• No results found

30 ‘Het oude en het nieuwe’,S.S. station enC.S., den Haag, nog even gecombineerd...

Eindnoten:

1 D.H. Lawrence, John Galsworthy (een kritische beschouwing over The Forsytes). 2 L.M.Fp. 120

3 id. p. 117. Ook Ruskin: ‘... there are but two strong conquerors of the forgetfulness of men, Poetry and Architecture; and the latter in some sort includes the former, and is mightier in its reality:...’ (‘The Lamp of Memory’II).

4 Het aflezen van de geschiedenis aan gebouwen kan een zeer sombere klank hebben. In zijn opstellen over Ludwig Börne schreef Heine (1840) hoe deze hem meenam naar het

‘Judenquartier’ in Frankfurt: ‘Betrachten Sie diese Gasse’, sprach er seufzend, und rühmen Sie mir alsdann das Mittelalter! Die Menschen sind tot, die hier gelebt und geweint haben, und können nicht widersprechen, wenn unsere verrückten Poeten und noch verrückteren Historiker, wenn Narren und Schälke von der alten Herrlichkeit ihre Entzückungen drucken lassen; aber wo die toten Menschen schweigen, da sprechen desto lauter die lebendigen Steine’. Maar misschien is er sinds 1914 meer geweend dan in eeuwen tevoren...

5 Het was dit milieu dat Verlaine in 1892, tijdens zijn bezoek van twee weken aan ons land, deed rillen: ‘il y a en effet des canaux affreux, abandonnés, au cours ou plutôt au long du stagnement desquels surplombent, se balancent, on dirait de sordides maisons toutes de guingois. C'est d'un vénitien pourri qui donne à grelotter’ (Quinze jours en Hollande). Overigens, deze toestanden vond men overal in Europa. Zoals Alfred Döblin over een grote stad ergens in Duitsland schreef: ‘Es war Sommer, die unglückliche Zeit der Ferien, dieser grausamen Erfindung der Begüterten, die den Armen ihre Kinder zurück in die Häuser, Höfe, auf die staubigen Straszen schickt’ (‘Pardon wird nicht gegeben’, München 1964, p. 46). Een variant op Hahn's badplaats voor de kinderen der armen.

6 Wie in kort bestek iets meer wil lezen over de ellende der arbeiders in de 19e eeuw, raadplege prof. dr. I.J. Brugmans, ‘Stapvoets voorwaarts’ (Fibulareeks, 1970).

antieken, noch van het Christendom, er is slechts een boedelbeschrijving van wat eens bezit was, (...) er is het bewustzijn dat wij niet zouden zijn wie wij zijn, als niet de discipline door deze vooroordeelen (tegenover andere vooroordeelen) in ons was overgegaan, lang voor wij geboren werden’. Hiertegen stelde prof. dr. P. Geijl, in ‘Van Bilderdijk tot Huizinga’, zich teweer (‘De Gids’ 1951; gebundeld Utrecht, Antwerpen, 1963). Eerbied voorde traditie betekent niet ‘verstarring in een onveranderlijke geesteshouding’. Wie erkent dat de denkvormen van het verleden nog macht over ons uitoefenen, moet ook toegeven dat ‘het verleden deel aan ons heeft en wij deel hebben aan het verleden’. En over Ter Braak: ‘Als hij de macht van de geschiedenis erkennen moet, is het met een zo bitter gevoel van eigen onmacht dat het hem tot cynische onverschilligheid ten aanzien van de strekking van haar decreten leidt.’ Helemaal rechtvaardig was dit niet. Want verder in zijn betoog had Ter Braak toegegeven een paradoxale verwantschap met de traditionalistische, humanistische cultuurverdediging te voelen. ‘Voor zoover hier het Christendom wordt erkend als vormschool, die de onze is geweest en waarvan wij ons niet kunnen losmaken, zelfs niet in de scherpste debatten met de christelijke leer, hebben traditionalisten en humanisten het gelijk aan hun kant’.

Men leze ook wat Martinus Nijhoff aanhaalt uit Ter Braak's ‘Afscheid uit domineesland’ betreffende diens binding met eigen voorgeslacht (Verzameld Werk, dl. 2*, pp. 688-689). En later zal Viollet-le-Duc's mening te sprake komen, volgens welke men de middeleeuwse erfenis (‘par les arts plastiques’) zeer wel kan bezitten zonder zèlf gelovig te zijn.

