De Telegraaf, 2 juli 2012. 7Zie bijvoorbeeld het ABP: www.abp.nl

8Dit wordt verder toegelicht in paragraaf 3.3.

(6)

pensioen in eigen beheer en het pensioen van een werknemer welke bij een collectief pensioenfonds is ondergebracht. Een vergelijking, met behulp van de premiegegevens van collectieve pensioenfondsen, is in de literatuur nog niet eerder gedaan. Een dergelijke

vergelijking kan, mijns inziens, inzicht bieden in de verwachte rendementen van pensioenen.

1.3 Probleemstelling

Welke verschillen zijn er tussen een pensioen van een DGA, in eigen beheer, en wanneer het pensioen is ondergebracht bij een collectief pensioenfonds en wat zijn de gevolgen van deze verschillen?

1.4 Onderzoeksvragen

De probleemstelling valt uiteen in een aantal elementen. Deze elementen komen aan de hand van een aantal subvragen in de verschillende hoofdstukken aan de orde. Allereerst dient aandacht te worden besteed aan het algemene kader. De probleemstelling bevat twee begrippen die nader moeten worden uitgewerkt voordat aan het onderzoek kan worden begonnen. Deze begrippen zijn 'DGA' en 'Pensioen'. In hoofdstuk 2 wordt hieraan aandacht besteed door de volgende vragen te stellen.

-Hoe wordt een DGA gedefinieerd?

-Hoe ziet het Nederlandse pensioenstelsel eruit? -Wat zijn de risico’s bij pensioenen?

Als het algemene kader geschetst is kan de specifieke regelgeving en werking van het

pensioen in eigen beheer worden behandeld. Naast een kort overzicht van de geschiedenis van het pensioen in eigen beheer en een toekomstverwachting, wordt in hoofdstuk 3 de volgende vraag beantwoord.

– Wat zijn de verschillen in waardering tussen een pensioen in eigen beheer en een pensioenfonds?

In hoofdstuk 4 worden vervolgens de betaalde premies en rendementen bij een collectief pensioenfonds vergeleken met die van een pensioen in eigen beheer. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis die uit eerdere hoofdstukken is opgedaan. Voor deze vergelijking wordt gebruik gemaakt van levensverzekerings-wiskunde.

– Wat zijn de verschillen, kijkend naar de premiebetalingen en de koopsommen, tussen een pensioen in eigen beheer en een collectief pensioenfonds van een werknemer?

Uit eerdere hoofdstukken kunnen omstandigheden naar voren komen waardoor het beter lijkt om een pensioen elders op te bouwen. In hoofdstuk 5 wordt daarom ingegaan op de

(7)

Hoofdstuk 2 Algemeen kader

2.1 Het Nederlandse pensioenstelsel

2.1.1 De drie pijlers

Het van Dale woordenboek definieert pensioen als: periodieke inkomensuitkering aan werknemers die stoppen met werken omdat ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt11. Om gepensioneerden te voorzien van een inkomen zijn er diverse voorzieningen mogelijk die op verschillende wijze worden gefinancierd. Deze voorzieningen worden ook wel de drie pijlers genoemd.

De eerste pijler zijn de sociale verzekeringen waarvan de AOW deel uit maakt. De AOW vormt het basisinkomen waarmee 65-plussers12 in hun levensonderhoud kunnen voorzien en wordt uitgekeerd door de overheid. Iedereen die in Nederland woont of werkt, bouwt

automatisch AOW op. De AOW en onze andere sociale voorzieningen worden gefinancierd volgens het omslagstelsel, oftewel de werkenden brengen jaarlijks het geld op voor de

uitkeringen aan de mensen die dat jaar gebruik maken van de collectieve voorzieningen. Door de vergrijzing moet een relatief steeds kleinere groep werknemers de kosten opbrengen voor een steeds groter wordende groep uitkeringsgerechtigden. Daarom wil de overheid stimuleren dat het aantal ouderen die werken, toeneemt om zo de financiële gevolgen van de vergrijzing te kunnen opvangen. Een van de maatregelen hiervoor is het verhogen van de AOW leeftijd. Het verhogen van de AOW leeftijd heeft zijn gevolgen voor de pensioenen. Op de gevolgen van de verhoging van de pensioenleeftijd en de verhoging van de AOW leeftijd wordt ingegaan in paragraaf 3.2.

De tweede pijler is het aanvullende pensioen via de werkgever. Het aanvullend pensioen geeft aanvulling op de AOW. Van de werkgevers heeft 90% een aanvullende pensioenregeling getroffen voor hun werknemers13. Hierdoor krijgen werknemers na hun 65ste een aanvullende uitkering bovenop de AOW-uitkering. Daarnaast hebben sommige werkgevers- en

werknemersorganisaties afspraken gemaakt over regelingen voor VUT (vervroegd uittreden), levensloop en/of prepensioen.

De derde pijler bestaat uit de individuele aanvullende oudedagsvoorzieningen. Via

individuele verzekeringen (zoals lijfrenten, koopsommen en levensverzekeringen) kunnen mensen fiscaal aantrekkelijk sparen voor extra pensioen. Bijvoorbeeld om hun pensioengat aan te vullen of om eerder met pensioen te gaan14.

In deze scriptie wordt ingegaan op de fiscale behandeling van pensioenen, de tweede pijler. De belastingheffing over pensioenen vindt in het Nederlandse belastingstelsel plaats in de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Hoofdstuk IIB Wet LB 1964 bevat de algemene regels omtrent de belastingheffing over pensioenen. Voor zuivere pensioenen geldt de

belangrijke omkeerregel; aanspraak vrij en uitkering belast15. De omkeerregeling houdt in dat het loon (in dit geval de aanspraak) zelf belastingvrij betaald of verstrekt kan worden, maar dat de met dat loon samenhangende voordelen later als belast loon worden aangemerkt. Op de omkeerregeling wordt verder ingegaan in paragraaf 2.1.4.Volgens art. 19a Wet LB 1964 kan

11http://www.vandale.nl/ 12AOW leeftijd 2012.

13http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/pensioen/opbouw-nederlandse-pensioenstelsel 14http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/pensioen/opbouw-nederlandse-pensioenstelsel

(8)

het pensioen gefaciliteerd worden opgebouwd bij bedrijfspensioenfondsen,

ondernemingspensioenfondsen, beroepspensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen, maar een DGA mag deze ook in eigen beheer opbouwen. Vanwege deze uitzonderingspositie van de DGA gelden vele beperkende voorwaarden16. De beperkende voorwaarden worden in hoofdstuk 3 behandeld.

2.1.2 Pensioencomponenten binnen het Nederlandse pensioenstelsel

Volgens art. 18 lid 1 Wet LB 1964 kan, in de basis, een pensioenregeling bestaan uit drie componenten: een ouderdomspensioen (OP), nabestaanden pensioen (NP) (partnerpensioen en/of wezenpensioen) en een arbeidsongeschiktheidspensioen. Volgens art. 18 lid 2 kan onder een pensioenregeling mede worden verstaan het 40-deelnemingsjarenpensioen en het

nabestaandenoverbruggingspensioen. Deze twee regelingen worden in deze scriptie buiten beschouwing gelaten. Het OP van art. 18 lid 1 sub a ten eersteWet LB 1964 is het standaard pensioen dat de verkrijger vanaf zijn pensioendatum tot overlijden ontvangt. Het

partnerpensioen van art. 18 lid 1 sub a ten tweede Wet LB 1964 wordt uitgekeerd aan de partner van de werkende, wanneer de werkende overlijdt. Het wezenpensioen van art. 18 lid 1 sub a ten derde Wet LB 1964 is voor (pleeg)kinderen die de leeftijd van 30 nog niet hebben bereikt.Daarnaast is er nog het arbeidsongeschiktheidspensioen van art. 18 lid 1 sub a ten vierdeWet LB 1964. Het arbeidsongeschiktheidspensioen wordt uitgekeerd indien de werkende arbeidsongeschikt wordt.

2.1.3 Pensioenvormen binnen het Nederlandse pensioenstelsel

Er zijn verschillende vormen waarin pensioen kan worden genoten, namelijk; het

eindloonstelsel, het middelloonstelsel en het beschikbare premiestelsel. Hieronder zullen deze vormen kort worden besproken.

In het eindloonstelsel (art. 18a lid 1 Wet LB 1964) hangt de hoogte van het pensioen af van de hoogte van het laatst verdiende salaris. Eigenlijk zou er een backservice moeten worden betaald vanwege de loonstijgingen, dit wordt echter niet altijd gedaan. Bij het ABP werd bijvoorbeeld net gedaan alsof de verzekerde dat salaris altijd al verdiende en daarvoor ook altijd al pensioenpremie had betaald. Dat maakt deze regeling gunstig voor werknemers, maar duur voor de pensioenfondsen (zie paragraaf 4.2). Inmiddels zijn veel collectieve

pensioenfondsen overgegaan naar het middelloonstelsel. De eindloonregeling wordt veelal nog wel toegepast bij het pensioen in eigen beheer17.

