• No results found

J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland · dbnl"

Copied!
921
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

monumentenzorg in Nederland

J.A.C. Tillema

bron

J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland. Staatsuitgeverij, Den Haag 1975

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/till014sche01_01/colofon.php

© 2013 dbnl / erven J.A.C. Tillema

(2)

Il ne nous faut guiere de doctrine pour vivre à nostre aise Montaigne, Essais.

T

. 11, p. 487

(Ed. Garnier Frères, Paris 1962)

(3)

Tot goed begrip

Een korte introductie is, meen ik, wenselijk ter voorkoming van misverstand. Wie verwacht in hetgeen volgt een vakkundige algemeen-historische of kunsthistorische verhandeling te zullen vinden - begrijpelijke gedachte - komt bedrogen uit. Streven naar de verwezenlijking daarvan is zomin passend als nodig. Niet passend, omdat ik niet behoor tot het gilde der gebrevetteerde professionelen; niet nodig, omdat een kritisch-wetenschappelijke analyse onzer monumenten in de later te vermelden

‘Geïllustreerde Beschrijvingen’ reeds sinds 1903 door meer deskundigen ter hand werd genomen, een in vele delen nog steeds voortgezette arbeid.

Waarover in dit herdenkingsjaar in het bijzonder zal moeten worden gesproken is de wijze waarop Nederlanders - overheden, eigenaars, gebruikers, bewoners - in de vorige en deze eeuw de hun gebleven historische bouwwerken hebben behandeld;

hersteld, veranderd, voor gewijzigd gebruik pasklaar gemaakt; evenzeer om niet geacht, afgebroken, verwaarloosd en vergeten. Aan de hand van een uiteraard beperkt aantal voorbeelden - van volledigheid kon geen sprake zijn - kwam aldus de

verhouding van de mens tot het monument aan de orde, hetgeen een bundel schetsen opleverde van soms min of meer anecdotisch karakter, elke echter vaak staande voor vele analogieën en met zo nu en dan een blik terzijde naar het algemene

maatschappijbeeld van de betrokken periode. Behalve dus een enigszins regelmatig doorlopende kroniek, instantanés uit het leven van hen die zich met onze monumenten hebben bezig gehouden, behandeling van als onomstreden juist beschouwde ideeën, van de daarmee gepaard gaande kennelijk onvermijdelijke verkettering van oudere of andere ideeën en van het soms duidelijke gemis aan begrip voor de overweging, dat eens de eigen uitgangspunten weer evenzeer op de helling zullen worden gezet

1

.

Persoonlijke meningen, hoe ook met kracht van argumenten en heilig vuur beleden, zijn nooit meer dan van betrekkelijke waarde en zo zullen wij met diepe ernst verkondigde opvattingen ontmoeten, waarvan de concrete resultaten ons achteraf met verbazing vervullen. De geloofwaardigheid van bepaalde theorieën zal wel eens in het gedrang blijken te komen, hetgeen alleen maar tot bescheidenheid kan stemmen ten aanzien van de nù gangbare opinies - welke overweging overigens niemand behoeft te beletten voor die opinies uit te komen. Geen mens en geen generatie kan beter handelen dan naar beste weten. Maar dat zou dan ook niet verzuimd moeten worden.

De monumenten zelve zijn in ware zin lijdend voorwerp: zwijgend ondergaan ze de hun toegedachte ingrepen, dan wel berusten ze in het nalaten van enige ingreep.

Bij tijden verkeert men in het onzekere wat beter, wat slechter, is of was...

Hetgeen zich in ons land afspeelde kan niet altijd in het juiste licht worden gezien

zonder vermelding van wat elders in Europa veel eerder geschiedde. Vandaar dat

wel eens, zelfs al direct in het begin, een zijpad over de landsgrenzen zal worden

ingeslagen, hetgeen bovendien past in ons internationaal monumentenjaar.

(4)

y pense...

(5)

De annotaties werden uitgebreider dan de gebruikelijke verwijzingen naar

geraadpleegde literatuur. Ze bevatten ook beschouwingen of opmerkingen die voor goed algemeen begrip dienstig werden geacht of zo maar opwelden in verband met het onderwerp, echter in de tekst de gang van het verhaal te veel zouden onderbreken.

Monumenten zijn wat grote en bescheiden geïnspireerden van verdwenen

geslachten op het gebied der architectuur en de daarmee verband houdende beeldende kunsten tot stand hebben gebracht. Maar ze zouden daartoe niet in staat zijn geweest, hadden tijdgenoten hun niet de gelegenheid geboden. Een monument is daarom meer dan een op zichzelf staand rijk of simpel kunstwerk, het is voor wie goed toeziet een spiegelbeeld van een of meer hoofdstukken onzer geschiedenis. Door een monument te verzorgen behoeden wij dan ook niet alleen de daaruit sprekende schoonheid, maar doen wij tevens recht wedervaren aan de geest die voor onze eigene mede bepalend is geweest. In de portretten onzer ouders en grootouders vinden wij iets terug van onszelf,

2

al zijn er die dit niet altijd meer waar willen hebben

3

.

Monumentenzorg - het met liefde omringen van onze historische bouwwerken - is behalve een uiting van piëteit evenzeer een daad van welbegrepen eigenbelang;

daarover zal voor en na worden gesproken. Die liefde heeft vaak ontbroken, heeft zich ook op velerlei wijze gemanifesteerd. Men kan, uitgaande van de eigen gedachtenwereld, bepaalde ideeën kritisch bezien; dat zal herhaaldelijk het geval zijn.

Men beschouwe die kritiek echter als secundair mits toewijding aan het monument duidelijk herkenbaar zij; de vorm is minder essentieel dan de gezindheid.

Toewijding aan onze monumenten - voor wie het hart hem die niet vermag in te geven en evenmin overtuigd wenst te worden, lijkt verder lezen verloren tijd. Wie echter monumenten kan zien als menselijke scheppingen - geschonden of nog in volle pracht - met eigen leven en eigen ziel,

4

verwant aan leven en ziel van makers en gebruikers, zal wellicht voor wat hier bijeen werd gebracht enige belangstelling kunnen opbrengen.

Jegens Staatsraad mevrouw dr. M.A.M. Klompé die, als minister, met wel wat lichtvaardig vertrouwen mij destijds opdroeg bestudering van deze materie ter hand te nemen, geef ik gaarne blijk van erkentelijkheid.

Eindnoten:

1 J.H. Leopold.

Op niets waren wij meer gebeten dan op wat juist had afgedaan, uit eigen daden kunt gij weten wat u zelf mag te wachten staan.

(6)

(Die Terry Lectures 1937, gehalten an der Yale University).

3 Ortega y Gasset acht dit een teken van 's mensen ondankbaarheid: ‘... dat aangezien de substantie van de mens zijn historie is, elk anti-historisch optreden in hem het karakter van zelfmoord aanneemt. De ondankbare vergeet dat het grootste deel van wat hij heeft niet het werk van hemzelf is, maar dat het hem geschonken is door anderen die zich ingespannen hebben om het te scheppen of te verwerven (...) De huidige mens geeft er zich niet duidelijk rekenschap van dat we bijna alles wat wij nu bezitten om het bestaan met enige vreugde te beleven aan het verleden te danken hebben, en dat wij dus met zekere aandacht, kiesheid en voorzichtigheid moeten te werk gaan bij onze omgang met het verleden en dat we bovenal er sterk rekening mee moeten houden, omdat het, strikt genomen, aanwezig is in dat wat het ons heeft nagelaten.

Het verleden vergeten, het de rug toekeren, brengt het effect teweeg dat wij nu beleven: de terugkeer van de mens tot de barbaarsheid’. (‘Geloven en denken’, 112, in de bundel ‘Zelfinkeer en Verbijstering’, vert. dr. G.J. Geers, 's-Gravenhage).

En Baudelaire: ‘Renier les efforts de la société précédente, chrétienne et philosophique, c'est se suicider, c'est refuser la force et les moyens de perfectionnement’ (‘L'école paienne’). Curs.

van mij,T.

Tenslotte onze Huizinga: ‘Een nationaal gevoel, dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid van het verleden, mist den grondslag van zijn wezen. Het leven van een natie is historie,...’

(‘Nederland's Geestesmerk’, Leiden 1946).

4 Men glimlache niet te snel bij de gedachte aan een ‘ziel’ van wat oude stenen en oud hout, samengevoegd tot een monument. Ik kan niet beter doen dan mij beroepen op Edgar Allen Poe's gedicht ‘The Coliseum’, met de brede slotregels:

We are not impotent - we pallid stones Not all our power is gone - not all our fame - Not all the mystic of our high renown - Not all the wonder that encircles us - Not all the mysteries that in us lie - Not all the memories that hang upon And cling around about us as a garment, Clothing us in a robe of more than glory’.

Zoudt ge dit voor de hedendaagse wereld - die immers pretendeert ons zo gelukkig te kunnen maken - te pathetisch, te romantisch, te emotioneel vinden, dan, nuchtere lezer, moet ik er wel het zwijgen aan toedoen. Ge zoudt dan bovendien de voldoening kunnen smaken u in het hoge gezelschap te bevinden van een, voor wie ‘een hoop steenen die 600 jaar oud is’ van geen betekenis was (zie ann. 12 van hfdst. 3).

(7)

Inleiding

‘Les barbares et les esclaves détestent les sciences et détruisent les monuments des arts;

les hommes libres les aiment et les conservent’.

Henri Grégoire

1

Hij werd niet uitgesproken in ons land, de proloog van het schouwspel der monumentenzorg. Dat gebeurde elders en heel lang vóór iemand in Nederland er ook maar aan dacht dat het de moeite waard zou kunnen zijn zich over die zorg druk te maken. Bovendien op een ogenblik dat zich schijnbaar nauwelijks daartoe leende, het begin van de Franse revolutie.

