• No results found

Hoofdstuk 2 Algemeen kader

4.2 Vergelijking pensioenverzekeraars

4.2.1 Vergelijking premies

In tabel 4.1 wordt een overzicht gegeven van de premies voor het OP, die geheven werden over het pensioengevend loon. Als eerste worden in tabel 4.1 de premies gegeven die

gehanteerd werden door het APG123 en het PFZW124. Daarnaast worden de resultaten gegeven voor de premies die voor eigen beheer zijn berekend. In de vierde kolom wordt de premie gegeven die gebaseerd is op een berekening met fiscale grondslagen, de vijfde kolom geeft de hoogte van de premie OP en NP weer met fiscale grondslagen, in de zesde kolom wordt het OP berekend met leeftijdsterugstelling en marktrente, in de laatste kolom wordt het OP en NP berekend met leeftijdsterugstelling en marktrente. Een berekening met leeftijdsterugstelling en marktrente benaderd meer de commerciële berekening. Bij een commerciële berekening kan (indien hiervoor een toezegging is gedaan in de pensioenbrief) ook rekening gehouden worden met een indexatie-element van 2% (zie paragraaf 3.3). Omdat collectieve

pensioenfondsen geen aanvullende premie vragen voor indexering maar de indexering financieren met behaalde rendementen, wordt in de berekening een indexatie-element niet meegenomen.

Tabel 4.1: Vergelijking premiepercentages ten opzichte van pensioengevend loon

Jaar APG PFZW EB: fiscaal EB: fiscaal EB: marktrente EB: marktrente en partner en leeftijdsterug leeftijdsterugstel- stelling ling en partner

2011 28,30 23,40 9,96 12,15 19,79 24,15 2010 26,90 23,10 9,81 11,97 18,93 23,09 2009 26,70 22,50 9,36 11,41 13,43 16,38 2008 25,88 22,50 9,36 11,41 10,90 13,30 2007 25,66 22,50 8,83 10,78 10,03 12,24 2006 25,92 22,50 8,83 10,78 12,33 15,05 2005 26,95 18,80 8,83 10,78 13,88 16,93 2004 23,95 13,60 8,83 10,78 10,96 13,37 2003 19,70 9,89 8,83 10,78 12,33 15,05 2002 17,20 5,80 8,55 10,43 9,73 11,87 2001 17,05 5,10 7,85 9,58 8,91 10,87 1999 16,85 5,10 6,81 8,30 7,69 9,38 1998 16,65 3,70 8,55 10,43 10,32 12,59 1997 15,65 3,00 8,19 10,43 10,02 12,23 1996 14,85 3,00 8,19 9,99 8,99 10,96 1995 15,03 3,50 8,19 9,99 8,99 10,96 122http://vorige.nrc.nl/dossiers/pensioenen/het_pensioen/article1622703.ece

123De All Pensioen Group (APG) is de uitvoeringsinstantie van het ABP. Er zijn verschillen tussen het ABP en het APG. Een van de verschillen is bijvoorbeeld de premie. Op de website van het ABP wordt voor 2011 een premie van 21,9% voor het OP en NP gegeven terwijl de premie van het APG voor het OP en NP in 2011 op 28,3% lag.

Opvallend aan tabel 4.1 is dat de premie na 2004 voor het pensioen in eigen beheer lager ligt dan bij de collectieve pensioenfondsen ongeacht of gewerkt wordt met de marktrente of met de fiscale rente. In de jaren 1995 tot 1999 ligt de premie bij het pensioen in eigen beheer echter hoger dan bij het PFZW.

Deels valt het verschil na 2004 tussen de premies van de collectieve pensioenfondsen en eigen beheer (fiscaal) te verklaren door het toepassen van fiscale grondslagen. Door het toepassen van de marktrente en de leeftijdsterugstelling ligt de premie hoger. In 2011 ligt de premie wel 10% hoger bij een collectief pensioenfonds.

Marktrente en leeftijdsterugstelling alleen verklaren de verschillen niet, hetgeen blijkt als de laatste twee kolommen van tabel 4.1 worden vergeleken met de premies die bij het APG en PFZW worden gehanteerd. Bij een collectief pensioenfonds wordt de rekenrente gebruikt om de verplichtingen te disconteren, terwijl bij een pensioen in eigen beheer de rekenrente gebruikt wordt om de koopsom en jaarlijkse premie/dotatie te berekenen. Hierdoor kan er verschil ontstaan tussen de premie bij het pensioen in eigen beheer en de premie bij een collectief pensioenfonds. Een collectief pensioenfonds kan in de berekening van de premie beleggingsrendementen (die boven de marktrente kunnen liggen) meenemen. Daarnaast kan een collectief pensioenfonds rekening houden met overschotten en tekorten. Hoewel de premie van een collectief pensioenfonds kostendekkend dient te zijn conform art. 128 PW, mag de feitelijke premie hiervan afwijken125. Bij een pensioen in eigen beheer is dit niet toegestaan.