In het middelloonstelsel (art. 18a lid 2 Wet LB 1964) wordt het pensioen gebaseerd op het gemiddelde salaris gedurende de loopbaan. Deze regeling wordt momenteel door veel

collectieve pensioenfondsen gehanteerd. Bij zowel het middelloon als het eindloonstelsel ligt het risico dat er uiteindelijk onvoldoende rendement op de premies wordt behaald niet bij de werknemer18.

Bij het beschikbare premiestelsel (art. 18a lid 3 Wet LB 1964) wordt er geen directe toezegging gedaan over de hoogte van de pensioenuitkering. Aan het einde van de looptijd wordt gekeken naar de jaarlijkse pensioenuitkering die gedaan kan worden met het

beschikbare bedrag. Deze regeling heeft geen waardevast element waardoor niet bekend is wat de uitkering aan het einde van de looptijd zal zijn. Dit geldt ook voor eventuele

16P. van Ravenzwaai, Pensioen voor de DGA, derde druk, Kluwer 2006 17P. van Ravenzwaai, Pensioen voor de DGA, derde druk, Kluwer 2006

(9)

nabestaanden als de verzekerde overlijdt voor de pensioendatum. Het nabestaandenpensioen kan via verschillende (overlijdensrisico)verzekeringen worden gedekt.

2.1.4 Omkeerregeling

Elk land heeft een andere pensioensystematiek. In de landen van de Europese Unie komt het ETT en EET systeem het meest voor. ETT staat voor; Exempt, Taxed, Taxed. Dit betekent dat premies zijn vrijgesteld, behaalde rendementen door het pensioenfonds worden belast en zo ook de uitkering19. De omkeerregeling is de Nederlandse uitwerking van het EET systeem, wat staat voor; Exempt, Exempt, Taxed. De omkeerregel komt er op neer dat de

pensioenaanspraak en het daarop behaalde rendement is vrijgesteld. Dit betekent dat

premieaftrek wordt toegelaten en de pensioenuitkeringen worden belast. Door toepassing van de omkeerregel wordt aangehaakt bij datgene wat maatschappelijk als echt genoten inkomen wordt ervaren20.

Art. 10, lid 2, Wet LB 1964 spreekt over “aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde één of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen”. Het begrip aanspraken wordt nergens in de Wet LB 1964 of de uitvoeringsbepalingen verder omschreven. In de fiscale literatuur echter, wordt het wel eens gedefinieerd als loon in de vorm van een recht als de tegenhanger van een recht op loon, zoals tantièmes, vakantietoelagen en dergelijke21. Als een aanspraak wordt verstrekt, wordt deze op het moment van toekennen tot het belaste loon gerekend. Het is vaak niet eenvoudig te bepalen wat de waarde van de te belasten aanspraak is. In veel gevallen, waaronder pensioenaanspraken, geeft de wetgever er daarom de voorkeur aan niet de aanspraken maar de (gehele) uitkeringen te belasten. De uitkeringen zijn in dat geval gewoon aan te merken als loon, al dan niet uit een vroegere dienstbetrekking, en vallen onder het bereik van art. 10 Wet LB 1964. Volgens art. 11, lid 1, onderdeel c Wet LB 1964 behoren aanspraken ingevolge van een pensioenregeling, volgens de in hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 gestelde normering en beperkingen, niet tot het loon22. Indien een werknemer een bijdrage levert aan de opbouw van zijn pensioenaanspraken kan deze bovendien op het belaste loon in mindering worden gebracht, op grond van art. 11, lid 1, onderdeel j, onder 1° Wet LB 1964.

2.2 De DGA

2.2.1 Het begrip DGA

DGA is een afkorting voor directeur grootaandeelhouder. Het van Dale woordenboek definieert het woord directeur als iemand die aan het hoofd staat van een bedrijf/instelling. Het begrip directeur grootaandeelhouder kent het woordenboek niet, evenmin het begrip grootaandeelhouder23.

In de wet kent het begrip grootaandeelhouder diverse interpretaties. Het aandelenbelang is bepalend of een aandeelhouder wordt aangemerkt als grootaandeelhouder. Om voor de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als grootaandeelhouder te worden aangemerkt dient

19http://ec.europa.eu/taxation_customs/taxation/personal_tax/pensions/index_en.htm

20Mr. G.W.B. van Westen en drs. C. van der Spek, Cursus Belastingrecht, deel Loonbelasting/Premieheffing, juli 2011, Kluwer.

21Voor een uitvoerige uiteenzetting van het ontstaan van art. 10, lid 2, Wet LB 1964 wordt verwezen naar C.W.M. van Ballegooijen, Het fiscale loonbegrip, FM nr. 49, Kluwer Deventer 1989, blz. 68 e.v.

22mr. G.W.B. van Westen en drs. C. van der Spek, Cursus Belastingrecht, deel Loonbelasting/Premieheffing, juli 2011, Kluwer.

(10)

de belastingplichtige een aanmerkelijk belang te hebben. De hoofdregel is dat de

belastingplichtige, al dan niet samen met zijn partner, direct of indirect, houder dient te zijn van ten minste 5% van het geplaatste kapitaal in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld24.

Met betrekking tot de sociale zekerheid wordt aangenomen dat voor de volksverzekeringen de DGA als een werknemer wordt gekwalificeerd op basis van het zogenoemde formeel

gezagscriterium. Voor de werknemersverzekeringen daarentegen geldt het materiële gezagscriterium2526. Dit impliceert dat de DGA op verschillende grondslagen getoetst kan worden. Belangrijk is de vraag of de DGA een ondernemer is, of dat de gezagsverhouding lijkt op een werknemer-werkgever relatie. In breder verband is dit ook tot uiting gekomen op Europeesrechtelijk niveau in het Asscher-arrest27. Daarin werd in rechtsoverweging 25 en 26 beslist dat de DGA zijn werkzaamheden niet uitoefent in het kader van een positie van ondergeschiktheid zodat de DGA als een zelfstandige ondernemer werd gekwalificeerd. Naast de Wet IB 2001 maken ook andere wetten zoals de Ziektewet (ZW) en de

Werkloosheidswet (WW) onderscheid tussen een DGA en een gewone werknemer.Voor deze scriptie zijn deze definities niet van belang en deze zullen daarom niet worden behandeld. Wel van belang zijn de Pensioenwet (PW) en de Wet LB 1964.

Aan de positie van een DGA wordt meestal separaat aandacht besteed, omdat de DGA zowel werknemer als werkgever is. Ook op het gebied van pensioenen heeft de wetgever gekozen voor een afwijkende behandeling van de DGA. De pensioenregeling van een werknemer komt namelijk tot stand door overleg tussen de werkgever en werknemer. De werkgever zal hierbij een afweging maken tussen de (loon)kosten en de aantrekkelijkheid van de vacature. Een deel van de arbeidsvoorwaarden van een reguliere baan komen tot stand tijdens het overleg tussen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers. Eventueel vastgelegd in een Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO). Daarnaast valt een groot aantal werkgevers in Nederland onder een verplicht bedrijfstakpensioenfonds. De kans dat bij een pensioenregeling voor een

werknemer optimaal gebruik wordt gemaakt van de fiscale mogelijkheden is daardoor klein28. De DGA daarentegen is werkgever en werknemer, hij bepaalt zelf zijn arbeidsvoorwaarden. Een DGA kan wel gebruikmaken van alle fiscale mogelijkheden mede omdat hij de

pensioenpremie in de eigen B.V. kan houden. Omdat niets optimalisatie van de regeling in de weg staat, zijn in het verleden vele procedures gevoerd om de fiscale regels voor de

pensioenregeling van een DGA verder op te rekken. Na de wet op de fiscale behandeling van pensioenen zijn er meer wettelijke regels vastgelegd.

2.2.2 Pensioenwet (PW)

De PW regelt de taken en verantwoordelijkheden van pensioenfondsen, werkgevers en werknemers29. De regering heeft in de nieuwe PW (deze is sinds 1 januari 2007 de opvolger van de oude Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW)) de positie van de DGA willen

verduidelijken door deze geheel buiten de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen. Belangrijkste reden is dat een DGA een werknemer is die de feitelijke macht heeft in een onderneming en beschouwd kan worden als eigenaar30. In art. 1 van de PW wordt de DGA

24Art 4.6 Wet IB 2001.

25CRvB 4 oktober 1985, nr. Premie 1983/24, RSV 1986/21.

26Mr. F.M.M. de Bont , De (on)gelijke behandeling van een DGA-pensioen, WFR 2000/877. 27C 107/94, V-N 1996, blz. 2597.

28P. van Ravenzwaai, Pensioen voor de DGA, derde druk, Kluwer 2006.

(11)

gedefinieerd. Als hoofdregel wordt als DGA aangemerkt de persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen en waaraan stemrecht in de algemene vergadering is

verbonden. De DGA wordt expliciet uitgezonderd van de werkingssfeer van de Pensioenwet. Doordat de DGA niet meer onder de reikwijdte van de PW valt is er geen sprake meer van pensioen in de zin van de PW31. De consequenties hiervan zijn;

Er is geen sprake van recht op tijdsevenredige aanspraken bij ontslag, tenzij dit expliciet is opgenomen in de pensioenovereenkomst.