Wanneer in mei 1789, voor het eerst sinds 1614, de Staten-Generaal van Frankrijk in Versailles bijeen komen, om te trachten nog een uitweg uit een hopeloze situatie te vinden, is daar onder de afgevaardigden der geestelijkheid Henri Grégoire

2

, uit het district Nancy (afb. 1). Hij is de man die de eerste regels van de proloog zal inzetten, niet op dat ogenblik maar toch ook niet zoveel later. Want het duurt niet lang meer of het gaat er voor de monumenten slecht uitzien - wanneer het koningschap is weggevaagd en de revolutie haar onweerstaanbare loop neemt. De vlammen van brandende kastelen laaien hoog op in het hele land (72 alleen in de Mâconnais en de Beaujolais); Carlyle zal later de woorden van Mercier aanhalen uit diens beschrijving van het feest van de Rede, in en buiten de St. Eustache gevierd: ‘mad multitudes dancing round the bonfire of Chapel-balustrades, of Priest's and Canon's stalls’;

3

bronzen beelden

4

en kerkklokken worden versmolten om het geschut te gieten, nodig in de strijd tegen de aan en over de grenzen dreigende reactie; in St. Denis, het mausoleum der koningen, worden in 1793 alle graven van Dagobert

I

tot Louis

XV

,

‘ces monuments de l'orgueil et de la flatterie’, terwille van de loden kisten geopend.

5

Twee jaar later wordt van dezelfde kerk het loden dak afgehaald, evenals dit met de kathedraal van Chartres en met zoveel andere kerken was geschied. Ook Grégoire, lid van de Conventie, stemt daarin toe: ‘la première chose est d'écraser nos ennemis’.

Maar het verwoesten van kerken, abdijen en kastelen was in zijn ogen voor die strijd bepaald niet noodzakelijk. Hoe nog kunstschatten en monumenten - voor het volk de symbolen van het gehate ancien régime - in deze turbulente tijd te redden? Maakte wie daartoe pogingen aanwendde zich al niet bij voorbaat verdacht? Tussen

verdenking en guillotine was maar een kleine afstand...

Grégoire gaat bij zijn streven methodisch en taktvol te werk. En wel door een

onlosmakelijke band te suggereren tussen de republikeinse deugden en de eerbied

voor de kunst. De kunstschatten zijn nu eigendom van allen en door vandalisme

wordt het werk van de revolutie onteerd. Zo kwam hij tot de befaamde uitspraak, als

motto hierboven geplaatst. Deze was een eerste appèl aan de publieke opinie, wel in

(8)

de Metz à louer’.

6

De Commission des Arts wordt ingesteld, werkzaam van 1790 tot 1795, en dan opgevolgd door de Commission temporaire des Arts, terwille van de inventarisatie en het behoud van monumenten en kunstvoorwerpen. Tevergeefs pleit de eerste voor het behoud der koningsgraven in St. Denis, ‘non par amour pour eux, mais pour l'histoire et par une idée vraiment philosophique’. Maar de kerk van St.

Denis wordt spoedig weer gedekt: ‘le 6 septembre 1796 on a apporté de la tuile et

de l'ardoise de Paris pour, dit-on, la recouvrir, afin de conserver ce magnifique

monument’. Dan is echter Robespierre met de zijnen al twee jaar eerder aan de ‘rasoir

national’ geofferd.

(9)

Intussen worden in Parijs depots aangelegd van historische kunstwerken, uit geheel Frankrijk daarheen gebracht; onder deze is het Dépôt des Petits-Augustins (in 1793!) het beroemdste.

7

Bovendien wordt de grondslag gelegd voor het Musée du Louvre.

Er is, afgezien van de oprichting der Leidse Universiteit na het beleg, wel nauwelijks een ander voorbeeld in de geschiedenis aan te wijzen van een volk, tijdens een periode van interne heftige beroering en externe niet te onderschatten bedreiging, in staat zulk een daad des geestes te stellen. Tezelfdertijd met de meest barre verwoestingen.

Een historicus met begrip voor sociale psychologie zou wellicht een verklaring kunnen vinden.

Al met al liet de revolutie toch een spoor van ontzaglijke vernielingen achter. In het voorwoord voor de uitgave in 1828 van Le Génie du Christianisme beschreef Chateaubriand hoe

1 Henri Grégoire, afgevaardigde naar de Assemblée Nationale 1789 (gravure naar Duchemin, Bibl.

Nat. Paris)

(10)

hij na de revolutie zijn land zag: ‘Partout on voyait les restes d'églises et de monastères que l'on achevoit de démolir; c'étoit même une sorte d'amusement d'aller se promener dans ces ruines’. Maar de overheid had, met hoe weinig resultaat vaak ook, toch telkens blijk gegeven, zich het lot van de monumenten aan te trekken. De Code pénal bedreigde, in navolging van de Conventie, de verwoesters van monumenten met zware straffen en in 1810 schreef de comte de Montalivet, minister van Binnenlandse Zaken, aan de prefecten voor, lijsten op te stellen van kastelen en abdijen - de bouwwerken die het meest van de revolutie geleden hadden - en beval hun aan daartoe in de provincie correspondenten te benoemen. Dit rondschrijven leverde maar povere resultaten op en werd in 1818 op een nieuwe leest geschoeid, met beter gevolg. De opheffing van het Dépôt des Petits-Augustins betekende vooreerst terugkeer van veel kunstschatten naar de plaatsen waar ze thuis hoorden (‘Les vrais musées sont les églises’), maar tevens het einde van een amateuristische methode van herstelling en completering zonder voldoende kunsthistorische achtergrond. De periode van wetenschappelijk onderzoek begon zich af te tekenen en nadat tenslotte de regering het Hôtel de Cluny met de daarin geborgen collectie van du Sommerard, ‘un amateur éclairé’, had gekocht, was de grondslag gelegd voor een hernieuwde belangstelling voor en dus bestudering van de Middeleeuwen.

8

Niet de Franse maar de Nederlandse monumentenzorg moet hier beschreven worden;

toch heeft het zin er op te wijzen hoe vroeg reeds in Frankrijk het belang van beschrijving en conservering der monumenten werd ingezien.

Noemen wij slechts terloops mannen als Alexandre de Laborde, die met kracht de studie der middeleeuwse archaeologie propageerde, als Alexandre Lenoir, reeds in 1791 benoemd tot garde-général van het Dépôt des Petits-Augustins en later betrokken bij de oprichting van het Musée des Monuments français, als Arcisse de Caumont, die in 1824 ‘la Société des Antiquaires de Normandie’ stichtte en op wiens naam geschriften staan als ‘Essai sur l'architecture du Moyen-Age’ en ‘Cours d'antiquités monumentales’, tenslotte als baron J. Taylor, wiens geweldige uitgave in twintig delen ‘Voyages romantiques et pittoresques dans l'ancienne France’ in beschrijving en afbeelding de Franse historische schoonheid opriep. Toen na decennia dit werk was voltooid, was de conclusie ‘Arrêtez ces dévastations, soutenez ces ruines’ er een, die het Nederland van die dagen nog nauwelijks begrijpelijk moest voorkomen.

Twee namen moeten echter met nadruk worden genoemd, omdat hun dragers voor de georganiseerde monumentenzorg ook buiten Frankrijk van de grootste betekenis zijn geweest: Ludovic Vitet en Prosper Mérimée. Met hen is het van staatswege geëntameerde onderzoek eerst recht begonnen.

Vitet werd in 1830 door Guizot als eerste benoemd op de nieuw gecreëerde post van Inspecteur général des Monuments historiques (bij het Ministerie van

Koophandel!). Hij zou die maar kort bezetten; in 1834 ging de Service des Monuments historiques van Koophandel over naar Binnenlandse Zaken. Vitet werd

secretaris-generaal bij Koophandel, bleef van 1835-'48 echter president van de

Commission des Monuments historiques, en Thiers benoemde in zijn plaats de jonge

Mérimée. Vitet heeft in die enkele jaren duidelijk de beide taken omschreven waaraan

de overheid leiding zou moeten geven: het inventariseren, het conserveren.

9

Een

(11)

Intussen was er meer gebeurd. De groeiende belangstelling voor de Middeleeuwen had in Frankrijk diepere oorzaken van tweeërlei aard. Eensdeels hing zij samen met het herlevend katholicisme van de Restauratie, daarnaast met een nieuw inzicht in de schoonheid der Gothiek en met een groeiende aversie tegen een overleefd classicisme. Van beide stromingen waren Montalembert en Victor Hugo de

welbespraakte woordvoerders, de eerste met zijn vertoog tegen het vandalisme (‘Du vandalisme et du catholicisme dans l'art’), de tweede o.m. met ‘Notre Dame de Paris’.

Men vergete daarbij niet dat de middeleeuwse architectuur in Frankrijk nog in rijke overvloed aanwezig was. Duidelijk deed Montalembert hun verschil in uitgangspunt in een brief aan Hugo uitkomen: ‘Nous avons un motif de plus que vous pour nous indigner, c'est que nous allons adorer et prier là où vous n'allez que rêver et admirer’.

