• No results found

waarom en hoe van de monumentenzorg nader onder ogen te zien

Stadhuis Franeker (ann. 22 p. 47)

Eindnoten:

1 Rapports sur les destructions opérées par le vandalisme et sur les moyens de le réprimer, par Grégoire. Séances du 14 fructidor anIIet du 8 brumaire anII(zie ookL.M.F. p. 66).

2 Over Grégoire zie o.m.L.M.F., waaraan meer gegevens over deze periode en de jaren daarna in Frankrijk zijn ontleend. Grégoire, geboren in 1750 te Vého bij Lunéville, was een moedig man, fervent republikein, in de Conventie de eerste prêtre assermenté, weigerde echter in 1792 het ambt neer te leggen en een ‘vak’ te leren, bleef dus ‘animal noir appelé Curay’, en dit, terwijl zijn collega Gobel, bisschop van Parijs, met zijn gehele staf het priesterkleed had uitgetrokken onder de leuze: geen Godsdienst, maar Vrijheid. Hij kwam niet alleen op voor de monumenten, bepleitte als eerste reeds direct in 1789 de rechten der joden. Zelfs W. Nolet, in zijn Beknopt handboek der Kerkgeschiedenis, moet toegeven dat Grégoire ‘met grooten moed in zijn dwaling volhardde, tot zijn dood in 1831’ - begrijpelijke opmerking wanneer men bedenkt dat de Restauratie een prêtre assermenté bepaald niet goed gezind kon zijn. Zijn moed blijkt uit wat hij in '93 de Jacobijnen toevoegde: ‘Je ne tiens mon autorité ni de vous, ni du peuple. Je suis évêque, je reste évêque’. Prof. dr. J.L. Rogier heeft zich in zijn afscheidscollege op 11 december 1964 uitvoerig met Grégoire bezig gehouden (‘Henri Grégoire en de katholieken van Nederland’, Hilversum-Antwerpen 1964). Diens moed bereikte onder de Terreur ‘de graad van

deze toch vaststellen: ‘Onverschrokken sprong hij echter steeds weer in de bres ter verdediging van de belangen van kerk en godsdienst, ook tot het behoud van monumenten van religieuze kunst’ (p. 7).

3 Thomas Carlyle, The French revolution. Vol.IIbook V chapt.III. In tegenstelling tot zijn romantische Engelse tijdgenoot suggereert Viollet-le-Duc, bijv. in het besluit van ‘Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel de Ville’, dat het met die verwoestingen nogal mee was gevallen. Zie ook ann. 4.

L.S. Mercier, die o.m. schreef ‘Le nouveau Paris’, over het volksleven tijdens de omwenteling (1797, 5 dln.).

4 Het is niet zo, dat uitsluitend in de Franse revolutie veel middeleeuwse sculptuur verloren zou zijn gegaan, al werden, behalve mensen, ook onnoemlijk veel stenen heiligen onthoofd. Viollet-le-Duc,D.R. chap. Sculpture: ‘On détruisit un grand nombre de monuments de bronze vers la fin du règne de LouisXIV. Ce fut à cette époque que toutes les tombes de métal et les décorations du coeur de Notre Dame de Paris furent fondues, afin d'aider à l'arrangement du nouveau choeur’. De verwensingen van Victor Hugo aan het adres van dit ‘arrangement’ komen later ter sprake. MaarV.l.D. noemt in hetzelfde hoofdstuk bijv. twee bronzen graftomben in de kathedraal van Amiens die in de revolutie gespaard bleven. Daarentegen gingen in 1792 het loden ruiterstandbeeld op de middenkoepel en de loden dolfijnen en paarden van de binnenfontijn van het beroemde stalgebouw (arch. Jean Aubert) bij het Château de Chantilly onverbiddelijk in de smeltoven en het gebouw van de Jeu de Paume bij hetzelfde kasteel bleef slechts gespaard omdat in '93 een herbergier er zijn bedrijf in vestigde.

Om zo maar één voorbeeld van 18e eeuwse vernieling te noemen: in de Notre Dame van Mantes brak het kapittel een rijk middeleeuws jubé weg, om er een marmeren altaar ‘à la romaine’ voor op te richten.

5 Chateaubriand zou, in Le Génie du Christianisme (tome troisième, noteXLVI), het verslag weergeven van ‘un religieux ce cette abbaye, témoin oculaire de ces exhumations’, een bijna moderne en gruwelijke reportage. Men ontdeed de loden kisten van hun inhoud - en welk een inhoud vaak! - opdat ze konden worden gesmolten ‘à la fonderie qu'on venait d'établir dans la cimetière même pour le plomb à mesure qu'on trouvoit’. Men moest soms reukwerken verbranden en geweerschoten afvuren om de ‘odeur infecte’ te verdrijven, ‘ce qui n'empêcha pas les ouvriers de gagner des dévoiements et des fièvres...’.