Er is geen recht op bijzonder partnerpensioen uit hoofde van de PW, maar via een uitbreiding van de Wet verevening pensioenrechten. Bij scheiding zijn de belangen van de ex-partner op gelijke wijze gewaarborgd.

Er hoeft niet voldoende voorziening op de balans te worden gevormd. Er kan sprake zijn van een voorwaardelijke pensioentoezegging. Het pensioen is afkoopbaar32.

In de PW is wel een afkoopverbod, maar deze geldt voor de curator (art. 65 PW). Op deze manier biedt de PW bescherming van het pensioenvermogen tegen crediteuren bij

faillissement. Dat het pensioen afkoopbaar is voor de PW, doet niets af aan het voor de wet LB 1964 geldende afkoopverbod van art. 18 lid 1 onderdeel b.

Een pensioenfonds mag onder voorwaarden, op grond van art. 134 van de Pensioenwet, de pensioenaanspraken van de deelnemers korten. Nu een DGA niet meer onder de PW valt, is art. 134 ook niet meer op zijn pensioen van toepassing. Op het korten van pensioenen wordt in paragraaf 3.2 ingegaan. Er is wel een overgangsregeling voor de DGA. Indien een pensioenregeling 1 januari 2007 al bestond, kon men gedurende het kalenderjaar 2007 aangeven dat men een pensioenregeling (deels) onder de PW wilde laten vallen33.

2.2.3 De positie van de DGA in de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964)

In de Wet LB 1964 neemt de DGA een bijzondere positie in. De positie van de DGA in de Wet LB 1964 zal niet geheel behandeld worden in deze scriptie, alleen de onderdelen die van belang zijn voor het opbouwen van een pensioen. Een DGA heeft, zoals in paragraaf 2.2.1 al is uitgewerkt, twee gezichten; die van werknemer en die van werkgever. Een werknemer heeft een dienstbetrekking met zijn werkgever. Voor een dienstbetrekking zijn arbeid, loon en een gezagsverhouding vereist. De drie net genoemde criteria zijn de civielrechtelijke eisen die gesteld worden aan het hebben van een dienstbetrekking. Fiscaalrechtelijk wordt aangesloten bij dit civielrechtelijke begrip. Bij twee van de drie criteria kan bij een DGA discussie

ontstaan, namelijk: bij het loonvereiste en bij het gezagsvereiste. Is er sprake van een gezagsverhouding indien de DGA in het bezit is van meer dan de helft of zelfs alle aandelen en daarmee een meerderheid heeft in de Algemene vergadering van Aandeelhouders (AVA)? De AVA is het orgaan dat binnen een bedrijf het gezag heeft over de directeur. De Hoge Raad heeft besloten dat er op een formele wijze getoetst wordt of er voor de DGA sprake is van een gezagsverhouding en of de DGA gezien kan worden als een werknemer in dienstbetrekking34. Indien er geen sprake is van een civiele dienstbetrekking kan er altijd nog sprake zijn van een fictieve fiscale dienstbetrekking op grond van art. 4, onderdeel d Wet LB 1964 juncto art. 2h UBLB 1965. Hierin wordt vastgesteld dat een algemeen belanghouder belastingplichtig is

31Tweede Kamer, 2005/2006, 30 413, nr. 3, blz. 20.

32Prof. Mr. H.M. Kapelle, De positie van de directeur groot aandeelhouder en de pensioenwet, WPNR, 31 maart 2007.

33Tweede kamer, 2006/2007, 30 655, nr 7

(12)

voor de Wet LB 1964 indien hij arbeid verricht voor de onderneming waarin hij een aanmerkelijk belang heeft.

De DGA kan, als werkgever, zelf zijn salaris bepalen. Om misbruik te voorkomen heeft de wetgever in 1997 de gebruikelijkloonregeling ingevoerd in art. 12a Wet LB 1964. De

hoofdregel van dit artikel is dat het loon van de aanmerkelijkbelangaandeelhouder die arbeid ten behoeve van de vennootschap verricht ten minste gesteld wordt op € 42.00035.

Tegenbewijs is mogelijk indien een lager loon aannemelijk kan worden gemaakt. De 12a norm is met ingang van 1 januari 2007 jaarlijks geïndexeerd met de

tabelcorrectiefactor, zoals bepaald in art. 12a lid 5 Wet LB 1965. Dat de norm niet ieder jaar verandert heeft te maken met het feit dat de afrondingsgrens dan niet wordt overschreden, het bedrag dient namelijk afgerond te worden op een veelvoud van € 1.000. Het gebruikelijk loon zal in hoofdstuk 4 het uitgangspunt zijn voor het salaris van de DGA.

Veranderingen in loon hebben hun doorwerking op de pensioenregeling. Een hoger loon kan onder een eindloonregeling leiden tot een hoger pensioen. Bij een eindloonregeling dient een correctie plaats te vinden over de afgelopen jaren, dit heet een backservice. Naast de

backservice zijn er ook de comingservice en de coming-backservice. De backservice heeft betrekking op de al verstreken dienstjaren. De comingservice daarentegen heeft betrekking op de toekomstige dienstjaren. De coming-back service ziet niet op een eenmalige verhoging van het loon, maar houdt rekening met het gegeven dat het jaarsalaris waarschijnlijk nog verder zal toenemen tijdens het voortdurende dienstverband bij de werkgever36. Als de DGA niet heeft geopteerd voor de PW dan heeft de DGA geen verplichting de backservice in één keer af te financieren als de pensioentoezegging geheel of gedeeltelijk verzekerd is37.

2.3 Risico's bij pensioenen

Bij pensioenen zijn verschillende risico's te onderscheiden. Pensioen in eigen beheer is een individueel pensioen. Er wordt slechts door één persoon opgebouwd. Hierdoor heeft een pensioen in eigen beheer te maken met andere risico's dan een collectief pensioen.

2.3.1 Vooroverlijdensrisico

Het vooroverlijden risico is het risico dat pensioengerechtigde overlijdt voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd haalt. Bij het overlijden van een werknemer is de sterftewinst voor de verzekeraar. Dit geldt ook voor een DGA die zijn pensioen extern heeft

ondergebracht, tenzij hij een contraverzekering heeft gesloten38. In eigen beheer betekent het vooroverlijdensrisico: de gekapitaliseerde waarde van de verplichting tot het uitkeren van een levenslang nabestaandenpensioen, al dan niet aangevuld met een tijdelijk

nabestaandenoverbruggingspensioen39. Indien de DGA een nabestaandenpensioen heeft afgesloten zal de B.V. moeten uitkeren aan de nabestaanden van de DGA indien deze overlijdt, dit terwijl er misschien nog niet veel is opgebouwd. De druk van het

vooroverlijdensrisico op een vennootschap die het pensioen in eigen beheer houdt is daarom

35Wettekst 2012

36Prof.dr. G.J.B. Dietvorst en J Dilling, Pensioengids 2009, Kluwer

37http://www.rabobank.nl/images/1210_dga_pensioen_backservice_29183861.pdf?ra_resize=yes&ra_width=800 &ra_height=600&ra_toolbar=yes&ra_locationbar=yes

38Mr. P.S.A. Verberne, Handboek DGA Belangen, 2012, De Saayer business publications

(13)

groot. Om deze reden wordt soms aangeraden om het risico van vooroverlijden extern te verzekeren.

Voor dit risico mag fiscaal niet worden gereserveerd, maar het is wel een verplichting die rust op de vennootschap en kan in een commerciële balans tot uitdrukking komen.

Het vooroverlijdensrisico heeft sinds kort een belangrijke invloed op het dividendbeleid van de vennootschap met een pensioen in eigen beheer.In een vraag- en antwoorden (V&A) besluit heeft het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen (CAP), een onderdeel van de

Belastingdienst, het standpunt ingenomen dat in geval van dividenduitkering of afstempeling van aandelen, van de commerciële waarde van het pensioen moet worden uitgegaan (het bedrag wat bij een verzekeraar zou moeten worden afgestort rekening houdend met

indexatietoezeggingen)40. Tot zover niets nieuws, nieuw is dat de belastingdienst ook stelt dat er een reserve moet worden aangehouden voor het risico van vooroverlijden indien er een partner en/of wezenpensioen is toegezegd die niet (geheel) herverzekerd is. De reserve dient te bestaan uit het kapitaal dat nodig is in de B.V. voor de nabestaanden als de DGA morgen komt te overlijden. Accountancy Nieuws heeft een rekenvoorbeeld gemaakt. Bij deze berekening is uitgegaan van de volgende uitgangspunten; de DGA (m) is geboren op 01-01-1970, de echtgenote (v) is geboren op 01-01-1973, samen hebben ze twee kinderen van tien en twaalf jaar oud, de DGA is in dienst sinds 01-01-2005 en zijn salaris bedraagt € 75.000. De uitgangspunten van de pensioenregeling zijn; de pensioenleeftijd bedraagt 65 jaar, het is een eindloonregeling, het opbouwpercentage is 2%, het partnerpensioen is 70% van het OP, het wezenpensioen is 14% van het OP tot 30 jaar en het is een open indexatie (waarde- of welvaartsvast pensioen)41 . Uit het rekenvoorbeeld van Accountancy Nieuws blijkt dat de reserve al snel € 1.366.000 moet bedragen.