Met Mérimée (afb. 2) werd tenslotte het officiële monumentenbeheer in handen

genomen

(12)

door een man van wie allerminst religieuze motieven konden worden verwacht en die desniettemin meer voor de historische kerkelijke monumenten heeft gedaan dan wie ook van zijn tijdgenoten. Ongedoopt, bleef hij scepticus zijn ganse leven, drager van een zegelring met het Griekse inschrift ‘Mimneso apistein’, ‘Souviens-toi de te méfier’. Paul Léon heeft hem in enkele zinnen gekarakteriseerd: ‘Pour remplir ses nouvelles fonctions, Mérimée a des dons précieux: sa méfiance, qui le met en garde contre tous les préjugés, son goût pour l'histoire, son penchant pour le Moyen-Age, son amour des voyages, sa curiosité universelle qui le fait échapper à la tyrannie du spécialiste, sa langue claire, précise, propre aux constats archéologiques, son implacable mémoire, qui lui permet les rapprochements, les comparaisons utiles, sa divination, vive, prompte, exacte, propice à la reconstruction mentale, ses facultés étonnantes pour

2 Prosper Mérimée, 1853 (naar een tekening van Rochard, Bibl. Nat. Paris)

(13)

la couleur et le dessin. Sans cesse il dessine, en voyage, aux séances de commissions, à l'Institut: portraits, croquis, caricatures, paysages, reproductions de fresque, études de monuments. En lui comme en tout bon romantique s'unissent la lettre et le trait, le texte et l'image’. Wij zullen nog zien hoe een kleine halve eeuw later onze grote man, Victor de Stuers, van origine jurist als Mérimée, van soortgelijke eigenschappen blijk gaf. Naar de woorden van André Hallays maakte de Voorzienigheid van een jonge man ‘qui avait tous ses soins à écrire comme Voltaire, à se cravater comme Brummell’, de meest toegewijde ambtenaar, de meest bezielde archaeoloog.

10

‘Il y apporte un esprit véritablement nouveau. Il rompt nettement avec le sentimentalisme romantique qui, dans l'architecture gothique, a surtout aimé les ruines, au point d'en créer pour le plaisir des yeux, pour la nostalgie des âmes. Il entend maintenir les monuments debout, assurer leur conservation’. Welnu, dit voornemen heeft Mérimée in bijna twintig jaren van harde en toegewijde arbeid zodanig tot werkelijkheid gebracht, dat een lange reeks van monumenten aan hem het voortbestaan te danken heeft. Zoals Paul Léon vaststelt: ‘Si la cathédrale de Laon, l'église de Vézelay, l'abbaye de Saint-Savais sont encore debout, c'est grâce à lui. Caen, Avignon, Cumault, Saulieu, Narbonne lui doivent la survivance de leur parure monumentale. Paris lui doit d'admirer encore Notre-Dame et la Sainte-Chapelle. Sans lui, ces illustres témoignages ne seraient plus que des grands noms’. Het behoud van Frankrijk's erfdeel is van betekenis geweest voor heel West-Europa, hoezeer de twee grote kunstenaars Auguste - Renoir en Rodin - ook van mening waren dat die restauraties de monumenten meer schade hadden gedaan dan alle oorlogen en revoluties tezamen. Renoir had het in 't algemeen niet op architecten, maar Viollet-le-Duc haatte hij in 't bijzonder.

Het was niet zo dat het Mérimée gemakkelijk viel zich de voor al deze werken nodige gelden te verschaffen en zich van voldoende medewerking te verzekeren.

Zijn klachten waren legio, hoezeer zijn doorzettingsvermogen hem ook zelden in de steek liet.

11

Wat deze ambtenaar van 1834 tot 1853, toen hij senator werd, in woord en geschrift, als animator, strafprediker, bedelaar en adviseur, presteerde, grenst aan het ongelofelijke, waarbij dan zijn werk als auteur en historicus zeker niet mag worden vergeten.

12

Natuurlijk zou Mérimée in werkelijkheid niets hebben kunnen bereiken, zo er geen architecten waren geweest om, werkend in zijn geest, zijn intenties te realiseren. Van hen was Eugène Viollet-le-Duc de eerste, de grootste, welke bewering aan geen der anderen iets te kort doet (afb. 3). Hij was jonger dan Mérimée en het is diens grote verdienste geweest de betekenis van ‘Leduc’, zoals hij hem vaak noemde, te hebben begrepen en hem de kans te hebben gegeven zich volledig te ontplooien.

Viollet-le-Duc, die Mérimée vaak op zijn dienstreizen vergezelde en door vriendschap en respect met hem verbonden was,

13

was een man van ongeëvenaarde kennis, zeker niet alleen op het gebied der middeleeuwse architectuur.

Hij heeft, behalve wat hij bouwde en restaureerde, een geweldig oeuvre nagelaten

van schrifturen over archaeologie en kunstgeschiedenis. Het bekendst zijn uiteraard

(14)

schreef Paul Léon dan ook: ‘Viollet-le-Duc considère l'architecture comme une face de l'histoire d'une société’ en vergeleek zijn analytische onderzoekmethoden met die van een man als Cuvier. Zijn universaliteit was ongehoord: architect, ingenieur, kunsthistoricus, voortreffelijk tekenaar, geoloog.

Daarnaast beheerste hij het handwerk, kon op het werk persoonlijk de steenhouwers,

de timmerlui, de meubelmakers, de smeden corrigeren. Wij zullen hem in hoofdstuk

2 nog weer ontmoeten en dan zien dat zijn renovaties evenmin als die van Cuypers

altijd met de huidige inzichten overeenstemmen. Maar zijn benadering van de

monumenten, zijn systeem van analyseren, vormen voor wie een restauratie onder

handen krijgt, nog steeds het beste voorbeeld. Bovendien was hij een man met

uitgesproken denkbeelden over de eigen tijd en de toekomst. Weer Paul Léon: ‘C'est

l'esprit, non la lettre du passé qui, selon lui, doit influer sur le présent. La connaissance

du passé est le meilleur moyen de préparer l'avenir.

(15)

Il ne faut pas le copier, mais savoir s'en inspirer’ (curs. van mij,

T

.). En Nikolaus Pevsner geeft in ‘Ruskin and Viollet-le-Duc’ (Thames and Hudson, London 1969) afbeeldingen van ontworpen ijzerconstructies, die hem als baanbreker doen kennen.

15

Kortom, ik durf hem zonder enige terughoudendheid de grootste Europese architect van het midden der 19e eeuw te noemen.

16

Wat zou onze Cuypers geweest zijn zonder dit illustere voorbeeld? Om te eindigen met een zijner uitspraken na de oorlog van '70, die hem als denker nu nog volkomen modern doet zijn: ‘Les gens du monde aiment les arts comme les femmes aiment les diamants. (Denk aan het kopen van schilderijen als “geldbelegging”; zo wordt de inspiratie van de een tot winstbejag voor de ander!

T

.) Affaire de vanité, non de goût, encore moins de conviction. C'est par le bas que l'art se recomposera dans la société moderne. Au

3 Eugène Viollet-le-Duc (tekening Bibl. Nat. Paris)

(16)

bien de s'épanouir pour le plus grand agrément d'une classe privilégiée, il pénètrera partout et se montrera dans l'ustensile le plus vulgaire comme dans le plus riche mobilier’ (

L

.

M

.

F

. p. 210). Het valt niet te ontkennen dat zulk een opvatting, als leidend beginsel, ook wel de ideeën van onze tijd weerspiegelt.

Dit alles overwegende kan men de neo-Gothiek niet alleen maar zien als een min of meer geslaagde voorbijgaande stijlperiode, doch eerder als een uitgangspunt - niet naar de vorm, wel naar het wezen - zonder hetwelk de latere ontwikkeling, tot in onze dagen, ondenkbaar zou zijn geweest.

Aldus, heel in 't kort, iets van de in Frankrijk uitgesproken proloog. Wat gaf Nederland terzake van de monumentenzorg in de eerste helft van de 19e eeuw te zien en te horen? Bitter weinig, beschamend weinig.

In 1810 - wij waren ingelijfd bij het Franse keizerrijk - was het reeds genoemde rondschrijven van de Montalivet uiteraard ook op de Nederlandse ‘departementen’

van toepassing. ‘Tengevolge van de korte duur van het Franse bewind heeft deze maatregel geen direct gevolg gehad. Toch was het een kennismaking met de idee van overheidszorg voor de monumenten, die hier en daar in de herinnering bleef hangen’.

Aldus prof. dr. C.A. van Swigchem in ‘Afbraak of restauratie’ (Bussum 1966, p.

17). De vraag is of bij langer Napoleontisch bewind meer succes zou zijn geboekt, waarbij men zowel kan denken aan de impopulariteit van dat bewind als aan de weinige positieve resultaten van dezelfde maatregel in Frankrijk. Bovendien had Nederland, op wat weggehakte wapenschilden, en op wat bijv. in de tuinen van Het Loo werd vernield, na, niet gedeeld in de verwoestingen van de Franse revolutie; het aangezicht van het land was nog vrijwel ongeschonden. Het patrimonium zou eerst gevaar gaan lopen door de ontluikende koopmansgeest onder Willem

I

.

Als eerste voorbeeld van een publieke actie ter redding van een historisch belangrijk bouwwerk kunnen genoemd worden de gebeurtenissen rond het Muiderslot in de zomer van 1825. Ton Koot heeft er over geschreven.

17

‘Domeinen’ had het kasteel in 1824 in handen gekregen en wist niet beter te doen dan te trachten het in het volgende jaar voor afbraak te verkopen. Allerwegen werd protest aangetekend.

Particulieren zowel als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Koninklijk Instituut wendden zich tot Koning Willem

I

, c.q. de Minister van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat, om tot verbod van de verkoop te komen.

18

Ton Koot: ‘De Koning zwichtte en handelde snel. Was op 11 juli de laatste advertentie ten afbraak in de couranten verschenen, dezelfde couranten van 12 juli meldden reeds: Op hoog bevel wordt aan de Gegadigden bekend gemaakt, dat de verkoop van het Slot te Muiden, aangekondigd tegen den 16 Juli 1825, bij provisie geen voortgang zal hebben.’ Zoveel macht had een koning toen, vóór 1848, nog wel.