Gemiddeld is bij het pensioen in eigen beheer (op fiscale grondslagen) en over de tijdsperiode 1995 tot 2011 de premie ten opzichte van het pensioengevend loon lager (8,68%) dan bij het PFZW (12,49%) en bij het APG (21,19%). Dit betekent dat er in deze periode bij het pensioen in eigen beheer op fiscale grondslagen minder wordt opgebouwd, maar de uitkeringen wel gelijk zijn.

Ook ten opzichte van een berekening met een marktrente en leeftijdsterugstelling is de premie voor eigen beheer lager. De gemiddelde premie bij een berekening met marktrente en

leeftijdsterugstelling ligt op 11,54%. In 2011 ligt de premie bij een berekening met marktrente en leeftijdsterugstelling 60% hoger dan bij een berekening op fiscale grondslagen.

Verschil in premie tussen PFZW en APG

Er zit een verschil tussen de premie van het PFZW en het APG. In de jaren negentig tot 2004 betaalde een deelnemer bij het APG een 10% hogere premie dan bij het PFZW. Vanaf 2006 zijn de verschillen tussen het PFZW en het APG beperkt. Deze verschillende premies kunnen ontstaan door verschillende beleggingsrendementen, verschillen in de dekking voor het nabestaandenpensioen en verschillende kosten voor het fonds126. Daarnaast kunnen de verschillen zijn ontstaan door de “greep in de kas” bij het ABP. In de jaren ’80 heeft de

overheid twee maatregelen getroffen bij het ABP, dat toen nog van de overheid was. Als eerste verlaagde de overheid de werkgeverspremie. Ten tweede besloot de overheid het grootste gedeelte van de VUT uit de pensioenpot van het ABP te betalen. In 1996 maakt het ABP geen onderdeel meer uit van de overheid. Er zat toen in totaal 30 miljard gulden minder in de pensioenpot van het ABP dan er eigenlijk in zou moeten zitten. Om het tekort aan te vullen is toen o.a. de premie voor het OP verhoogd127.

125 M. Heemskerk en M. Minaard, Premie kostendekkend feitelijk of budgettair?, Pensioenmagazine april 2012 126Zo ligt de premie die het ABP noemt op haar website lager dan de premie van het APG. Deelnemers betalen

echter de premie van het APG.

4.2.2 Vergelijking koopsommen

Tabel 4.2: Vergelijking koopsommen in euro's

Jaar APG PFZW EB: fiscaal EB: fiscaal EB: marktrente EB: markt- en partner en leeftijdsterug rente leef-

stelling tijdsterug- ling en partner 2011 € 364.287 € 301.213 € 189.704 € 231.439 € 254.797 € 310.853 2010 € 359.480 € 308.698 € 190.194 € 232.036 € 252.974 €308.628 2009 € 429.074 € 361.579 € 177.894 € 217.030 € 215.773 €263.243 2008 € 489.289 € 425.387 € 180.669 € 220.417 € 206.103 € 251.446 2007 € 492.462 € 431.816 € 169.539 € 206.838 € 192.501 € 234.852 2006 € 437.527 € 379.798 € 172.848 € 210.875 € 208.180 € 253.980 2005 € 407.929 € 284.567 € 168.398 € 205.445 € 210.027 € 256.233 2004 € 429.255 € 243.752 € 168.742 € 205.865 € 196.436 € 239.652 2003 € 328.321 € 163.327 € 170.658 € 208.203 € 205.542 € 250.762 2002 € 346.665 € 116.899 € 172.356 € 210.275 € 196.131 € 239.279 2001 € 377.584 € 112.943 € 173.874 € 212.126 € 197.266 € 240.665 2000 € 434.940 € 130.099 € 173.635 € 211.835 € 196.054 € 239.186 1999 € 351.783 € 91.860 € 186.300 € 227.286 € 215.484 € 262.890 1998 € 360.500 € 80.111 € 189.146 € 230.758 € 216.993 € 264.731 1997 € 369.769 € 70.882 € 193.462 € 236.024 € 212.321 € 259.031 1996 € 358.554 € 72.435 € 197.701 € 241.195 € 216.972 € 264.706 1995 € 369.087 € 85.948 € 201.071 € 245.307 € 220.671 € 269.219 De koopsom vertegenwoordigt het bedrag dat nodig is om op 65 jarige leeftijd een