De vraag is hoe houdbaar dit standpunt is, er zijn namelijk verschillende argumenten te voeren tegen het standpunt van het CAP. Ten eerste mag bij het vaststellen van de fiscale pensioenverplichting geen rekening worden gehouden met het risicokapitaal bij

vooroverlijden. Dit heeft te maken met het realiteitsbeginsel in het begrip goed

koopmansgebruik, zo blijkt uit HR 24 september 2004. Voor het risico van vooroverlijden mag niet worden gereserveerd, omdat statistisch gezien de kans dat de DGA samen met zijn partner nog in leven is op de pensioendatum vele malen groter is dan de kans dat de DGA vóór de pensioendatum overlijdt. Het CAP houdt geen rekening met de geringheid van de kans dat de DGA vroegtijdig komt te overlijden42. Ten tweede verkondigd het CAP dat de DGA, door het dividendbesluit, afziet van zijn pensioen. Zolang er objectief gezien een redelijke verwachting bestaat dat de vennootschap te zijner tijd aan haar

pensioenverplichtingen kan voldoen, ben ik net als B. Kortenbach van mening dat van afzien geen sprake kan zijn43.

Totdat de Hoge Raad heeft besloten over dit standpunt van het CAP zal het tot veel

onzekerheid leiden in de praktijk. Op basis van deze V&A publicatie zullen veel B.V.’s met een pensioen in eigen beheer voorlopig geen dividend meer kunnen uitkeren zonder dat de Belastingdienst zich op het standpunt stelt dat het pensioen is afgekocht.

40Pensioen/stamrecht eigen beheer en terugbetalen aandelenkapitaal of uitkeren dividend,Vraag & Antwoord 12-008 , d.d. 20-09-2012.

41A. van Maurik, Belastingdienst publiceert verscherpte eisen aan pensioenvermogen BV, AccountancyNieuws, 21-09-2012.

(14)

2.3.2 Langlevenrisico

Het langlevenrisico is het risico dat de pensioengerechtigde langer leeft dan de verwachting was. De berekening van premie/dotatie is erop gebaseerd dat de pensioengerechtigde en zijn/haar partner exact overlijden op het gemiddelde overlijdensmoment dat geldt binnen de gehele populatie, op basis waarvan de overlevingstafels zijn samengesteld. Voor

pensioenverzekeraars zal dit geen problemen met zich meebrengen, omdat zij leven bij de gratie van de wet van de grote getallen. Door de vele verzekerden komt de werkelijkheid bij een pensioenverzekeraar redelijk overeen met de overlevingstafels.

Voor een DGA met een pensioen in eigen beheer is de kans echter verwaarloosbaar dat hij precies op het geschatte moment overlijdt. Daarentegen is de kans aanzienlijk dat de DGA langer leeft dan de gemiddelde levensverwachting44. In dat geval is het fiscale doelvermogen (het opgebouwde vermogen net voordat de DGA met pensioen gaat) niet toereikend. De onderneming dient echter wel het pensioen door te betalen.

Naast dat een individu langer kan leven dan de verwachting, worden wij als samenleving ook steeds ouder. De gemiddelde levensverwachting in 2010 voor Nederlandse mannen is 78 jaar en tien maanden en Nederlandse vrouwen hebben een gemiddelde levensverwachting van 82 jaar en acht maanden45. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat sinds de eeuwwisseling de stijging van de levensverwachting in een versnelling terecht is gekomen. De gemiddelde stijging van de levensverwachting lag decennialang rond de 0,2 jaar per jaar, maar ligt nu bijna rond 0,3 jaar per jaar46. Dit heeft effect op zowel het pensioen in eigen beheer als op een collectief pensioen bij een verzekeraar. Het effect van langer leven heeft invloed op de dekkingsgraad van pensioenfondsen47. Deels heeft een pensioenverzekeraar dit effect al ingecalculeerd door leeftijdsterugstelling toe te passen (zie paragraaf 3.3). Daarnaast kan in de opbouwfase een oplossing worden gezocht door: werknemers meer pensioenpremie te laten betalen, een lager pensioen uit te keren of door werknemers langer te laten

doorwerken48.

Voor pensioen in eigen beheer geldt dat fiscaal geen rekening mag worden gehouden met een leeftijdsterugstelling. Na de opbouw fase kan geen inbouw meer plaatsvinden voor de stijging van de levensverwachting. Hierdoor neemt de kans toe dat het voor de DGA opgebouwde vermogen niet toereikend is.

2.3.3 Arbeidsongeschiktheidsrisico

Het arbeidsongeschiktheidsrisico is het risico dat iemand arbeidsongeschikt wordt en de (financiële) gevolgen die dit met zich meeneemt. In verreweg de meeste pensioenregelingen en pensioenverzekeringen is opgenomen dat de pensioenopbouw door blijft lopen als de verzekerde arbeidsongeschikt raakt, zonder dat deze premie hoeft te betalen49. Bij een

collectief pensioenfonds wordt dit risico gedekt doordat er vele leden zijn. Indien bij een pensioen in eigen beheer de DGA wegvalt neemt de verdiencapaciteit van de vennootschap drastisch af. Het voortdurend blijven opbouwen van pensioenaanspraken zou dan slechts leiden tot een enorm fiscaal verlies en daarmee een verminderde dekking. De risico’s voor

44J. Borremans en T. Loonen, Het pensioen van de DGA in balans, pensioenmagazine, januari 2008 45

http://www.cbs.nl/nl- NL/menu/publicaties/webpublicaties/dns/gezondheid/publicaties/artikelen/archief/2012/2012-stijgende-levensverwachting-dns-pub.htm

46Onzekere levensverwachtingen, IPE magazine, 1 februari 2011

47http://www.abp.nl/over-abp/nieuws/2010/griilige-rente-zorgt-voor-fluctuerende-dekkingsgraad.asp 48http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/pensioen/kennis/risico.aspx

(15)

arbeidsongeschiktheid zijn echter wel extern te verzekeren in een arbeidsongeschiktheidspensioen50.

2.3.4 Inflatierisico

Als er niet wordt geïndexeerd en er is wel inflatie, dan kan met de toekomstige

pensioenuitkering steeds minder worden gekocht. Indien een collectief pensioenfonds niet voldoende rendement behaald met beleggen, is meestal de eerste maatregel om het pensioen niet mee te indexeren51. Hierdoor daalt de toekomstige koopkracht van de

pensioengerechtigde. Bij zowel een pensioen in eigen beheer, als bij een werknemerspensioen wordt dit risico gelopen.

2.3.5 Beleggingsrisico

Het beleggingsrisico is het risico op lage rendementen van de beleggingen52. De waarde van de beleggingen van een collectief pensioenfonds zijn afhankelijk van de ontwikkelingen op o.a. de aandelen- en rentemarkten. Als de beleggingsresultaten tegenvallen kan het

voorkomen dat een pensioenfonds in onderdekking komt.

Momenteel is het toezicht op collectieve pensioenfondsen nog in nationale handen. Er komt echter een nieuwe Europese pensioenrichtlijn. Deze wordt door Eurocommissaris Michel Barnier na juni 2013 gepresenteerd. Onduidelijk is hoever de nieuwe pensioenrichtlijn gaat. Blijft het bij eisen aan de financiële buffers en de pensioenleeftijd53, of kan Europa op den

duur meebepalen waarin pensioengeld belegd wordt54 (wordt verder behandeld in paragraaf 3.2.5)? Dat laatste lijkt, gelet op de reacties op het artikel en het aantal ervan, een angst te zijn die onder de bevolking leeft.

Bij een pensioen in eigen beheer kan de pensioengerechtigde zelf kiezen hoe hij het pensioenvermogen belegt. Een pensioen in eigen beheer is in beginsel bedoeld voor de financiering van de eigen onderneming. Doordat het pensioen in eigen beheer voornamelijk afhankelijk is van de resultaten van één onderneming wordt er meer risico gelopen.