19

De regering deed 'n enkele maal ook wel iets. Aangezien de kerkgebouwen onder haar toezicht vielen, moest ze zich incidenteel met herstel bezig houden. En zelfs greep ze, wanneer het betrof een heel bijzonder historisch schilderij, wel in tot behoud.

In de catalogus van de Rembrandttentoonstelling te Amsterdam en Rotterdam in

1956 staat bij de Anatomische Les van professor Tulp vermeld (p.41): ‘Herk.:

(17)

1 aug. 1828, no. 109). De veiling van het stuk werd echter verhinderd door het Rijk, dat het schilderij aankocht en in het Mauritshuis plaatste.’ Dat het niet in Amsterdam kwam, zal wel een gevolg zijn van het feit dat koning Willem

I

zich voor het behoud niet onbetuigd had gelaten. Desniettemin is onvoorstelbaar veel van onze 17e eeuwers over de grens gegaan. In het algemeen kunnen we J.H.W. Leliman's woorden, waarmee hij zijn brochure ‘De ontsiering van stad en land en haar bestrijding’

(Amsterdam, 1915) aanvangt, tot de onze maken: ‘Het verhaal van de aesthetische onttakeling die ons vaderland in de 19e eeuw onderging (...) gelijkt dat van een lichtzinnig beheerde erfenis’.

Om, met overslaan van enkele decennia, een indruk te geven van de tegenstrijdige

ideeën hier te lande op het gebied der monumentenzorg, nog ongeveer halverwege

de eeuw, is het de

(18)

moeite waard kennis te nemen van een polemiek tussen een vroege onvermoeibare voorvechter van die zorg, J.A. Alberdingk Thijm, en een architect, Is. Warnsinck.

Op de Vigilie van Maria-Lichtmis (‘Amsterdam, veille de la Chandeleur’; de datering zou eerder een bisschop dan een historicus of litterator als schrijver doen verwachten) van het jaar 1854 publiceerde Alberdingk Thijm in het tijdschrift van Didron

20

‘Annales Archéologiques’, een beschouwing, getiteld ‘L'art et l'archéologie en Hollande’ - een verhaal in mineur, een aanklacht. Hij deed dit in een Frans tijdschrift omdat hij tot dan in Nederland in 't geheel geen respons vermocht te krijgen op zijn vele pogingen meer begrip voor de historische schoonheid te kweken. ‘Nous n'avons rien omis pour mettre un frein à la barbarie

4 Grote Kerk, Dordrecht, preekstoel

(19)

plus que vandale qui continuait d'arracher impitoyablement les monuments de l'art et de l'histoire sur notre sol natal. Mais nos efforts n'ont abouti à rien’.

Zijn verhaal: ‘Un jour l'un de mes amis, faisant une tournée par nos provinces, m'écrivit du fond de la Drenthe: “D'Assen à Meppel la terre est informe et vide”; je puis en dire autant de tout notre royaume, considéré au point de vue de l'archéologie et du véritable ami des arts’. Aldus de aanhef. ‘Ecoutons la Hollande par l'organe sonore de M. Alberdingk Thijm’. voegde Didron er in een annotatie aan toe. Thijm had, om deze sonoriteit machtig te doen klinken, vele registers - hij beschikte over vele - open getrokken. Hij sprak over de musea, over het verband tussen godsdienst en kunst, over de Nederlandse onverschilligheid voor het behouden van historische architectuur. De musea van zijn tijd waren maar een rommeltje

5 Grote Kerk, Dordrecht, orgelfront

(20)

voor deze voorloper van De Stuers. ‘Nos musées de tableaux et d'antiquités se ressentent vivement de l'absence totale d'esprit systématique ou de tendance historique dont je viens de parler. Le pêle-mêle présidait à la collection coûteuse de feu notre roi bien-aimé Guillaume

II

; le pêle-mêle préside aux musées d'Amsterdam et de La Haye’. De breuk tussen religie en kunst was - wat kon men anders van hem

verwachten? - een gevolg van de reformatie. ‘Les réformateurs ont proclamé qu'adorer Dieu en esprit et en vérité, supposait une religion pure et abstraite (...). En banissant les oevres d'art des temples protestants, on a cru simplifier, épurer et ennoblir le culte;

mais on n'a pas senti qu'en cherchant l'esprit et la vérité entièrement hors des formes humaines on aboutissait au néant (...). L'art était donc banni des sphères les plus élevées de l'intelligence et des sentiments’.

21

6 Haarlemmerpoort, Amsterdam, 1769

Uiteraard was dit overdreven en apodictisch. De na de reformatie voortgezette reeks ramen in de Goudse St. Jan, de talloze met snijwerk - en ook met ‘formes humaines’ - versierde preekstoelen (afb. 4) en herenbanken (afb. 99), de orgelfronten (afb. 5) in protestantse kerken bewijzen het tegendeel. Maar Thijm's katholieke zelfbevestiging, zo kort na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, wilde het zó en niet anders zien. Belangrijker zijn de voorbeelden die hij aanhaalde inzake de afbraak en verminking van historische architectuur.

De Mariakerk te Utrecht, die 1844 plaats moest maken voor ‘une abominable construction’ en waaraan nog alleen de naam Mariaplaats herinnert; de St. Walburgis te Zutphen, door de kerkvoogdij doorbroken met ‘une rangée de lourdes fenêtres à grands carreaux’, en waarvan de schilderingen op gewelven en muren één en andermaal werden overgewit, 't laatst met 't opschrift ‘en grandes majuscules noires:

BLANCHI

-1840’; de overblijfselen van de abdij van Egmond, verwoest; de

Haarlemmerpoort van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 6), ‘pour y substituer le plus méchant arc de triomphe “de l'ordre corinthien” dont puisse être dotée une ville chrétienne ou semi-chrétienne du

XIX

e siècle’ (de Willemspoort; nu alweer

‘monument’ geworden) (afb. 7); de Beurs van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 8) ‘pour la remplacer par un temple dorico-ionique d'une composition

absurdissime’ (arch. J.P. Zocher)

22

(afb. 9); te Delft ‘la charmante petite porte marquée

du cachet

(21)

espagnol, dite de ‘Watersloot’, geofferd ‘à certaines exigences mesquines du chemin de fer’; Van Campen's raadhuis, ‘gâté en dehors et en dedans pour en faire un fort mauvais palais’; de Ridderzaal in Den Haag waar ‘le trône du grand Guillaume

II

(graaf Willem, Rooms-Koning) a été remplacé par la vile roue d'un jeu immoral’ (de loterij); het kleine houten huis te Amsterdam, waar eens Vondel woonde, voor enkele honderden guldens in 1840 afgebroken; de ‘blanke toren’ te Zutphen, met buskruit opgeblazen - o, Koninginnekerk te Rotterdam (afb. 284), o, Koepelkerk te Amsterdam!

(afb. 285) - een lot waaraan de Amsterdamse Montelbaanstoren ternauwernood ontkwam. Een bijzondere vermelding kreeg het Amsterdamse Trippenhuis (afb. 11), toen zetel van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, nu van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.

7 Willemspoort, Amsterdam

De stichters, de gebroeders Trip, hadden ‘en tant que membres de l'aristocratie d'Amsterdam et fondeurs de canons’ in de decoratie hun sociale positie laten uitdrukken. ‘Les deux cheminées qui surmontaient le toit avaient reçu à cet effet, sous le ciseau du sculpteur, la forme de mortiers’. Een dezer schoorstenen was bouwvallig, het Instituut vroeg voor herstel een subsidie van de regering, hetgeen werd geweigerd. Waarop het Instituut, in plaats van zelf de fondsen te verschaffen, niet beter wist te doen dan de schoorsteen af te breken. ‘Quand un Institut est animé par un enthousiasme de pareille force pour la cause des monuments de son pays, ne mérite-t-il alors le sort que le ministre Thorbecke lui a fait, c'est-à-dire de le

dissoudre,’ riep Thijm ironisch uit, doelend op de opheffing van het Instituut - waarmee deze zaak uiteraard niets van doen had.

Er kwam reactie, en wel in de vorm van een ‘Teregtwijzing aan den heer J.A.

Alberdingk Thijm’, in 1855 uitgegeven door de architect Is. Warnsinck, ‘Oud Lid

en Secretaris der Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen,

Letterkunde en Schoone Kunsten’, sinds 1854 wethouder van Amsterdam. Het was

in de eerste plaats een persoonlijk verweer. Thijm had namelijk op 14 augustus 1848

een verzoek aan het Instituut gedaan om een commissie in het leven te roepen, welke

het behoud onzer monumenten zou moeten nastreven en meende dit met te meer

(22)

ingesprongen voor het behoud van het Muiderslot en het slot Loevestein. Er werd een commissie benoemd van vier leden die ieder afzonderlijk zouden reageren. Het resultaat? ‘On nous répondit, après une délibération de toute une année, - qu'on ne ferait rien’. En Thijm haalde de woorden aan van een der rapporteurs, een jonge en toenmaals bekende architect: ‘qu'il fallait mieux laisser écrouler les anciens

monuments et édifices que de les conserver et de les restaurer, parce que cela donnait occasion aux jeunes architectes de faire du nouveau’. Warnsinck kon niet ten onrechte veronderstellen dat hij daarmee zou zijn bedoeld en ten bewijze dat Thijm's bewering bezijden de waarheid was, liet hij in 1855 zijn in 1848 uitgebrachte rapport, vergezeld van commentaar, in druk verschijnen. Hieruit bleek vooreerst dat de door Thijm geïncrimineerde zinsnede niet in het rapport voorkwam en

8 Oude Beurs van Hendrick de Keyser, Amsterdam, (naar schildert van H.A. Berckheyde, Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam)

kennelijk met enige vrijmoedigheid uit onderhandse mededelingen was afgeleid.