levenslange uitkering aan te schaffen voor de pensioengerechtigde. Bij een pensioen in eigen beheer wordt een voorziening opgebouwd die, op 65 jarige leeftijd van de DGA, even hoog dient te zijn als de koopsom. Aan de voorziening worden geen eisen gesteld, dit betekent dat de waarde van de voorziening niet per definitie in de onderneming aanwezig is (bijvoorbeeld door een negatief eigen vermogen).

De koopsom is gebaseerd op een berekening en is een benadering. Indien één van de variabelen wordt gewijzigd heeft dit effect op de hoogte van de koopsom en daarmee op de voorziening. Uit tabel 4.2 blijkt dat de hoogte van de koopsom per jaar verschilt.

Het verschil tussen de koopsommen van de afzonderlijke pensioenverzekeraars is een andere factor dan tussen de premies. Bij de berekening van de koopsom van de collectieve

pensioenfondsen is rekening gehouden met het feit dat er, vanaf 2004, een hogere opbouw plaatsvindt vanwege het middelloonstelsel.

Uit tabel 4.2 blijkt dat de koopsom in eigen beheer op fiscale gronden zonder partner lager ligt dan de koopsommen bij de collectieve pensioenfondsen. Ook valt een fiscale berekening lager uit dan een berekening waarbij wel rekening wordt gehouden met marktrente en

leeftijdsterugstelling. De berekening voor een pensioen in eigen beheer, waarbij rekening wordt gehouden met marktrente en leeftijdsterugstelling (zowel met als zonder partner), komt het meest overeen met de koopsom die berekend is voor het PFZW.

Dat de koopsom hoger ligt bij een meer commerciële berekening dan bij een berekening op fiscale grondslagen komt door de rekenrente en leeftijdsterugstelling. De rekenrente heeft namelijk zowel effect op de premies als op de uitkeringen. Bij de koopsom komt de rekenrente tot uitdrukking omdat de levenslange uitkeringen tegen een hoger percentage worden gedisconteerd. Hierdoor valt de koopsom onder een fiscale berekening lager uit. Het

niet toepassen van leeftijdsterugstelling betekent dat er niet van uit wordt gegaan dat de gepensioneerde waarschijnlijk langer blijft leven. Marktrente en leeftijdsterugstelling worden in commerciële berekeningen veelal toegepast, fiscaal zijn ze echter niet toegestaan. Tot 2003 is de fiscale rekenrente gelijk aan de marktrente. Het verschil tussen de koopsommen is in deze jaren beperkt (rond de 10-15%). In latere jaren neemt het verschil echter toe door de rekenrente (tot wel 35% in 2011). De fiscale grondslagen leiden tot, in vergelijking met de collectieve pensioenfondsen, een te lage opbouw. De koopsom onder eigen beheer is te laag om elders een levenslange uitkering aan te schaffen.

Afschaffen minimale rekenrente van 4%

De verschillen tussen de fiscale en commerciële voorziening zijn voor een groot deel te verklaren door de rekenrente. Naar mijn mening is het rentepercentage van 4% achterhaald en zou dit deel van art. 3:29 Wet IB 2001 kunnen komen te vervallen. Hoewel commercieel de voorziening wel zonder de minimale rekenrente bepaald kan worden zou deze, mijns inziens, ook fiscaal gestimuleerd moeten worden.

Hiervoor zijn de volgende argumenten aan te voeren.

– De minimale rekenrente is vastgelegd in 1972 en is ontstaan door aansluiting te zoeken bij het door de Verzekeringskamer aanvaardde rekenrentepercentage van (destijds) 4%. Inmiddels wordt dit percentage bepaalt door de DNB en ligt het al enkele jaren lager dan 4%. Bij een “update” van de wet zou dit percentage omlaag kunnen worden bijgesteld of kunnen worden verwijderd.