2.3.6 Herverdeling kapitaal tussen generaties

Het huidige pensioensysteem is gebaseerd op solidariteit tussen generaties. De verhouding tussen jongeren/ouderen en werkenden/gepensioneerden verschuift echter. In 2010 waren er bij het ABP bijvoorbeeld nog vier werkenden per gepensioneerde, de verwachting is dat in 2050 deze verhouding gaat oplopen tot twee werkenden ten opzichte van één

gepensioneerde55. De belangen van de groeiende groep oudere werknemers en

gepensioneerden dreigen steeds zwaarder te wegen, terwijl de premiebetalende groep steeds kleiner wordt. De vraag is in hoeverre het door de ouderen gespaarde pensioenvermogen voldoende is om de ouderen in hun pensioen te voorzien. Indien de jongere generatie de rekening moet betalen vindt er door premieverevening een herverdeling van kapitaal tussen generaties plaats. Er is sprake van herverdeling als de contante waarde van de ontvangen pensioenuitkeringen voor een persoon of generatie niet gelijk is aan de contante waarde van

50J. Borremans en T. Loonen, Het pensioen van de DGA in balans, pensioenmagazine, januari 2008. 51http://www.afm.nl/nl/consumenten/aanpak/faq/pensioen/crisis-pensioen.aspx?perpage=10

52http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/pensioen/kennis/risico/deelnemer-uitkeringsregeling.aspx 53http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/Nieuws/article/detail/3233755/2012/03/31/Europa-bedreigt-pensioenen.dhtml 54http://www.nujij.nl/economie/handen-af-van-pensioenpot.18872770.lynkx#axzz29FyySzS2

(16)

de betaalde premies56. De ene groep ondervindt voordeel, de andere groep nadeel. Dit is geen risico voor het pensioenfonds an sich, maar wel voor de bij het pensioenfonds aangesloten individuen.

Bij een pensioen in eigen beheer is sprake van een individueel pensioen. Er is geen sprake van herverdeling van kapitaal tussen generaties door premieverevening. De individuele DGA loopt geen risico dat zijn pensioen lager zal uitvallen door herverdeling van kapitaal tussen generaties.

2.4 Resumerend

Deze scriptie gaat over het pensioen van een DGA. Als eerste is daarom in hoofdstuk 2 stil gestaan bij wat een “pensioen” is en wie een DGA is. Uit paragraaf 2.1 blijkt dat een pensioen een periodieke inkomensuitkering is aan werknemers die stoppen met werken, omdat ze een bepaalde leeftijd hebben bereikt.

Voor het begrip DGA wordt in deze scriptie aangesloten bij het begrip uit de Wet IB 2001. Uit paragraaf 2.2 blijkt dat één van de belangrijkste verschillen tussen een DGA en een gewone werknemer de dubbele rol van de DGA is. Een DGA is namelijk zowel werkgever als werknemer. Door deze dubbele rol van een DGA is separate wetgeving ontstaan voor een DGA. Ook in de PW neemt de DGA een bijzondere positie in. Bij de definitie van werknemer is in de PW letterlijk vastgesteld dat een DGA niet onder deze definitie valt. Uit paragraaf 2.2.2 komt naar voren dat een DGA de bescherming van de PW mist, wat als gevolg heeft dat zijn pensioenvermogen niet is beschermd tegen crediteuren bij faillissement. Daarnaast mag een DGA niet op zijn pensioen korten, maar moet er worden uitgekeerd tot het

pensioenvermogen verteerd is. Terwijl het collectieve pensioenfonds van een 'gewone' werknemer juist pensioenen dient te korten om ze toekomstbestendig te houden.

In paragraaf 2.3 wordt duidelijk dat een pensioen in eigen beheer te maken heeft met andere risico's dan een collectief pensioen voor een gewone werknemer. Een pensioen in eigen beheer is een individueel pensioen. Er wordt slechts door één persoon opgebouwd en het is daardoor sterk afhankelijk van het leven van die ene persoon. Het pensioen in eigen beheer kent geen solidariteit tussen generaties, er vindt geen herverdeling van kapitaal tussen

generaties plaats. Dit kan zowel positief als negatief uitpakken voor een individu. Veelal heeft het pensioen in eigen beheer een minder gespreide portefeuille dan een collectief

pensioenfonds, waardoor het gevoeliger is voor ontwikkelingen binnen de eigen onderneming of in een bepaalde markt.

Ook de wetgeving onderkent verschillen en neemt maatregelen zoals bijvoorbeeld bij het vooroverlijdensrisico en het langlevenrisico. Hierdoor nemen de verschillen tussen een pensioen in eigen beheer van een DGA en een werknemerspensioen alleen maar toe. Deze verschillen en de impact hiervan op de waardering zullen verder worden uitgewerkt in het volgende hoofdstuk.

56J.C.N. Kennis, A.C. Meijdam, H.A.A Verbon,(Van eindloon naar middelloon, ESB, 82e jaargang, nr. 4128, 12

(17)

3 Pensioen in eigen beheer

3.1 Geschiedenis

De geschiedenis en ontwikkeling van pensioenen is belangrijk om een goed beeld te krijgen van de huidige situatie. Pensioenovereenkomsten zijn contracten die een relatief lange duur hebben. Daarom dient ook te worden gekeken naar de voorwaarden waaronder en de situatie waarin iemand in het verleden heeft besloten een pensioenovereenkomst af te sluiten. In hoofdstuk 4 wordt een vergelijking gemaakt tussen een DGA pensioen en een

werknemerspensioen. Hierbij worden gegevens gebruikt vanaf 1995 tot 2011. Op de volgende bladzijden wordt een korte beschrijving gegeven van de situatie voor 1995 en een overzicht van de belangrijkste wetswijzigingen in de periode 1995 tot 2011. Parallel aan de behandelde wetswijzigingen is het tarief van de vennootschapsbelasting gehalveerd57. Dit heeft zijn uitwerking gehad op de aantrekkelijkheid van het pensioen in eigen beheer maar zal niet verder behandeld worden.

In het verleden was er met betrekking tot de hoogte van het op te bouwen pensioen niet veel geregeld58. De Wet LB 1964 gaf geen andere definitie dan dat het op te bouwen pensioen moest worden vastgesteld met inachtneming van maatschappelijke opvattingen en rekening houdend met de hoogte van het loon en de diensttijd. De DGA kon bijvoorbeeld zijn

opbouwpercentage zelf bepalen. Opbouwpercentages van meer dan 3% per dienstjaar waren gebruikelijk. In 1987 werd via de directeur grootaandeelhouder resolutie van 13 augustus, de pensioenopbouw van de DGA gereguleerd. In deze resolutie werd 2,33% als acceptabel opbouwpercentage verklaard. Daarnaast werd de pensioeningangsleeftijd gesteld op 62 jaar59. Op 2 december 1992 in BNB 1993/53 heeft de Hoge Raad uitgesproken om de

pensioenleeftijd te verlagen naar 60 jaar. Dit is bevestigd in de resolutie van 6 april 1993; BNB 1993/177.

3.1.1 Commissie Witteveen 1995

Op 13 oktober 1994 installeerde de toenmalige Staatssecretaris Vermeend een commissie onder voorzitterschap van D.E. Witteveen, met als opdracht te onderzoeken of uit het oogpunt van flexibilisering en individualisering de fiscale behandeling van aanvullende

oudedagsvoorzieningen moest worden aangepast. Op 1 september 1995 werd medegedeeld dat de Ministerraad instemde met een pakket maatregelen van de Staatssecretaris gebaseerd op de 29 aanbevelingen uit het rapport. Vanwege de deskundigheid en brede samenstelling van de Commissie werden de opvattingen uit het rapport ten aanzien van pensioenregelingen geacht een invulling te geven aan de maatschappelijke opvattingen die in art. 11 Wet LB 1964 werden genoemd60.

Hieronder volgen enkele belangrijke onderdelen van het rapport Witteveen. Het uitkeringsniveau, de diensttijd, de pensioenrichtleeftijd, de AOW inbouw, de

opbouwpercentages en de grondslag worden gebruikt in de berekeningen van hoofdstuk 4. In deze paragraaf worden deze begrippen voor het eerst behandeld, deze definities worden in hoofdstuk 4 niet herhaald.

57W. Vennix, Pensioen in eigen beheer is geen gewoon pensioen, Weekblad fiscaal recht, nr. 6976, 15 november 2012

58P. van Ravenzwaai, Pensioen voor de DGA, derde druk, Kluwer 2006

59MR. M.H.B Mensink, De directeur/grootaandeelhouder en zijn pensioen, WFR 1989/252

(18)

Uitkeringsniveau

Het uitkeringsniveau bepaalt de hoogte van de uitkeringen. Voor Witteveen was een uitkeringsniveau van maximaal 70% van het eindloon aanvaardbaar als OP. Tevens was aanvaardbaar dat het weduwen- en wezenpensioen resp. 70% en 14% van het OP mochten bedragen. Deze percentages vormden ook het uitgangspunt voor de Commissie Witteveen maar zij gingen ervan uit dat het 70%-niveau werd bereikt op de pensioenrichtleeftijd (tussen de 60 en 65 jaar). Doorwerken kon volgens de Commissie Witteveen na de

pensioenrichtleeftijd, vanwege opbouw en actuariële oprenting, leiden tot een niveau van ten hoogste 100%. Het OP kon daarnaast worden verhoogd door onder meer de indexering van het pensioen en door de uitruil van weduwen- en wezenpensioen in OP. Bij doorwerken werd echter een definitieve bovengrens van 100% gelegd.