Maar dat Warnsinck als een enthousiast verdediger van de historische bouwkunst zou moeten worden beschouwd, bleek al evenmin. In die zin was het rapport een merkwaardig voorbeeld van de mentaliteit half de vorige eeuw. Hoezeer hij bekende

‘dat ook hij de bederving en verwoesting van zulke voortbrengselen onzer oude bouwkunst bejammert, die om hunne aesthetiesche of historiesche waarde belangrijk te noemen zijn, en voor welker slooping het alleszins wenschelijk is, dat zooveel mogelijk gewaakt worde;...’, toch meende hij te moeten waarschuwen tegen

overdrijving en verweet hij Thijm te velde te trekken ‘tegen eene daadzaak, die niet

geheel voorkomen kan worden, en een gevolg van den steeds veranderenden toestand

der maatschappij en de vooruitgaande beschaving der menschen is’. De nieuwe

afgoden vooruitgang en beschaving kwamen om de hoek kijken. In het bijzonder

moesten de oude woonhuizen het ontgelden. ‘Welke fatsoenlijk mens’

23

, riep

Warnsinck uit, ‘zal thans verlangen te zitten achter de kleine smalle kruiskozijnen,

met glasruiten van weinige vierkante duimen en in het lood gevat, van het zoo hoog

geroemde tijdvak?

24

(...). Bewijst het van lieverlede afbreken van onze oude gebouwen

niet juist, dat ze aan onze

(23)

tegenwoordige behoeften, en den thans heerschenden volksgeest niet meer voldoen...’?

Bovendien, is de aesthetische waarde wel zo groot? Warnsinck vond ‘bij eene aandachtige beschouwing er veel in dat tegen de goede smaak zondigt, en met geene goede constructieve beginselen is overeen te brengen: om alleen te noemen de zware overladene hardsteenen bovenpuijen, dikwijls rustende op eenige houten stijlen van den onderpui (afb. 12), de wanstaltige vliegende gevels;

25

de voorspringende pilasters dikwijls alleen op consoles rustende; (...) de kelderverdiepingen in den grond, die men nergens ter wereld minder dan in ons moerassig land zoude verwachten’.

26

Voorts de oude luifels die ‘den weinigen zonneschijn nog het indringen beletten (...) de hooge wanstaltige daken, een bloot overblijfsel van de middeleeuwsche gebouwen’.

Warnsinck wilde Thijm wel toegeven ‘dat het

9 Beurs van J.D. Zocher, Amsterdam

alleszins wenschelijk en zelfs plichtmatig is te waken, dat gebouwen, die wezenlijke kunstwaarde bezitten (...) of die geschiedkundig van belang zijn, zoo veel mogelijk gespaard of voor het minst door opmeting en afbeelding aan de vergetelheid ontrukt worden’. Maar tegen de benoeming van een commissie welke van overheidswege een zeker officieel karakter, zou krijgen had hij bezwaren. Vooreerst omdat onder de leden der vierde klasse van het Instituut zich wellicht ‘geen geschikte personen bevinden (...) daar hiertoe speciale kennis, bekwaamheid, maar vooral bijzonderen ijver, aanleg en geneigdheid gevorderd worden...’

Daarnaast, omdat ‘in den tegenwoordigen tijd, waar de individueele vrijheid meer

en meer geëerbiedigd wordt, het eigendomsrecht zich meer doet gelden, waarvan de,

in den laatsten tijd ondervonden moeilijkheden, bij het onteigenen van bezittingen

ten gevalle van werken van algemeen nut, ten bewijze kunnen strekken’. Tenslotte

financiële moeilijkheden. Van de leden ener commissie kan niet verwacht worden

dat ze zich belangeloos, ‘alleen uit zuiveren kunstzin en belangstelling in den

vaderlandschen kunstroem’, ter beschikking zullen stellen. ‘De hooge Regeering zal

daarvoor in den tegenwoordigen tijd geene gelden kunnen afzonderen’,

27

evenmin

(24)
(25)

Trippenhuis: ‘Die mortieren waren geen schoorstenen, maar slechts simulacres daarvan. Het waren zware, doellooze, steenen gevaarten, geheel verweerd en gebroken, niet meer voor herstelling vatbaar, die op houten stijlen rustende, door hun gewicht de bekapping benadeelden en weinig of niets tot het karakter van het gebouw bijdroegen, omdat het karakter van een gebouw niet in den schoorsteen zit’.

Het was dwaasheid ‘schoorsteenen te vertoonen waar ze niet bestonden of nodig waren. (...) Ik laat den heer Thijm vrij zoveel pseudo-schoorstenen op zijn huis te plaatsen als hem goed dunkt; ik denk ze niet aan te brengen, waar ze niet noodig zijn’. Dat al dan niet functioneel verantwoorde schoorstenen belangrijke elementen in de compositie kunnen zijn, wou er bij wie in de ban van redelijkheid en vooruitgang leefde, niet in. De Koninklijke Akademie zou weinige jaren later de door het opge-

10 Beurs van H.P. Berlage, Amsterdam

(26)

heven Instituut nagelaten verdediging van ons patrimonium wèl ter hand nemen (hfdst. 3). Eerst in 1890 vermeldde De Stuers in zijn dagboek (no. 51, aug. '90 - nov.

'90,

A

.

V

.

S

.) dat de schoorsteen was herplaatst.

Kunstenaars waren het meest gevoelig voor de schoonheid die verloren ging. Een getuigenis over velerlei vandalisme gaf de schilder Johannes Bosboom in een opstel

‘Artistiek brandhout’, van een korte inleiding voorzien door Victor de Stuers, die het verhaal zelve kennelijk bij wijze van reportage uit Bosboom's mond optekende.

28

In 1831 kwam de 14-jarige Bosboom als leerling te werken op het atelier van de schilder van stadsgezichten Bart van Hove en omstreeks 1834/35 zat hij dagelijks in de Grote Kerk te 's-Gravenhage te tekenen: ‘... men was toen juist bezig dat monument

“wat op te knappen” zooals het

11 Trippenhuis, Amsterdam, arch. Justus Vingboons

heette. Een werkman hield zich onledig met het wegkappen van al die rijke, fijn gebeitelde bladornamenten, welke de kapiteelen van het Koor versierden; de Heeren hadden namelijk gezegd “dat al die stofnesten maar weg moesten!” Ik zie het nog, hoe die keurige sculpturen uit den tijd van Filips van Bourgondië op de blauwe grafzerken neêrstortten en in puin vielen!’ Wat te zeggen, verzuchtte Bosboom, ‘van het Kerkbestuur dat zulk een vandalisme beval? Vooral als men bedenkt dat daarin ontwikkelde menschen zitting hadden...’ Stofnesten, schrikbeelden voor ‘fatsoenlijke’

Nederlanders. ‘Als stofnest brak men (...) het fraaije hek van den preêkstoel weg,

(...) Als stofnest brak men evenzoo de fraaije

(27)

eikenhouten hekken of afsluitingen weg, die voor de twee kapellen stonden, welke ten

N

. en ten

Z

. van den kooromgang gevonden worden. Die schoon bewerkte hekken werden tot brandhout klein geslagen (...) In dien tijd is ook de fraaije eikenhouten Regeeringsbank, welke tegenover den preêkstoel stond, weggebroken. Ik bezit er een fragment van;...’

Erger nog ging het in Delft toe. ‘Als men nagaat hoe in Delft huisgehouden werd door de mannen der verlichte negentiende eeuw, dan rijzen de haren ten berge’. Na en passant de verknoeiing van het stadhuis (afb. 13 en 14) te hebben gebrandmerkt,

29

kwam Bosboom ter zake van de Nieuwe Kerk te spreken over ‘het heerlijke Koorhek van 1627, waarvan ik destijds een schets teekende’ (hij zou het naar die schets veel later schilderen, afb. 15), waarbij hij de beschrijving van dit ‘treffelijk hek’ door Van Bleiswijck aanhaalde. ‘De noodlottige

12 Kaasmarkt, Rotterdam 1807, naar tekening van Christiaan Meyer (‘... wanstaltige vliegende gevels...’)

slooping van dit pronkstuk geschiedde onder de leiding van zekeren architect of opzichter-timmerman, die Stijl heette, een naam welke een ware ‘persiflage’ leverde op 's mans knoeiwerk. Met fierheid zeide hij mij, toen het wegbreken en de opruiming van het koorhek in vollen gang waren: ‘Nu komt er een mooi gothiek uit ijzer gegoten koorhek in de plaats, en zal men de gantsche kerk van den ingang af tot achter toe door kunnen zien en de tombe van Prins Willem zal direct in het oog vallen!’ De Stuers, wie geen uitdrukkingen te honend waren geweest toen hij het oxaal in de Bosse St. Jan besprak (hfdst. 2), zal dit met grimmig genoegen hebben geschreven.

Tegelijkertijd werden ook de uit dezelfde tijd daterende preekstoel en het daarbij

behorende doophek gesloopt. Het 15e eeuwse orgel, dat in vervallen staat verkeerde,

werd niet hersteld maar afgebroken. ‘Wat er (...) voor in de plaats werd gesteld, is -

ik behoef het nauwelijks te zeggen - afschuwelijk; en dit is te

(28)

treuriger omdat het bewijst, welk een diep vervallen wansmaak toen heerschte en de menschen dreef om domweg af te breken, wat het nageslacht als voorbeeld en tot leerling had nagelaten’.