6 Musée Municipal, Metz. Dat overigens dergelijke Parijse decreten de vernielingen in de provincie vermochten tegen te houden kan bezwaarlijk worden beweerd. InL.M.F. chap.VIIIsomt Léon een huiveringwekkende lijst op van wat in naam van Vrijheid en Rede verwoest werd. ‘La destruction iconoclaste, qui auXVIe siècle, s'était limitée aux régions occupées par les protestants, s'étendait à la France entière. Paris donne l'exemple’. Onder de ogen der Conventie: ‘les statues de Notre Dame sont précipitées sur le sol’. Kerkmeubilair, koorbanken, jubés, altaren verdwenen alom, opdat de ruimte gebruikt kon worden voor de ‘fêtes de la Raison’. Couthon, die in de finale van het Schrikbewind met Robespierre zou worden onthoofd, liet in alle communes van de Puy-de-Dôme, waar hij geboren was, ‘La Litanie des Saints convertis en monnaie’ verspreiden: ‘Grands Saints, dans le creuset, Tombez, c'est le décret, Ah! plus vous serez gros et gras, Plus vous produirez de ducats’. Aldus de gouden en zilveren kerkschatten. Dat toch wel veel kerken en torens behouden bleven, was aan de grote kosten van afbraak te danken. In Clermont-Ferrand verzette zich de architect Deval, in Chartres de architect Sainsot met succes tegen sloping van de kathedraal door erop te wijzen dat de enorme puinhopen het verkeer in de stad onmogelijk zouden maken. Sainsot: ‘Il déclare que la ville sera pour ainsi dire écrasée sous les décombres...’ En in Chartres werden, de hemel zij gedankt, zelfs de beelden niet vernield. In Laon durfde men de torens niet afbreken uit vrees dat de kerk zou instorten. Overigens was plundering ten eigen bate - in tegenstelling met wat onze eeuw vaak te zien zou geven - iets wat kennelijk niet in het tijdsbeeld paste (zie, als tegenstelling, hfdst. 10 ann. 21), evenmin als later in 1848. Hierover Mérimée aan Madame de Montijo: ‘Il y a dans ce peuple terrible une singulière

LivreXI, chap.VI) beschrijft het als ‘... le Musée des monuments français, incomparable trésor de sculptures tirées des couvents, des palais, des églises. Tout un monde de morts historiques, sortis de ses chapelles à la puissante voix de la Révolution, était venu se rendre à cette vallée de Josaphat. Ils étaient là d'hier, sans socle, souvent mal posés, mais non pas en désordre. Pour la première fois, au contraire, un ordre puissant régnait parmi eux, l'ordre vrai, le seul vrai, celui des âges (...) La France se voyait enfin elle-même, dans son développement; de siècle en siècle et d'homme en homme, de tombeaux en tombeaux, elle pouvait faire en quelque sorte son examen de conscience’. Dit moge alles waar zijn - en zeker zijn aldus onnoemelijk veel kunstschatten gespaard - in beginsel was het concentreren van al deze ‘monuments disloqués’ in Parijs, was het leeghalen der provincies, een principieel onjuiste opzet. En Michelet is onredelijk wanneer hij het opheffen der depots hekelt: ‘Un gouvernement né de l'étranger se hâta de détruire ce sanctuaire de l'art national’. Er was tegen deze concentratie al eerder verzet gerezen, met de terugkeer van de Bourbons had dit niets van doen. ‘L'ordre vrai’, betekent in de eerste plaats dat de objecten terug gaan naar de plaats waarvoor ze werden ontworpen. Is overigens wat in de tuin van ons Rijksmuseum staat van de Herenpoort uit Groningen en van de Bergpoort uit Deventer niet evenzeer misplaatst? Besselaar schreef inN.R.C.-Handelsblad van 18 maart 1972 (Z8): ‘Het wordt toch langzamerhand wel tijd, dat Amsterdam de oude Bergpoort teruggeeft aan Deventer. In de tuin van het Rijksmuseum, waar ze naast de Herenpoort uit Groningen staat opgesteld, kijkt er omzo-te-zeggen geen kip naar; en in het middeleeuwse Bergkwartier van de vermaarde IJsselstad zou ze als sluitsteen van een belangrijke bouwperiode kunnen fungeren (...)

Inmiddels blijft die oude Bergpoort maar domweg in de vergeten achtertuin van het Amsterdamse Rijksmuseum staan in plaats van met een royaal gebaar terug gezet te worden op de plaats waar ze hoort. Waarom eigenlijk niet?’ Mijn antwoord: omdat er geen geld beschikbaar wordt gesteld voor ‘een royaal gebaar’. Het Rijksmuseum zou zeker niet opponeren. Is immers bijv. niet het prachtige orgel uit de Utrechtse St. Nicolaaskerk eerst bewaard in het Rijksmuseum, later weer in de Koorkerk van de Middelburgse Abdijkerk geplaatst?