Pensioenrichtleeftijd

De pensioenrichtleeftijd is de leeftijd waarop het pensioen zal ingaan, deze leeftijd wordt in de pensioenovereenkomst overeengekomen. De Hoge Raad besliste in 1992 in het arrest HR 2 december 1992, BNB 1993/53 dat het OP in de regel niet eerder inging dan op 60-jarige leeftijd. Van die regel kon slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden, welke waren gelegen in de aard van de functie, daartoe aanleiding gaven. Het rapport van de Commissie Witteveen ging uit van een richtleeftijd tussen de 60 en 65 jaar. Dat was dan de leeftijd waarop het 70%-niveau gehaald kon worden.

Deeltijdpensioen

Het deeltijdpensioen is door de Commissie Witteveen geïntroduceerd. Het deeltijdpensioen houdt in dat de pensioengerechtigde deeltijd door kan werken en deels met pensioen kan. In hoofdstuk 4 wordt uitgegaan van iemand die voltijd werkt. Op het deeltijdpensioen zal verder niet meer worden ingegaan.

Tijdelijk Overbruggingspensioen (TOP)

Het TOP was door de Commissie Witteveen geïntroduceerd. Zolang de genieter de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt had, kon het TOP worden gebruikt om het tekort aan te vullen dat ontstond door het nog niet genoten, maar wel ingebouwde AOW-pensioen, en de vóór het bereiken van die leeftijd meer verschuldigde sociale-verzekeringspremies. Op de

pensioenrichtleeftijd was het TOP volledig opgebouwd. Het TOP kon in 10 jaar tijd worden opgebouwd. In geval van vervroegde pensionering moest ook het TOP actuarieel worden herrekend. Sinds 2005 is het niet meer toegestaan TOP te verzekeren, deze is vervangen door VUT en pre-pensioenregelingen. Dit wordt besproken in paragraaf 3.1.2.

Opbouwpercentage

Het opbouwpercentage geeft aan hoeveel pensioenrecht men per jaar op mag bouwen. Indien iemand bijvoorbeeld een pensioengevend loon heeft ad € 10.000 en het opbouwpercentage is 2% dan betekent dit, dat dit jaar een recht op een levenslange uitkering ad € 200 mag worden opgebouwd. Voor Witteveen werd uitgegaan van een pensioenopbouw in 40 jaar. Voor werknemers betekende dit een gebruikelijk opbouwpercentage van 1,75%. In bijzondere gevallen, zoals bij topfuncties die slechts enkele jaren worden vervuld, en in geval van pensioenbreuk was versnelde opbouw maatschappelijk aanvaardbaar. De eerder genoemde resolutie van 13 augustus 1987, BNB 1987/261 achtte opbouw in 30 jaar, dus tegen 2,33%, toelaatbaar. Een DGA hanteerde tot deze tijd meestal het opbouwpercentage van 2,33% uit het besluit61. De Commissie heeft de opbouwsnelheid beperkt tot ten hoogste 2% per jaar voor

(19)

zowel werknemers als voor een DGA. In hoofdstuk 4 zal het opbouwpercentage van 2% als uitgangspunt worden genomen.

Diensttijd

Als in aanmerking te nemen diensttijd werden periodes van invaliditeit, wachtgeld, en VUT-uitkeringen meegeteld. De Commissie Witteveen heeft dit begrip enigszins verruimd. Volgens de Commissie moesten periodes waarin loongerelateerde sociale-verzekeringsuitkeringen worden ontvangen door de werknemer, onder het begrip diensttijd vallen. De Commissie had ook geen bezwaar tegen inkoop van dienstjaren, mits het werkelijk in Nederland vervulde dienstjaren betrof. Voor de DGA bleef gelden dat de voorperiode van de B.V. wel meetelde maar de periode waarin hij IB-ondernemer was niet (HR 7 mei 1980, BNB 1980/274, en HR 1 juli 1981, BNB 1981/247). Voor de DGA bleef een aanzienlijke verruiming van de in

aanmerking te nemen dienstjaren uit. De diensttijd die in aanmerking mag worden genomen staat uitgewerkt in art. 10a UBLB 1965 en 10ab UBLB 1965.

Grondslag

Als grondslag voor de pensioenberekening werd voor 1995 in aanmerking genomen; het gewone salaris en daarnaast structurele extra's zoals vaste tantièmes, dertiende maand, vakantietoeslag en de structurele component in provisies e.d. Incidenteel loon en winstuitkeringen bleven er buiten. De Commissie heeft niet veel veranderd aan de toen gangbare praktijk, maar stelde zich wel soepeler op tegenover variabele loonbestanddelen en loon in natura. De grondslag wordt verder uitgewerkt in art. 10b UBLB 1965

AOW inbouw

De commissie heeft het toen geldende resolutierecht (inbouw van de AOW-uitkering voor gehuwden, zonder toeslag) acceptabel genoemd. De AOW-inbouw voor een DGA met een pensioen in eigen beheer regeling verschilt van de AOW-inbouw van een gewone werknemer. Dit wordt in paragraaf 3.3. verder uitgewerkt.

3.1.2 De Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL 2005)

De overheid wilde in 2005 stimuleren dat het aantal werkende mensen tussen de 55 en 65 jaar toenam om zo de financiële gevolgen van de vergrijzing te kunnen opvangen. De Wet VPL hield in hoofdzaak in dat de fiscale faciliteiten voor VUT- en prepensioenregelingen verdwenen per 1 januari 2006. De premies voor deze regelingen waren niet meer volledig fiscaal aftrekbaar. Er was een overgangsregeling voor mensen geboren voor 1950. Bij deze groep kon de VUT- en prepensioenregeling worden voortgezet. In het scenario van hoofdstuk 4 wordt uitgegaan van iemand die geboren is in het jaar 1960. Voor een persoon geboren na 1950 geldt dat de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd van de afgesproken leeftijd

(bijvoorbeeld 60) naar 65. De opbouw van het TOP, dat uitgekeerd zou worden tussen 60 en 65 jaar ter overbrugging van de AOW en de van toepassing zijnde overgangsmaatregelen worden beëindigd. Ter compensatie hiervan werd meestal via uitruil extra ouderdomspensioen opgebouwd62.

De gevolgen van de Wet VPL waren het grootst voor een DGA63. De DGA heeft namelijk altijd de mogelijkheid gehad om op 60-jarige leeftijd met een volledig pensioen te stoppen

62http://www.abp.nl/over-pensioen/kosten-pensioen/VPL.asp

(20)

met werken. Een volledig pensioen dat maximaal 100% van het laatst genoten salaris mocht zijn. Voor eigen beheer geldt dat pensioenverplichtingen die voortvloeien uit de aanpassing van pensioenregelingen aan de Wet VPL nieuwe pensioenverplichtingen zijn64. De DGA had verschillende alternatieven om vanaf 1 januari 2006 de gewijzigde wetgeving te integreren in zijn pensioenregeling. Alle alternatieven zijn ontwikkeld vanuit een actuarieel neutrale omzetting65. Een actuarieel neutrale omzetting betekent dat er geen sprake is van

waardeverlies. Een andere mogelijkheid voor iemand geboren voor 1950 was om de regeling ongewijzigd voort te zetten(art. 38e en 38f lid 2 Wet LB 1964). Door de invoering van de Wet VPL kunnen twee berekeningen ontstaan bij pensioen in eigen beheer, één op basis van het Witteveen Kader met een pensioenleeftijd van 60 jaar, en één op basis van de Wet VPL met een pensioenleeftijd van 65 jaar.

De pensioenrichtleeftijd wordt naar verwachting in 2014 opnieuw verhoogd tot 67 jaar. Bij de invoering van de Wet VPL was sprake van een actuarieel neutrale omzetting, het is de vraag of hier in 2014 bij collectieve pensioenfondsen weer sprake van zal zijn. Hierop wordt in paragraaf 3.2.4 verder ingegaan.

Bij de Wet VPL is ook de levensloopregeling geïntroduceerd. De levensloopregeling stond in art. 19g Wet LB 1964. Via een levensloopregeling konden werknemers een deel van hun brutosalaris sparen voor onbetaald verlof. Per 1 januari 2012 werd de levensloopregeling afgeschaft en kwam er een overgangsregeling levensloopregeling. In 2013 zou de

vitaliteitsspaarregeling worden ingevoerd, inmiddels heeft het kabinet-Rutte-Asscher besloten de vitaliteitsspaarregeling niet meer in te voeren66. Op de levensloopregeling zal verder in deze scriptie niet worden ingegaan.

3.2 Toekomst van pensioenen

3.2.1 Verhoging AOW leeftijd

Vanaf 2013 tot 2018 wordt de ingangsdatum van de AOW uitkering steeds met één tot enkele maanden verhoogd. In 2018 zal de AOW gerechtigde leeftijd hierdoor 66 jaar67 zijn. Al sinds

de invoering van de wet AOW in 1957 staat de leeftijd van de AOW op 65 jaar. De verhoging van de AOW leeftijd leidt ertoe dat mensen of langer moeten doorwerken, of via hun tweede en derde pijler het tijdelijke gemis aan AOW moeten compenseren.