Men was zich eenvoudig niet bewust wat men deed, zodat ‘zulk een vandalisme in alle onnoozelheid en oprechtheid des harten kon geschieden, zonder dat een enkele stem zich er tegen verhief! Wat zeg ik: van der Aa in zijn Woordenboek vertelt hoe in den jare 1837-1838 “de kerk van binnen geheel vertimmerd is, vernieuwd en zoonodig verfraaid, dat de inwendige inrichting de algemeene bewondering der vreemdelingen tot zich trekt”,...’ De Oude Kerk verging het al niet veel beter. Het renaissance-orgel, ‘waarvoor toenmaals een galerij bestond, ingericht tot zitplaats der Burgemeesteren en van den Magistraat’ werd in koelen

13 Stadhuis, Delft, vóór de restauratie

bloede weggebroken. En tot slot: ‘De gaskronen zijn wansmakelijk, zooals vanzelf spreekt. Want men werpt onze fraaije oude koperen kroonen nooit weg om iets beters in de plaats te stellen’. Tot zover Bosboom in het interview, waarna De Stuers, overwegende dat een betere geest veld ging winnen (was de wens de vader van de gedachte?), op zijn karakteristieke wijze eindigde: ‘Doch men komt te laat. Hoe warm de belangstelling van een toekomstig geslacht moge worden, niets zal de verbrande orgelkasten, de verhakte koorhekken, de vernielde preêkstoelen, de stukgeslagen geschilderde vensters, het versmolten ijzer-, koper-, zilver- en goudwerk, de tot lompen verscheurde tapijtbehangsels en de tot pap gemaalde archieven terug bezorgen’.

Aldus sloeg ons vaderland in de eerste helft der vorige eeuw maar een treurig

figuur. Het heeft geen zin nu meer details te bespreken. Er zal nog gelegenheid te

over bestaan op vele andere voorbeelden van ‘vandalisme’, ook op veel latere, terug

te komen. Maar ter algemene kenschetsing van de geest in de eerste driekwart van

de vorige eeuw, zoals een kritisch en bewogen man die ondervond, enkele aanhalingen

uit Victor de Stuers' ‘Unitis Viribus’,

(29)

geschreven in de tweede helft van de jaren '70. ‘Meer dan andere volken van gelijken landaard zijn wij er zoetjes aan gewend geworden zelven weinig te verrichten en anderen voor ons te laten arbeiden; evenals tijdens de goede Vereenigde Republiek houdt de Nederlander ervan, Hessen en Zwitsers en Schotten te huren, die het grove werk voor hem doen...’ Een eeuw later zou men in de plaats daarvan kunnen noemen Turken, Marokkanen en Spanjaarden; ‘... ik geloof te mogen zeggen, dat de algemene geestesdepressie van de laatste halve eeuw ten opzichte der kunst in nauw verband staat met de nationale slaperigheid waarvan de regeeringspolitiek in dat tijdvak gedeeltelijk de schuld draagt. (...) Het volk dat voorheen het stoutste initiatief, de meeste bedrijvigheid getoond had, legde zich in een gesloten huis ter ruste, en liet de verzorging van den van ouds gerenom-

14 Stadhuis, Delft, na de restauratie

(30)

meerden kruidenierswinkel aan de regeering over.

30

(...) Vandaar dat de regeering een halve eeuw lang op het gebied der schoone kunsten schier ongestoord haar eigen monumenten en die van anderen kon verwaarloozen, haar musea kon laten

beschimmelen en haar nieuwe gebouwen aan den eersten den besten toevalligen waterstaatsopzichter kon toevertrouwen. Van tijd tot tijd stoof een nog niet gechloroformiseerde ingezetene op, maar de stoelvastheid van de overgroote meerderheid bleef ongeschokt. Ja, toen het nationale dutje door het wakker worden van enkelen dreigde gestoord te worden, werd de formule “Kunst is geen

regeeringszaak”, bij wijze van papaverpoeder toegediend... en geslikt, en Nederland mocht zich andermaal in een zorgelooze siesta verheugen.

31

Thans zijn gelukkig de zaken veranderd’.

15 Koorhek Nieuwe Kerk, Delft (naar schilderij van J. Bosboom)

(31)

Wij zullen nog zien in hoeverre dit optimisme reden van bestaan had en welke gevolgen voor het overgebleven monumentenbezit die veranderingen zouden hebben.

Afgezien van de ‘slaperigheid’ der bevolking is het noninterventie-beleid van de overheid - en dit juist in tegenstelling tot onze buurlanden in Europa - zeer lang een kwalijke zaak geweest. Op dit terrein - andere elementen laat ik uiteraard buiten beschouwing - werden wij in die jaren ronduit slecht geregeerd. Daarentegen moet als lichtpunt worden gememoreerd dat de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst al spoedig begon met het in tekening brengen en uitgeven van een reeks opmetingen van historische gebouwen.

Alvorens nu de historische gebeurtenissen verder te vervolgen, is het zaak eerst het

waarom en hoe van de monumentenzorg nader onder ogen te zien.

(32)

Stadhuis Franeker (ann. 22 p. 47)

Eindnoten:

1 Rapports sur les destructions opérées par le vandalisme et sur les moyens de le réprimer, par Grégoire. Séances du 14 fructidor anIIet du 8 brumaire anII(zie ookL.M.F. p. 66).

2 Over Grégoire zie o.m.L.M.F., waaraan meer gegevens over deze periode en de jaren daarna in Frankrijk zijn ontleend. Grégoire, geboren in 1750 te Vého bij Lunéville, was een moedig man, fervent republikein, in de Conventie de eerste prêtre assermenté, weigerde echter in 1792 het ambt neer te leggen en een ‘vak’ te leren, bleef dus ‘animal noir appelé Curay’, en dit, terwijl zijn collega Gobel, bisschop van Parijs, met zijn gehele staf het priesterkleed had uitgetrokken onder de leuze: geen Godsdienst, maar Vrijheid. Hij kwam niet alleen op voor de monumenten, bepleitte als eerste reeds direct in 1789 de rechten der joden. Zelfs W. Nolet, in zijn Beknopt handboek der Kerkgeschiedenis, moet toegeven dat Grégoire ‘met grooten moed in zijn dwaling volhardde, tot zijn dood in 1831’ - begrijpelijke opmerking wanneer men bedenkt dat de Restauratie een prêtre assermenté bepaald niet goed gezind kon zijn. Zijn moed blijkt uit wat hij in '93 de Jacobijnen toevoegde: ‘Je ne tiens mon autorité ni de vous, ni du peuple. Je suis évêque, je reste évêque’. Prof. dr. J.L. Rogier heeft zich in zijn afscheidscollege op 11 december 1964 uitvoerig met Grégoire bezig gehouden (‘Henri Grégoire en de katholieken van Nederland’, Hilversum-Antwerpen 1964). Diens moed bereikte onder de Terreur ‘de graad van

(33)

deze toch vaststellen: ‘Onverschrokken sprong hij echter steeds weer in de bres ter verdediging van de belangen van kerk en godsdienst, ook tot het behoud van monumenten van religieuze kunst’ (p. 7).

3 Thomas Carlyle, The French revolution. Vol.IIbook V chapt.III. In tegenstelling tot zijn romantische Engelse tijdgenoot suggereert Viollet-le-Duc, bijv. in het besluit van ‘Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel de Ville’, dat het met die verwoestingen nogal mee was gevallen.

Zie ook ann. 4.

L.S. Mercier, die o.m. schreef ‘Le nouveau Paris’, over het volksleven tijdens de omwenteling (1797, 5 dln.).

4 Het is niet zo, dat uitsluitend in de Franse revolutie veel middeleeuwse sculptuur verloren zou zijn gegaan, al werden, behalve mensen, ook onnoemlijk veel stenen heiligen onthoofd.

Viollet-le-Duc,D.R. chap. Sculpture: ‘On détruisit un grand nombre de monuments de bronze vers la fin du règne de LouisXIV. Ce fut à cette époque que toutes les tombes de métal et les décorations du coeur de Notre Dame de Paris furent fondues, afin d'aider à l'arrangement du nouveau choeur’. De verwensingen van Victor Hugo aan het adres van dit ‘arrangement’ komen later ter sprake. MaarV.l.D. noemt in hetzelfde hoofdstuk bijv. twee bronzen graftomben in de kathedraal van Amiens die in de revolutie gespaard bleven. Daarentegen gingen in 1792 het loden ruiterstandbeeld op de middenkoepel en de loden dolfijnen en paarden van de binnenfontijn van het beroemde stalgebouw (arch. Jean Aubert) bij het Château de Chantilly onverbiddelijk in de smeltoven en het gebouw van de Jeu de Paume bij hetzelfde kasteel bleef slechts gespaard omdat in '93 een herbergier er zijn bedrijf in vestigde.

Om zo maar één voorbeeld van 18e eeuwse vernieling te noemen: in de Notre Dame van Mantes brak het kapittel een rijk middeleeuws jubé weg, om er een marmeren altaar ‘à la romaine’ voor op te richten.

5 Chateaubriand zou, in Le Génie du Christianisme (tome troisième, noteXLVI), het verslag weergeven van ‘un religieux ce cette abbaye, témoin oculaire de ces exhumations’, een bijna moderne en gruwelijke reportage. Men ontdeed de loden kisten van hun inhoud - en welk een inhoud vaak! - opdat ze konden worden gesmolten ‘à la fonderie qu'on venait d'établir dans la cimetière même pour le plomb à mesure qu'on trouvoit’. Men moest soms reukwerken verbranden en geweerschoten afvuren om de ‘odeur infecte’ te verdrijven, ‘ce qui n'empêcha pas les ouvriers de gagner des dévoiements et des fièvres...’.