– Het hanteren van een rekenrente ad 4% is niet in lijn met de aan g.k.g ten grondslag liggende beginselen; het matchingbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel. Het

voorzichtigheidbeginsel houdt in dat kosten/verliezen moeten worden geactiveerd wanneer ze in het vooruitzicht zijn en opbrengsten pas mogen worden geactiveerd bij het bepalen van de winst wanneer zeker is dat deze gerealiseerd wordt. Het matchingbeginsel houdt in dat in de periode waarin opbrengsten van verkochte goederen worden verantwoord, ook de kostprijs van deze opbrengsten moet worden geboekt.

Door het hanteren van een hogere rekenrente van 4% wordt de voorziening te laag geschat, het is niet voldoende om de hiervoor berekende levenslange uitkering aan te schaffen. Dit verlies zou genomen moeten worden in het jaar waarin deze is ontstaan en niet op het moment waarop een externe verzekering wordt gekocht, of wanneer de voorziening ontoereikend blijkt om de uitkeringen uit te voldoen.

– De minimale rekenrente is niet in lijn met de verzekeringspraktijk. Voor zowel

verzekeringsmaatschappijen als collectieve pensioenfondsen wordt de rekenrente vastgesteld door de DNB, zonder gebruik te maken van maximale of minimale percentages. Ook art. 15 van de richtlijn 2003/41/EG betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op

instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening schrijft voor dat bij de bepaling van de prudente rentepercentages rekening dient te worden gehouden met marktrendementen van kwalitatief hoogwaardige staatsobligaties. Minimale percentages worden niet genoemd. In eerste instantie lijkt het dat het g.k.g geen reden kan zijn om voorbij te gaan aan hetgeen bepaald is in de artikelen 3.26 tot en met 3.66 van de Wet IB 2001, zo is bepaald in het arrest van de Hoge Raad op 24 december 2010. De artikelen 3.26 tot en met 3.66 van de Wet IB 2001 kunnen volgens dit arrest evenmin buiten toepassing worden gelaten, op grond dat toepassing leidt tot een resultaat dat in strijd is met algemeen aanvaarde grondslagen voor resultaatbepaling en jaarverslaggeving, nu deze algemeen aanvaarde grondslagen niet zijn

neergelegd in rechtsregels van hogere orde dan de wet in formele zin.

In een uitspraak van de Rechtbank Breda op 26 juni 2012 wordt echter een andere toon aangeslagen. Dit arrest wordt verder besproken in paragraaf 5.2.

4.2.3 AOW inbouw

Een belangrijk verschil tussen een pensioen in eigen beheer en een pensioenfonds zoals het ABP en PFZW, is de AOW inbouw. Dit verschil komt niet naar voren in tabel 4.1 of 4.2, omdat daar gekeken wordt naar de premie ten opzichte van het pensioengevend loon. De AOW inbouw is al afgehaald van het pensioengevend loon.

Volgens de Notitie fiscale positie DGA 29 april 2009 is het verschil in AOW-inbouw aanvaardbaar omdat een DGA veelal gebruik maakt van een eindloonstelsel en een gewone werknemer van een middelloonregeling. In tabel 4.3 is voor de geschetste casus de bewering nagerekend. Situatie 1 geeft een DGA weer met een laatst verdiende loon ter hoogte van het gebruikelijk loon in 2011, een pensioen op basis van een eindloon regeling, een

opbouwpercentage van 2% en ongehuwde AOW-franchise. In situatie 2 wordt de situatie van een gewone werknemer weergegeven. Er is gerekend met middelloon, een opbouwpercentage van 2,25%, het gemiddelde loon van de afgelopen 16 jaar uit tabel 4.1 (€ 38.302) en er is uitgegaan van de gehanteerde AOW-franchise van het PFZW.

Tabel 4.3: AOW inbouw

Loon AOW Pensioengevend Opgebouwde Franchise loon rechten 1 Eindloon & AOW ongehuwd € 41.000 € 18.738 € 22.262 € 7.124 2 Middelloon & AOW PFZW € 38.302 € 10.667 € 27.635 € 11.054 Het eindloon van situatie 1 is hoger dan het gemiddelde loon van situatie 2. Het hogere loon weegt echter niet op tegen de hogere AOW franchise. In situatie 2 is het pensioengevendloon namelijk hoger dan in situatie 1. Daarnaast wordt er bij middelloon gewerkt met een hoger opbouwpercentage dan bij eindloon, waardoor de opgebouwde rechten onder een middelloon regeling ook hoger liggen dan onder een eindloon regeling. In de geschetste casus weegt het voordeel van een eindloonregeling niet op tegen de hogere AOW inbouw.