3.2.2 Verhoging pensioenleeftijd

In de “Wet verhoging AOW en pensioenrichtleeftijd” gaat de fiscale pensioenrichtleeftijd voor aanvullende pensioenen in 2014 in naar 67. Dit is een wijziging ten opzicht van het eerdere pensioenakkoord, waarin een verhoging in 2013 naar 66 en in 2015 naar 67 was opgenomen. Naast een veranderde pensioenrichtleeftijd worden vanaf 2014 ook de maximale percentages van fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw veranderd. Deze gaan omlaag van 2% naar 1,9% (voor eindloon) en van 2,25% naar 2,15% (voor middelloon). In het regeerakkoord is een verdere verlaging van deze percentages voorgesteld. De beperking raakt alleen de nieuwe pensioenopbouw vanaf 2014 en heeft een relatief gering negatief effect voor de oudere leeftijdsgroepen. Het wegvallen van een periode AOW en de lagere pensioenopbouw

64Besluit van 9 september 2010, nr. DGB 2010/2733M, Stcrt,nr. 14304

65K. Beishuizen en J. Borremans, Van ‘Witteveen-knip’ naar ‘Balkenende-breuk, P&P, nr 12 2005 66http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/levensloopregeling

(21)

vanaf 2014 leiden er wel toe dat er langer moet worden doorgewerkt om aan een bepaald inkomensniveau na pensioneren te komen.

Opvallend is dat vanaf 2014 en waarschijnlijk tot 202568, de AOW-leeftijd vóór de

pensioenrichtleeftijd zal liggen. De pensioenrichtleeftijd is een richtleeftijd. Het is toegestaan, mits de pensioenregeling in die mogelijkheid voorziet, om eerder of later dan deze leeftijd feitelijk met pensioen te gaan. Wel past hierbij een actuariële herrekening waardoor het pensioen verlaagd wordt.

Een andere vraag die gesteld dient te worden bij het verhogen van de pensioenrichtleeftijd is wat er met opgebouwde rechten gaat gebeuren. Nu iemand die oorspronkelijk met 65 jaar met pensioen zou gaan dit pas op een latere leeftijd “mag” doen. Worden zijn opgebouwde rechten omgezet naar een hoger OP op latere leeftijd, zoals ook bij de introductie van de wet VPL ook gebeurde, of gaat een deel van zijn aanspraak verloren? Het Septemberpakket noemt dat fondsen een premiestijging in 2013 kunnen beperken door hun regeling aan te passen door bijvoorbeeld de pensioenrichtleeftijd te verhogen, vooruitlopend op de aanpassing van het Witteveenkader in 2014. In een rapport van het ministerie van sociale zaken genaamd

“Collectief invaren van pensioenaanspraken en pensioenrechten in het reële pensioencontract” wordt collectieve pensioenfondsen aangeraden om de pensioenleeftijd te verhogen, maar de pensioenuitkeringen niet. Dit zou betekenen dat iemand onder het oude regime bijvoorbeeld een uitkering van € 10.000 per jaar zou krijgen vanaf 65 jarige leeftijd, dezelfde uitkering krijgt maar dan op 67 jarige leeftijd.

Het ministerie heeft 80 bladzijden nodig om te concluderen dat het ‘invaren’ van de oude rechten in een nieuw pensioen-contract juridisch toch wel geoorloofd is. Volgens directeur Riemen van de Pensioen Federatie in het Financieel Dagblad (FD) van 31 mei: ‘Willen fondsen niet zulke grote risico’s lopen’. De meeste collectieve pensioenfondsen zoals ABP en PFZW willen, aldus het FD69, om meerdere redenen niet overstappen naar het nieuwe type pensioencontract dat minister Kamp van Sociale Zaken heeft gepresenteerd.

Mijn inziens bestaat er een kans dat collectieve pensioenfondsen de pensioenrichtleeftijd omhoog bijstellen en niet alle opgebouwde rechten omzetten naar een hoger OP om zo hun dekkingsgraad te verhogen. Ik denk echter niet dat het voorstel van de minister van sociale zaken tot de letter wordt opgevolgd.

Het invaren op oude pensioenrechten in een nieuw pensioencontract is in eigen beheer niet mogelijk, het zou gezien kunnen worden als afkoop.

3.2.3 Septemberpakket

Het septemberpakket is een reactie op de verdere verslechtering van de financiële positie van veel collectieve pensioenfondsen in de loop van 2012. Het septemberpakket richt zich primair op het overgangsjaar 2013, in de overgang naar een nieuwe Pensioenwet en een nieuw

financieel toetsingskader, waarvan voorzien is dat die per 2014 in werking gaat treden. In het septemberpakket staat dat het van belang is om te voorkomen dat pensioenen in 2013

ingrijpender worden gekort dan noodzakelijk is en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat pensioenpremies opnieuw moeten stijgen. In het septemberpakket worden een viertal

maatregelen voorgesteld.

68CNVO over het ABP pensioen

Bron: http://www.cnvo.nl/nc/actueel/nieuws/onderwijs-nieuws/nieuws-details/article/pensioengevolgen-van-het-kunduz-akkoord.html

(22)

1 Aanpassing van de rentecurve voor collectieve pensioenfondsen naar de UFR.

In het septemberpakket is voorgesteld om de discontocurve voor lange looptijden aan te passen met behulp van een Ultimate Forward Rate (UFR) in 2013. Bij verschillende looptijden worden verschillende UFR's gebruikt. Bij een UFR wordt de rentecurve voor de waardering van de verplichtingen voor langere looptijden geëxtrapoleerd70. Doordat er

rekening gehouden wordt met lange termijn verwachtingen ligt een UFR hoger dan de huidige lange termijn rente. Het renteniveau van 4,2% is ontleend aan voorstellen op Europees niveau in het kader van Solvency 2. In Solvency 2 wordt volgens het Septemberpakket uitgegaan van een inflatie van 2% en een reële rente van 2,2%, samen 4,2%. Niet iedereen vindt het

realistisch om uit te gaan van een rente van 4,2% op lange termijn. Volgens R. van Wijk, directeur pensioenbelegger van TKP Investments is 3,2% in deze tijd realistischer71.

Het argument dat genoemd wordt in het septemberpakket voor aanpassing van de marktrente aan UFR is het gebrek aan liquiditeit op de markt voor lange looptijden. De UFR wordt gebruikt om de marktwaardering te corrigeren. Door de nieuwe rekenmethode stijgen echter ook de dekkingsgraden van alle fondsen en hoeft er minder te worden gekort. De introductie van de UFR resulteert in herverdeling in marktwaarde ten gunste van oudere werknemers en ten nadele van jongere en/of toekomstige deelnemers. De oudere generatie profiteert omdat de hogere rekenrente de dekkingsgraad van een collectief pensioenfonds verhoogt. Hierdoor hoeven kortingen (deels) niet te worden doorgevoerd en is er meer uitzicht op indexatie. Het voordeel voor de huidige oudere generaties kan oplopen tot 4%72

Door het toepassen van de UFR ligt de rekenrente van een collectief pensioenfonds dichter bij de rekenrente die gebruikt wordt voor eigen beheer. De rekenrente die momenteel minimaal gebruikt dient te worden voor de fiscale voorziening in eigen beheer is 4% i.v.m. art. 3:29 Wet IB 2001. In paragraaf 3.3.3 wordt verder ingegaan op de gebruikte rekenrentes. Omdat het pensioen in eigen beheer een individueel pensioen is, zou het wijzigen van een rekenrente niet kunnen leiden tot een herverdeling van kapitaal tussen pensioengerechtigden.

2 Een adempauze voor de eis dat de premie moet bijdragen aan herstel

Collectieve pensioenfondsen met een dekkingstekort moeten een premie hanteren die bijdraagt aan herstel: hun premiedekkingsgraad moet ten minste 105% zijn. Aan collectieve pensioenfondsen wordt een adempauze gegeven wat betekent dat zij niet hun premie hoeven te verhogen om te voldoen aan de eis “bijdrage aan herstel”.

Bij een pensioen in eigen beheer mag niet meer gereserveerd worden dan nodig is. Er mag geen buffer ad 105%, dus 5% meer, worden opgebouwd.

3 Een voorwaardelijke mogelijkheid om noodzakelijke kortingen te spreiden

Collectieve pensioenfondsen met een dekkingstekort hadden een hersteltermijn opgekregen. Voor een deel van de pensioenfondsen is de hersteltermijn in 2009 verlengd van drie tot vijf jaar en loopt eind 2013 af. Als op dat moment nog een dekkingstekort bestaat moet het fonds de pensioenen en de opgebouwde aanspraken korten. Dit kan tot gevolg hebben dat eind 2013, op basis van de stand per 31 december 2012, een ingrijpende korting nodig is. DNB heeft begin dit jaar besloten dat de fondsen hun kortingen in april 2013 mogen beperken tot 7%, onder de voorwaarde dat zij de resterende korting vóór eind 2013 doorvoeren. De kortingen die bij de afloop van de hersteltermijn nodig zijn om aan de minimaal vereiste dekkingsgraad te voldoen, worden op dat moment onvoorwaardelijk ingeboekt maar later

70Drs. Dr. Ir. D. van Bragt RBA, Drs. E. Slagter FRM, Ultimate forward rate: The way forward?, Aegon Asset Manangement te vinden op de website van Aegon.