6 Musée Municipal, Metz. Dat overigens dergelijke Parijse decreten de vernielingen in de provincie vermochten tegen te houden kan bezwaarlijk worden beweerd. InL.M.F. chap.VIIIsomt Léon een huiveringwekkende lijst op van wat in naam van Vrijheid en Rede verwoest werd. ‘La destruction iconoclaste, qui auXVIe siècle, s'était limitée aux régions occupées par les protestants, s'étendait à la France entière. Paris donne l'exemple’. Onder de ogen der Conventie: ‘les statues de Notre Dame sont précipitées sur le sol’. Kerkmeubilair, koorbanken, jubés, altaren verdwenen alom, opdat de ruimte gebruikt kon worden voor de ‘fêtes de la Raison’. Couthon, die in de finale van het Schrikbewind met Robespierre zou worden onthoofd, liet in alle communes van de Puy-de-Dôme, waar hij geboren was, ‘La Litanie des Saints convertis en monnaie’ verspreiden:

‘Grands Saints, dans le creuset, Tombez, c'est le décret, Ah! plus vous serez gros et gras, Plus vous produirez de ducats’. Aldus de gouden en zilveren kerkschatten. Dat toch wel veel kerken en torens behouden bleven, was aan de grote kosten van afbraak te danken. In Clermont-Ferrand verzette zich de architect Deval, in Chartres de architect Sainsot met succes tegen sloping van de kathedraal door erop te wijzen dat de enorme puinhopen het verkeer in de stad onmogelijk zouden maken. Sainsot: ‘Il déclare que la ville sera pour ainsi dire écrasée sous les décombres...’

En in Chartres werden, de hemel zij gedankt, zelfs de beelden niet vernield. In Laon durfde men de torens niet afbreken uit vrees dat de kerk zou instorten. Overigens was plundering ten eigen bate - in tegenstelling met wat onze eeuw vaak te zien zou geven - iets wat kennelijk niet in het tijdsbeeld paste (zie, als tegenstelling, hfdst. 10 ann. 21), evenmin als later in 1848.

Hierover Mérimée aan Madame de Montijo: ‘Il y a dans ce peuple terrible une singulière

(34)

LivreXI, chap.VI) beschrijft het als ‘... le Musée des monuments français, incomparable trésor de sculptures tirées des couvents, des palais, des églises. Tout un monde de morts historiques, sortis de ses chapelles à la puissante voix de la Révolution, était venu se rendre à cette vallée de Josaphat. Ils étaient là d'hier, sans socle, souvent mal posés, mais non pas en désordre. Pour la première fois, au contraire, un ordre puissant régnait parmi eux, l'ordre vrai, le seul vrai, celui des âges (...) La France se voyait enfin elle-même, dans son développement; de siècle en siècle et d'homme en homme, de tombeaux en tombeaux, elle pouvait faire en quelque sorte son examen de conscience’. Dit moge alles waar zijn - en zeker zijn aldus onnoemelijk veel kunstschatten gespaard - in beginsel was het concentreren van al deze ‘monuments disloqués’

in Parijs, was het leeghalen der provincies, een principieel onjuiste opzet. En Michelet is onredelijk wanneer hij het opheffen der depots hekelt: ‘Un gouvernement né de l'étranger se hâta de détruire ce sanctuaire de l'art national’. Er was tegen deze concentratie al eerder verzet gerezen, met de terugkeer van de Bourbons had dit niets van doen. ‘L'ordre vrai’, betekent in de eerste plaats dat de objecten terug gaan naar de plaats waarvoor ze werden ontworpen. Is overigens wat in de tuin van ons Rijksmuseum staat van de Herenpoort uit Groningen en van de Bergpoort uit Deventer niet evenzeer misplaatst? Besselaar schreef inN.R.C.-Handelsblad van 18 maart 1972 (Z8): ‘Het wordt toch langzamerhand wel tijd, dat Amsterdam de oude Bergpoort teruggeeft aan Deventer. In de tuin van het Rijksmuseum, waar ze naast de Herenpoort uit Groningen staat opgesteld, kijkt er omzo-te-zeggen geen kip naar; en in het middeleeuwse Bergkwartier van de vermaarde IJsselstad zou ze als sluitsteen van een belangrijke bouwperiode kunnen fungeren (...)

Inmiddels blijft die oude Bergpoort maar domweg in de vergeten achtertuin van het Amsterdamse Rijksmuseum staan in plaats van met een royaal gebaar terug gezet te worden op de plaats waar ze hoort. Waarom eigenlijk niet?’ Mijn antwoord: omdat er geen geld beschikbaar wordt gesteld voor ‘een royaal gebaar’. Het Rijksmuseum zou zeker niet opponeren. Is immers bijv. niet het prachtige orgel uit de Utrechtse St. Nicolaaskerk eerst bewaard in het Rijksmuseum, later weer in de Koorkerk van de Middelburgse Abdijkerk geplaatst?

8 M.C.G., 2 brieven aan François Arago (nos. 809 en 816).

9 Uit het eerste rapport van Vitet aan Guizot in 1831: ‘Constater l'existence et faire la description critique de tous les édifices du royaume qui, soit par leur date, soit par le caractère de leur architecture, soit par les événements dont ils furent les témoins, méritent l'attention de l'archéologue, de l'artiste, de l'historien, tel est le premier but des fonctions qui me sont confiées;

en second lieu, je dois veiller à la conservation de ces édifices en indiquant au Gouvernement et aux autorités locales les moyens soit de prévenir, soit d'arrêter leur dégradation’.

10 André Hallays, ‘Mérimée, inspecteur des Monuments historiques’, Revue des Deux Mondes, 15 avril 1921.

11 Een korte bloemlezing uit zijn klachten. In 1843 aan Requien (M.C.G. Tome 4e, no. 959): ‘Notre commission des monuments historiques est absolument ruinée. Le fonds de 1844 est déjà engagé, celle de 1845 n'en vaut guères mieux...’; in 1846 aan dezelfde (M.C.G. Tome 4e no. 1138): ‘...

nous n'avons pas un liard disponible. Ne comptez pas sur notre caisse avant deux ou trois ans.

Elle est absolument à sec’. En in 1845 berichtte hij aan Vitet dat tot 1847 geen geld meer kon worden uitgegeven, hetgeen doet denken aan de recente situatie bij de Nederlandse

monumentenzorg. Toch lukte het hem in 1845 een crediet van 2.176.000 fr. los te krijgen, al had hij ook 2½ miljoen gevraagd. Daarnaast was zijn strijd tegen onwillige overheidsinstanties een slepend zeer. In een brief aan Vatout (M.C.G. Tome 2e no. 411) verweet hij de dienst van Ponts et Chaussées (onze Rijkswaterstaat) dat die een weg dwars door de kerk Ste. Foy in La Charité wilde leggen in verband met de bezwaren van huiseigenaren wier gebouwen anders zouden moeten worden afgebroken; Vitet kreeg te horen: ‘Les gens de la Nièvre (Nevers) ne veulent donner leur argent que pour des routes,’ dit in verband met de restauratie van de St.

Etienne aldaar (M.C.G. Tome 4e no. 982). En in 1846 vroeg hij aan Vitet (M.C.G. Tome 4e no.

1199) of van het geopende crediet van 4 miljoen fr. voor werkverschaffing niet wat aan restauraties kon worden besteed. Ruzies met pastoors over het maltraiteren van oude kerken waren aan de orde van de dag. In Déols (Indre) werd een klassieke graftombe afgekrabt en het marmerpoeder door de boeren gegeten als middel tegen koorts! (M.C.G. Tome 4e no. 982; zie voor analogie in ‘Spiegel Historiael’, juni 1972, p. 378, artikel van H. Besselaar over Oldenzaal).

Was zijn verzuchting dan verwonderlijk: ‘Le métier d'un Inspecteur des monuments historiques

(35)

12 Naast de 17 delen der Correspondance Générale - een goudmijn voor wie het 19e eeuwse Frankrijk bestuderen wil - zij hier gewezen op de voortreffelijke uitgave der ‘Notes de voyages’

(présentées par Pierre-Marie Auzas, Librairie Hachette 1971). Hoewel Auzas in zijn bijgevoegde beschouwingen toegeeft dat niet alle conclusies van Mérimée, gezien in het licht der hedendaagse archacologie, juist zijn geweest, tonen deze uitvoerige rapporten aan de minister over zijn dienstreizen, wat enthousiasme en ongebroken werkkracht van een bezielde pionier vermogen tot stand te brengen. Hij moge dan, volgens Vitet, in zijn soms wat ironiserende

beschouwingswijze geen tranen hebben gestort bij het zien der vele ruïnes, terecht zegt Auzas:

‘Cela est sans doute préférable: les larmes lui auraient caché la vision juste de ces monuments et parfois de ces ruines et n'auraient pas facilité la solution à trouver’ (p. 24). Met sentimentaliteit is de monumentenzorg niet gediend, vandaag evenmin als toen. ‘Pour l'amour de Dieu, soyons fermes et faisons-nous obéir’, schreef Mérimée in 1846 aan Vitet (M.C.G. Tome 4e no. 510).