8 M.C.G., 2 brieven aan François Arago (nos. 809 en 816).

9 Uit het eerste rapport van Vitet aan Guizot in 1831: ‘Constater l'existence et faire la description critique de tous les édifices du royaume qui, soit par leur date, soit par le caractère de leur architecture, soit par les événements dont ils furent les témoins, méritent l'attention de l'archéologue, de l'artiste, de l'historien, tel est le premier but des fonctions qui me sont confiées; en second lieu, je dois veiller à la conservation de ces édifices en indiquant au Gouvernement et aux autorités locales les moyens soit de prévenir, soit d'arrêter leur dégradation’.

10 André Hallays, ‘Mérimée, inspecteur des Monuments historiques’, Revue des Deux Mondes, 15 avril 1921.

11 Een korte bloemlezing uit zijn klachten. In 1843 aan Requien (M.C.G. Tome 4e, no. 959): ‘Notre commission des monuments historiques est absolument ruinée. Le fonds de 1844 est déjà engagé, celle de 1845 n'en vaut guères mieux...’; in 1846 aan dezelfde (M.C.G. Tome 4e no. 1138): ‘... nous n'avons pas un liard disponible. Ne comptez pas sur notre caisse avant deux ou trois ans. Elle est absolument à sec’. En in 1845 berichtte hij aan Vitet dat tot 1847 geen geld meer kon worden uitgegeven, hetgeen doet denken aan de recente situatie bij de Nederlandse

monumentenzorg. Toch lukte het hem in 1845 een crediet van 2.176.000 fr. los te krijgen, al had hij ook 2½ miljoen gevraagd. Daarnaast was zijn strijd tegen onwillige overheidsinstanties een slepend zeer. In een brief aan Vatout (M.C.G. Tome 2e no. 411) verweet hij de dienst van Ponts et Chaussées (onze Rijkswaterstaat) dat die een weg dwars door de kerk Ste. Foy in La Charité wilde leggen in verband met de bezwaren van huiseigenaren wier gebouwen anders zouden moeten worden afgebroken; Vitet kreeg te horen: ‘Les gens de la Nièvre (Nevers) ne veulent donner leur argent que pour des routes,’ dit in verband met de restauratie van de St. Etienne aldaar (M.C.G. Tome 4e no. 982). En in 1846 vroeg hij aan Vitet (M.C.G. Tome 4e no. 1199) of van het geopende crediet van 4 miljoen fr. voor werkverschaffing niet wat aan restauraties kon worden besteed. Ruzies met pastoors over het maltraiteren van oude kerken waren aan de orde van de dag. In Déols (Indre) werd een klassieke graftombe afgekrabt en het marmerpoeder door de boeren gegeten als middel tegen koorts! (M.C.G. Tome 4e no. 982; zie voor analogie in ‘Spiegel Historiael’, juni 1972, p. 378, artikel van H. Besselaar over Oldenzaal). Was zijn verzuchting dan verwonderlijk: ‘Le métier d'un Inspecteur des monuments historiques

12 Naast de 17 delen der Correspondance Générale - een goudmijn voor wie het 19e eeuwse Frankrijk bestuderen wil - zij hier gewezen op de voortreffelijke uitgave der ‘Notes de voyages’ (présentées par Pierre-Marie Auzas, Librairie Hachette 1971). Hoewel Auzas in zijn bijgevoegde beschouwingen toegeeft dat niet alle conclusies van Mérimée, gezien in het licht der hedendaagse archacologie, juist zijn geweest, tonen deze uitvoerige rapporten aan de minister over zijn dienstreizen, wat enthousiasme en ongebroken werkkracht van een bezielde pionier vermogen tot stand te brengen. Hij moge dan, volgens Vitet, in zijn soms wat ironiserende

beschouwingswijze geen tranen hebben gestort bij het zien der vele ruïnes, terecht zegt Auzas: ‘Cela est sans doute préférable: les larmes lui auraient caché la vision juste de ces monuments et parfois de ces ruines et n'auraient pas facilité la solution à trouver’ (p. 24). Met sentimentaliteit

is de monumentenzorg niet gediend, vandaag evenmin als toen. ‘Pour l'amour de Dieu, soyons

fermes et faisons-nous obéir’, schreef Mérimée in 1846 aan Vitet (M.C.G. Tome 4e no. 510). 13 V.l.D. over Mérimée: ‘Mérimée est encore un homme hors du commun comme il y en a bien peu aujourd'hui. Il a eu le bon esprit au milieu de son temps de conserver ces relations de bonne compagnie qu'on ne retrouve plus nulle part, même à la Cour, et l'on retrouve encore en lui un de ses types de savoir-vivre; c'est une science qui se perd’. (M.C.G. Tome 4e, no. 984; lettre à Segretain, annotation 2). Baudelaire vergeleek Mérimée en Delacroix: ‘... la même froideur apparente, légèrement affectée, le même manteau de glace recouvrant une pudique sensibilité et une ardente passion pour le bien et le beau (...) le même dévouement aux amis secrets et aux idées de prédilection’ (‘L'oeuvre et la vie d'Eugène Delacroix’).