In tabel 4.1 en 4.3 is uitgegaan van het gebruikelijk loon van art. 12a Wet LB 1965 over de afgelopen 16 jaar. De ontwikkeling van het gebruikelijk loon hoeft echter niet de

loonontwikkeling van een carrière te weerspiegelen.

Bij een eindloonregeling wordt een hoger pensioen opgebouwd als in de laatste jaren het loon exponentieel stijgt. Voor een werknemer die bijna met pensioen gaat en minder wil werken is dit misschien geen reëel vooruitzicht. Voor een DGA, die zelf zijn loon kan bepalen, is een hoge loonstijging in de laatste jaren van zijn carrière een optie. Echter, volgens art. 10b lid 1 UBLB 1965 mogen loonstijgingen vijf jaar voorafgaande aan de pensioeningangsdatum alleen in rekening worden genomen voor zover deze niet meer bedragen dan 2% boven de gemiddelde loonindex voor alle CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen zoals berekend door het CBS. Art. 10b lid 1 UBLB 1965 geldt niet voor loonstijgingen als gevolg van gangbare functiewijzigingen of gangbare leeftijdsperiodieken128. Daarnaast is in het regeerakkoord besloten om de pensioenopbouw boven een inkomen van € 100.000,- niet

128mr. C.W.M. van Ballegooijen, drs. H. de Boer, mw. mr. H. Dollen, mw. mr. A.P.B. van Eck, e.a., Vakstudie Loonbelasting en Premieheffingen, commentaar op artikel 18g Wet LB Kluwer, 2011/2012

fiscaal te faciliteren. De wetgeving voor deze plannen wordt naar verwachting voor het kerstreces van 2013 aan de Tweede Kamer aan geboden129.

Door deze regelingen wordt de DGA beperkt in het “optimaal” gebruik maken van de eindloonregeling.

4.3 Resumerend

Uit zowel tabel 4.1 als 4.2 blijkt dat in deze casus in de periode 1995 tot 2011 zowel de premie als de koopsom bij een fiscale berekening van het pensioen in eigen beheer het laagst is. Dit bevestigt het in hoofdstuk 3 genoemde vermoeden dat bij een pensioen in eigen beheer regeling er minder vermogen wordt opgebouwd dan bij een collectief pensioenfonds, terwijl de uitkeringen in beide gevallen gelijk horen te zijn. In hoofdstuk 3 is genoemd dat indien er minder vermogen wordt opgebouwd maar de uitkeringen wel even hoog zijn, er meer risico is dat een pensioen in eigen beheer, ten opzichte van een collectief pensioenfonds, de

verplichtingen niet volledig kan betalen.

In paragraaf 4.2.3 is het effect van een hogere AOW inbouw onderzocht. In de casus wordt gebruik gemaakt van het gebruikelijkloon. Uit tabel 4.3 blijkt dat de hogere AOW inbouw, en het hogere opbouwpercentage dat gebruikt wordt bij een middelloon regeling, ervoor zorgen dat de opgebouwde rechten lager liggen bij een pensioen in eigen beheer.

In in art. 18h van de Wet LB 1964 staat de gangbaarheidstoets. Deze bepaling houdt in dat indien het pensioen geheel of gedeeltelijk in eigen beheer wordt opgebouwd, het op te bouwen pensioen niet mag uitgaan boven wat in de collectieve regelingen gangbaar is. De bepaling is opgenomen om misbruik te voorkomen. Een van de maatregelen van de

gangbaarheidstoets is de hogere AOW inbouw. De marktrente en leeftijdsterugstelling worden niet genoemd in de verdere uitwerking van de gangbaarheidstoets maar in andere artikelen; respectievelijk 3:29 Wet IB 2001 en art. 8 lid 6 Wet VPB 1969.

De marktrente en leeftijdsterugstelling zijn berekeningsmethoden. Deze fiscale

berekeningsmethode leidt tot een te laag opgebouwd vermogen, de koopsom onder eigen beheer is te laag om elders een levenslange uitkering aan te schaffen. In plaats van te voorkomen dat het pensioen in eigen beheer uitgaat boven wat in de collectieve regelingen gangbaar is, zorgen deze maatregelen ervoor dat er fiscaal te weinig gereserveerd wordt. Mijns inziens is het rentepercentage van 4% achterhaald en zou dit deel van art. 3:29 Wet IB 2001 kunnen komen te vervallen.

129http://www.elsevier.nl/ Politiek/nieuws/2012/11/Kabinet-stelt-nieuwe-pensioenregels-uit-tot-2015-ELSEVIER355224W/