13 V.l.D. over Mérimée: ‘Mérimée est encore un homme hors du commun comme il y en a bien peu aujourd'hui. Il a eu le bon esprit au milieu de son temps de conserver ces relations de bonne compagnie qu'on ne retrouve plus nulle part, même à la Cour, et l'on retrouve encore en lui un de ses types de savoir-vivre; c'est une science qui se perd’. (M.C.G. Tome 4e, no. 984; lettre à Segretain, annotation 2). Baudelaire vergeleek Mérimée en Delacroix: ‘... la même froideur apparente, légèrement affectée, le même manteau de glace recouvrant une pudique sensibilité et une ardente passion pour le bien et le beau (...) le même dévouement aux amis secrets et aux idées de prédilection’ (‘L'oeuvre et la vie d'Eugène Delacroix’).

14 In 1897 door Th. Molkenboer matig vertaald maar wel fraai uitgegeven en door dr. Cuypers van een voorwoord voorzien - hetgeen merkwaardig mag heten omdat bepaalde ideeën van Viollet-le-Duc over burgerrechten, geestelijkheid en feodaliteit zeker niet strookten met Cuypers' inzichten (Erven Bohn, Haarlem). Prof. dr. F. van der Meer zou een soortgelijk procédé veel later toepassen in zijn minder exact-technisch, maar meer meeslepend geschreven werk

‘Geschiedenis eener Kathedraal’ (Utrecht 1940). Hij kon niet voorzien wat direct daarna te gebeuren stond.

15 Zie ook het motto van hoofdstuk 1. Viollet-le-Duc deed méér dan een traditie handhaven. Over de nieuwe ‘Halles centrales’ liet hij zich bijzonder lovend uit: ‘Je crois que si tous nos monuments étaient élevés avec ce respect absolu pour les besoins, pour les habitudes de la population, (...) ils auraient un caractère propre à notre temps et de plus ils trouveraient des formes d'art belles et compréhensibles’ (M.N.V. p. 15, note 1). Als zo'n uitspraak niet modern is...

16 Gerard Brom, in ‘Herleving van de kerkelijke kunst in Katholiek Nederland’ (p. 180), betoogt dat Viollet-le-Duc groter archaeoloog maar minder sterk architect zou zijn geweest dan Cuypers.

Uitsluitend de bouw van kerken in het geding brengend (vgl. bij Pevsner o.c. afb. 21, St. Denys de l'Estrée te St. Denis met verscheidene Cuypers-kerken) zou men dit kunnen beweren, maar in het vooruit zien naar de toekomst wasV.l.D. veel meer profetisch. Brom's bewering, datV.l.D.

‘met zijn theorie niet verder reikte dan de Fransche traditie’ (p. 166), berust m.i. op onvoldoende inzicht.

17 Ton Koot, ‘Dat was te Muden’ (Wormerveer 1967) pp. 43 t/m 45.

18 Ik koester de heimelijke gedachte dat het verzet meer voortkwam uit de herinneringen aan de Muiderkring, dan uit dierbare gevoelens ten aanzien van een middeleeuws bouwwerk.

19 Zie ook ann. 5, Entrefilet De Kastelen.

20 Adolphe Napoléon Didron (1806-1867) redigeerde de Annales Archéologiques sedert 1846.

Als archaeoloog heeft hij in het bijzonder de studie van de christelijke iconografie bevorderd, alsmede de herleving der kerkelijke kunst in middeleeuwse stijl.

21 Zie voor tegenstelling protestant-katholiek: hoofdstuk 5.

22 Vergelijking van drie Amsterdamse beursgebouwen: van de elegante illusie (De Keyser) via de versteende vormelijkheid (Zocher) naar de demonstratieve eerlijkheid (Berlage). Afb. 8, 9, 10. Zie hfdst. 2, ‘Wat is waarheid?’

23 Voor Multatuli was het woord ‘fatsoenlijk’ in die tijd ronduit een scheldwoord; voor de meeste

(36)

huisvesting van ‘den nederigen man’ rapport uitgebracht (zie: ‘Ons Amsterdam’, febr. 1974, jgn. 26 no. 2, p. 50 en afbeeldingen pp. 52, 53).

27 Welke ‘hooge Regeering’, tot zeer ver in de 20e eeuw, stelde voldoende fondsen voor monumentenzorg beschikbaar? Altijd weer: de nood der tijden; ons land schijnt permanent in staat van armoede verkeerd te hebben.

28 Verschenen in de ‘Nederlandsche Kunstbode’, het weekblad onder leiding van dr. Jan ten Brink, van 24 april 1880, no. 17, 2e jaargang.

29 Door Pieter Adams; thans weer ‘teruggerestaureerd’, door ir. J. Kruger.

30 H.J.A. Hofland heeft in “Tegels lichten” (Amsterdam 1972) daarvoor het alleraardigste en zo beeldende woord “bekokstoven” nieuw leven ingeblazen.

31 Multatuli, Ideen 451: ‘'t Ontwaken moet elke verbetering van richting voorafgegaan. Gelukt het mij, een eind te maken aan den loggen slaap waarin Nederland verzonken is,...’ enz. Er zal gelegenheid zijn meer overeenkomsten tussen Douwes Dekker en De Stuers te constateren.

(37)

1 Monumentenzorg - waarom?

‘To carry on a tradition you must add something to the tradition. But to keep up a convention needs only the monotonous persistency of a parasite...’

D.H. Lawrence

1

In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 juni 1970 was van de hand van K. Wiekart een bespreking opgenomen van het door ir. R. Meischke bij het 50-jarig jubileum der Vereniging Hendrick de Keyser geschreven boek ‘Het Nederlandse woonhuis van 1300 tot 1800’. Dit voortreffelijke werk terecht lovende, stelde Wiekart een vraag welke de kern van de monumentenzorg raakt, nl. ‘heeft het behoud van oude huizen werkelijk zin?’ Zij die zich op enigerlei wijze met dit onderwerp bezig houden, nemen in het algemeen zonder veel geredeneer aan dat hun bemoeiingen beslist noodzakelijk zijn - natuurlijk is er monumentenzorg... Maar bij een gelegenheid als deze herdenking is het toch wel zaak zich wat meer in Wiekart's vraag te verdiepen en te trachten, daarop een voor onze generatie redelijkerwijs bevredigend antwoord te geven.

Wie spreekt over het behoud van oude huizen beperkt zich daarbij tot een deel - zij het uit een oogpunt van visuele betekenis heel belangrijk deel - van het

monumentenbestand. En wie dan, zoals Wiekart, overweegt of het juist zou zijn met gemeenschapsgelden dure woonhuisrestauraties te bekostigen, waarvan ‘eigenlijk alleen welgestelden’ zouden kunnen profiteren, die ziet - afgezien van het niet altijd geheel juiste der latste bewering, hoewel ongelukkigerwijs ook niet altijd onjuiste - het vraagstuk niet in zijn volledige omvang. Men moet zich eerder heel in het algemeen afvragen of het behoud van ons historisch architectuurbezit zin heeft, waarna overwogen kan worden of binnen dit kader de woonhuizen een onmisbare plaats innemen. Waarbij dan - hetgeen ik zojuist suggereerde en waarop ik nog terugkom - bovendien er aan gedacht moet worden of eenvoudige huizen, na behoud door herstel, door de eenvoudigen, d.w.z. de minder draagkrachtigen, bewoond kunnen blijven worden. Een niet zo onredelijke overweging... Overigens is Wiekart's gedachte begrijpelijk; hij formuleerde haar bij de bespreking van een boek over woonhuizen.

Is het van waarde zich met het behoud van het ‘nationale patrimonium’ bezig te houden en daaraan uit de publieke kassen grote bedragen (te kleine voor hetgeen werkelijk nodig zou zijn, maar dat komt nog ter sprake) ten koste te leggen? En wie zijn zij, die uiteindelijk van die zorg profiteren, de kunsthistorici, de aesthetische fijnproevers, de zich zo beschaafd achtende ‘algemeen ontwikkelden’ - een soort

‘elite’ dus - of ook de melkboeren, de stratenmakers, de kantoorbedienden, de accountants en de industriemanagers - dus het gehele volk, wij allemaal tezamen?

Of zelfs ook de vreemdelingen?

Het is, als bijna alles in deze wereld, bij de enkelen begonnen. Terwijl de grote

(38)

hebben gezien. Dit is immers voor mensen met een bepaalde geestelijke achtergrond

een zo natuurlijke impuls, dat die nauwelijks verklaring behoeft. Neen, de voorlopers,

als van wie nu sprake is, waren zij die in meer normale tijden zich afvroegen of

monumentenzorg niet een integrerend deel van het maatschappelijk bestel, dus ook

van overheidsbemoeiing, zou behoren uit te maken en, zo ja, op welke gronden en

met welke consequenties. In 1835 rapporteerde Guizot, minister en historicus, aan

Louis-Philippe: ‘L'histoire des arts n'est point écrite dans les livres, elle est écrite

dans les monuments’.

2

En Pérignon in 1841 in de Chambre des Députés: ‘... peut-être

il y a plus de foi à

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mate van verdroging gerelateerd aan het aanwezige vegetatietype Voor de typische subassociatie van de Associatie van Moerasstruisgras en Zompzegge is het optimale bereik van de

De uitvoerder gespecialiseerde aannemerij zorgt ervoor dat materialen en middelen worden ingezet waarvoor ze bedoeld zijn en goed onderhouden worden. Hij voert het KAM-beleid en

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

This analysis argues that insights into the diversity of SWM spaces and their resultant threats to human health and aquatic life form a starting point for mapping

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

dighen Pater Comissaris qŭam die en was daer gans niet toe gesint Met noch veel vande Paters, Daer worden groote swaericheijt gemaeckt, Sij begeerden van eenighe pŭncten versekert

Nadat Hanna nog eens voor de zooveelste keer herhaald had hoe bang ze geweest was, toen ze van elkaar afgeraakt waren; hoe zij hen had willen zoeken, maar van Stralen dat niet

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.