71Interview met R. van Wijk in het FD, Pensioenpot is geen grabbelton waarmee banken hun problemen kunnen oplossen, FD, 11 oktober 2012.

(23)

geëffectueerd. De uitvoering vindt plaats in april 2014, tenzij de toe te passen korting meer dan 7% bedraagt. In dit geval vindt de uitvoer plaats in april 2015. Indien noodzakelijke kortingen bij een collectief pensioenfonds worden uitgesteld leidt dit tot een herverdeling van kapitaal tussen generaties.

4 Een stimulans om pensioenregelingen per 2013 al toekomst bestendiger te maken De adempauze en het spreiden van kortingen wordt verbonden aan de voorwaarde dat het collectieve pensioenfonds per 1 januari 2013 zijn pensioenregeling aanpast. De genoemde aanpassingen zijn:

(1) pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd naar 67 jaar, (2) stijgingen van de levensverwachting worden ten laste gebracht van de pensioenen en (3) de opgebouwde aanspraken, de

ondergrens waarbij fondsen kunnen beginnen met indexeren, wordt verhoogd naar 110%. Mijns inziens is het tweede punt opvallend, maar begrijpelijk. De toename van de

levensverwachting wordt namelijk direct in de kortingen doorberekend waarmee als het ware een levensverwachtingsaanpassingsmechanisme wordt geïntroduceerd. Jaarlijks worden er nieuwe sterftetabellen opgesteld, jaarlijks veranderen dus ook de levensverwachtingen. Dit zou betekenen dat, omdat we steeds ouder worden, jaarlijks de pensioenen omlaag kunnen worden bijgesteld. Dit komt de zekerheid omtrent de hoogte van het uiteindelijke pensioen niet ten goede.

3.2.4 Korten op pensioenen

Een collectief pensioenfonds mag onder voorwaarden, op grond van art. 134 van de PW, de pensioenaanspraken van de deelnemers korten. Tot nu toe hebben de collectieve

pensioenfondsen het korten op de pensioenen vrijwel geheel weten te vermijden door hun succesvolle lobby in Den Haag73. Als de collectieve pensioenfondsen die er slecht voorstaan kortingsmaatregelen te ver voor zich uit schuiven, zijn het uiteindelijk de jongere generaties die de rekening betalen74. Ook het septemberpakket biedt ruimte voor uitstel doordat

collectieve pensioenfondsen adempauzes krijgen en noodzakelijke kortingen mogen spreiden. Het ABP heeft nog niet gekort op de uitkering. Of er wordt gekort in 2013 en 2014 is nog niet bekend. De financiële situatie op 31 december 2012 is bepalend voor de maatregelen van 2014. Hetzelfde geldt voor PFZW.

Het pensioen van een DGA valt niet onder de PW maar onder de fiscale wetgeving. In de fiscale wetten was geen mogelijkheid opgenomen om toegezegde en opgebouwde pensioenen van de DGA te korten. Sterker nog, als toch werd besloten om het pensioen in eigen beheer te korten werd dit gezien als afkoop en volgde er een fiscale sanctie. Een uitvoerder van het pensioen in eigen beheer moest het toegezegde pensioen van een DGA uitkeren totdat het vermogen van het lichaam op is. In het Belastingplan 2013 is hierop een eenmalige

uitzondering/voorziening voor gemaakt. Er mag eenmalig gekort worden op de uitkeringen. Aan het korten zijn wel strenge voorwaarden gekoppeld. Er dient overtuigend te worden aangetoond dat er sprake is van substantiële onderdekking; een fiscale dekkingsgraad lager dan 75%. Daarnaast moet er sprake zijn van reële beleggings- en/of ondernemingsverliezen. De korting mag alleen toegepast worden op het moment dat het pensioen moet ingaan75. Om

(24)

veel uitgekeerd dividend of te hoge schuldvorderingen wordt over een periode van 10 jaar teruggekeken. Het besluit wordt genomen bij een niet voor bezwaar vatbare beschikking. Vanwege de strenge eisen die gesteld worden aan het korten van een pensioen in eigen beheer kan de regeling ook een ongewenst effect krijgen. Het dossier moet namelijk voorgelegd worden aan de belastinginspecteur en deze mag 10 jaar terug kijken. Indien de

belastinginspecteur van mening is dat er te veel risico is gelopen met het pensioengeld, kan deze stellen dat het pensioen is afgekocht. Het pensioen wordt dan in een keer belast, waarschijnlijk tegen de hoogste schijf uit de Wet IB 2001. Daarnaast krijgt de DGA nog te maken met 20% revisierente.

3.2.5 Europa

Europees Commissaris Michel Barnier heeft plannen ontwikkeld om de collectieve pensioenfondsen te dwingen hun financiële buffers aan te vullen. Volgens minister Kamp betekent dit dat de collectieve pensioenfondsen 10 miljard extra moeten reserveren om aan de Brusselse eisen te voldoen. Dit leidt tot hogere premies en lagere uitkeringen76. Barnier wil aan pensioenfondsen even strenge buffereisen stellen als aan verzekeraars. Hierdoor wil hij een gelijk speelveld creëren voor verzekeraars en pensioenfondsen. De buffereisen voor verzekeraars zijn wereldwijd vastgelegd in het zogeheten Solvency 2 convenant77. In het Septemberpakket zijn wel delen uit het Solvency 2 convenant opgenomen. De buffereisen zijn alleen een hekel punt. Barnier heeft zijn Europese pensioenplannen gepresenteerd in een witboek dat de basis vormt voor een nog in te dienen richtlijn. Waarschijnlijk wordt rond juni 2013 meer bekend over de richtlijn en de uiteindelijke plannen.

3.3 Waardering pensioen in eigen beheer

3.3.1 Fiscale beperkingen door de gangbaarheidstoets

In de Wet LB 1964 staat in art. 18h de bepaling dat indien het pensioen geheel of gedeeltelijk in eigen beheer wordt opgebouwd, het op te bouwen pensioen niet mag uitgaan boven wat in de collectieve regelingen gangbaar is. Deze zogenaamde gangbaarheidstoets wordt mede uitgewerkt in art. 10c van het Uitvoeringsbesluit Loonbelastingen1965 (UBLB 1965).

Ad a loon in natura. Op grond van onderdeel a van art. 10c van het UBLB 1965 wordt loon in natura niet gerekend tot het pensioengevend loon. Voor een normale werknemer kan loon in natura wel pensioengevend zijn (met uitzondering van een ter beschikking gestelde auto volgens art. 10b lid 1 UBLB 1965). In de praktijk wordt door de werknemer echter weinig gebruik gemaakt van deze mogelijkheid78.

Ad b eigen bijdrage. In onderdeel b van art. 10c UBLB 1965 is bepaald dat de DGA niet meer dan 50% van de verschuldigde pensioenpremie zelf mag betalen. Deze beperking is

voortgekomen uit de collectieve gedachte dat de werkgever moet meebetalen aan de pensioenregeling.

De bedragen die de werkgever op grond van de pensioenregeling inhoudt, mogen niet hoger zijn dan wat hij zelf aan de regeling bijdraagt (zie art. 10c, onderdeel b, van het UBLB 1965). Ieder betaald dus 50%. Terwijl bij een pensioen dat ondergebracht is bij een professionele

76E. Veisen, Kamp, Europa moet van onze pensioenen afblijven, Elsevier, 15 augustus 2012 77http://verkiezingen.cda.nl/blog/pensioenrapporteur/

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

DPSIR > PSBR (aangepast naar: Vugteveen et al 2015 en Sparks et al 2011.).

Daarin worden de oudedagsreserve en het eigen beheer niet afgeschaft, maar wordt de opgebouwde, jaarlijks opgerente reserve van de ondernemer/dga met het toenemen van zijn

niet omdat hij geen goed essayist zou zijn, maar omdat hij zo goed schelden kan en vermoedelijk op instellingen of mensen die de minister persoonlijk dierbaar zijn, dan maakt

Want als ik het elke keer zo statisch ga doen dan denk ik ook niet dat ik van een aantal cliënten heel veel medewerking zou gaan

Het hof heeft de vrouw in het tussenarrest van 29 juli 2014 ontvankelijk verklaard in haar appel, ook voor wat betreft haar grief met betrekking tot de pensioenrechten (in het

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Hoe kan verborgen informatie voor het verbeteren van het diagnosticeren van bottlenecks in een ticketingsysteem in een gemeentelijke organisatie zichtbaar gemaakt worden en hoe

Publiceren in eigen beheer voor coaches en trainers.. Tips