14 In 1897 door Th. Molkenboer matig vertaald maar wel fraai uitgegeven en door dr. Cuypers van een voorwoord voorzien - hetgeen merkwaardig mag heten omdat bepaalde ideeën van Viollet-le-Duc over burgerrechten, geestelijkheid en feodaliteit zeker niet strookten met Cuypers' inzichten (Erven Bohn, Haarlem). Prof. dr. F. van der Meer zou een soortgelijk procédé veel later toepassen in zijn minder exact-technisch, maar meer meeslepend geschreven werk ‘Geschiedenis eener Kathedraal’ (Utrecht 1940). Hij kon niet voorzien wat direct daarna te gebeuren stond.

15 Zie ook het motto van hoofdstuk 1. Viollet-le-Duc deed méér dan een traditie handhaven. Over de nieuwe ‘Halles centrales’ liet hij zich bijzonder lovend uit: ‘Je crois que si tous nos monuments étaient élevés avec ce respect absolu pour les besoins, pour les habitudes de la population, (...) ils auraient un caractère propre à notre temps et de plus ils trouveraient des formes d'art belles et compréhensibles’ (M.N.V. p. 15, note 1). Als zo'n uitspraak niet modern is...

16 Gerard Brom, in ‘Herleving van de kerkelijke kunst in Katholiek Nederland’ (p. 180), betoogt dat Viollet-le-Duc groter archaeoloog maar minder sterk architect zou zijn geweest dan Cuypers. Uitsluitend de bouw van kerken in het geding brengend (vgl. bij Pevsner o.c. afb. 21, St. Denys de l'Estrée te St. Denis met verscheidene Cuypers-kerken) zou men dit kunnen beweren, maar in het vooruit zien naar de toekomst wasV.l.D. veel meer profetisch. Brom's bewering, datV.l.D. ‘met zijn theorie niet verder reikte dan de Fransche traditie’ (p. 166), berust m.i. op onvoldoende inzicht.

17 Ton Koot, ‘Dat was te Muden’ (Wormerveer 1967) pp. 43 t/m 45.

18 Ik koester de heimelijke gedachte dat het verzet meer voortkwam uit de herinneringen aan de Muiderkring, dan uit dierbare gevoelens ten aanzien van een middeleeuws bouwwerk. 19 Zie ook ann. 5, Entrefilet De Kastelen.

20 Adolphe Napoléon Didron (1806-1867) redigeerde de Annales Archéologiques sedert 1846. Als archaeoloog heeft hij in het bijzonder de studie van de christelijke iconografie bevorderd, alsmede de herleving der kerkelijke kunst in middeleeuwse stijl.

21 Zie voor tegenstelling protestant-katholiek: hoofdstuk 5.

22 Vergelijking van drie Amsterdamse beursgebouwen: van de elegante illusie (De Keyser) via de versteende vormelijkheid (Zocher) naar de demonstratieve eerlijkheid (Berlage). Afb. 8, 9,

10. Zie hfdst. 2, ‘Wat is waarheid?’

huisvesting van ‘den nederigen man’ rapport uitgebracht (zie: ‘Ons Amsterdam’, febr. 1974, jgn. 26 no. 2, p. 50 en afbeeldingen pp. 52, 53).

27 Welke ‘hooge Regeering’, tot zeer ver in de 20e eeuw, stelde voldoende fondsen voor monumentenzorg beschikbaar? Altijd weer: de nood der tijden; ons land schijnt permanent in staat van armoede verkeerd te hebben.

28 Verschenen in de ‘Nederlandsche Kunstbode’, het weekblad onder leiding van dr. Jan ten Brink, van 24 april 1880, no. 17, 2e jaargang.

29 Door Pieter Adams; thans weer ‘teruggerestaureerd’, door ir. J. Kruger.

30 H.J.A. Hofland heeft in “Tegels lichten” (Amsterdam 1972) daarvoor het alleraardigste en zo beeldende woord “bekokstoven” nieuw leven ingeblazen.

31 Multatuli, Ideen 451: ‘'t Ontwaken moet elke verbetering van richting voorafgegaan. Gelukt het mij, een eind te maken aan den loggen slaap waarin Nederland verzonken is,...’ enz. Er zal gelegenheid zijn meer overeenkomsten tussen Douwes Dekker en De Stuers te constateren.