9 Jacob Cats haalt in ‘Eerlijcke Vryagie’ een voorbeeld aan van oud-vaderlandse wijsheid: ‘Die een jonk wijf heeft/ en een oudt huys/ heeft werck genoegh’.

10 John Ruskin. ‘The seven Lamps of Architecture’, - The Lamp of Memory, Aphorism 30. Dit aphorisme, dat de betekenis van de ouderdom van een bouwwerk in waarheid ‘bezingt’, is een der prachtigste voorbeelden van Ruskin's proza (uitg. George Allen, London 1901, pp. 339, 340).

11 Los van wat menselijke geweldadigheid (de Turken) of diefstal (Lord Elgin, die de sculpturen wel kocht, maar van de Turken, de onderdrukkers der Grieken; men zou hem eerder een heler dan een dief kunnen noemen) aan het Parthenon misdeden, heeft de moderne industrialisatie door luchtverontreiniging op hetgeen overbleef een versnelde funeste inwerking. Een nieuwe vorm van verwoesten. (Voor de Elgin-marbles zie: Rudy Kousbroek, ‘De kunsthandel als monopoly’N.R.C.-Handelsblad 29-3-74,C.S.I.

12 J. Slauerhoff ‘Op den torentrans’

13 Daarom neemt het aantal geheel authentiek-oude gebouwen steeds af. Aangezien de ontwikkeling van onze imitatieve vermogens - waarover later - geen grenzen kent, doen vele op bijzonder suggestieve wijze aan een bepaalde historische periode denken.

14 Aldous Huxley, ‘Crome Yellow’.

15 Nescio's ‘Dichtertje’ vond het maar ‘een zinnelooze optocht, die 'm droefgeestig maakte’, z'n vader voor zich uit, z'n dochtertje achter zich aan. Maar toch niet zó zinneloos. Want dan lees ik in de Groene van 4 december 1971: ‘De Tien geboden van Nescio’, samengesteld uit nagelaten papieren; Nescio's weduwe besloot de haar toekomende opbrengst van de eerste druk geheel af te staan aan de Woudrichemactie van de Bond Heemschut, een bijdrage ‘om de schoonheid van Nederland, die Nescio zo na aan het hart lag, niet geheel verloren te laten gaan’. Aldus zijn dochter, mevrouw Boas-Grönloh.

16 Zie hierover ook het Besluit.

17 Al riep hun tijdgenoot Hildebrand ook uit dat ‘reizen voor plezier’ een droombeeld was; de mens zou een huisdier, geen trekvogel zijn.

18 Men onderschatte de macht dier economen niet. Artikel in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 18 september 1971, geschreven door Ben Swaep. Kop: ‘Herbert Caplin wil Rotterdam-Promotie bundelen’. De heerC. over de restauraties in oud-Delfshaven: ‘Die restauratie moet vlugger gaan. Er zullen drommen toeristen komen. Daar is toch niets op tegen, want je moet het zuiver commercieel zien, want je moet niet vergeten, dat de vreemdelingenindustrie de snelst groeiende industrie is (...) Slot Loevesteijn annexeren we gewoon. Rotterdam heeft een echt kasteel. Geef de mensen die er naar toe gaan, een sleutel van de poort. Amerikanen vinden dat een prachtig souvenir. Richt in de buurt van Rotterdam een grote boerderij in, waar de toeristen op klompen kunnen dansen,...’. Ik ril, en gij, lezer? Nu moeten we dus al sneller restaureren; de volgende stap is dat ons wordt voorgeschreven hoe we het moeten doen, terwille van die befaamde

het stempel van een waanzinnig tempo heeft gedrukt. Zo ergens, dan moet bij restauraties het begrip ‘tijdschema’, die soms onontkoombare gesel van ons bestaan, verre worden gehouden. 19 Op de uitnemende propagandist voor de historische Nederlandse schoonheid, J.H. Besselaar,

die ik nog meerdere malen voor het voetlicht zal roepen, heb ik maar één aanmerking. In ‘Torens van Nederland’ (Bussum 1972) schrijft hij op p. 104:

‘...stadspoorten (...) hebben alleen nog toeristische betekenis’. Neen en neen! Ze hebben in de eerste plaats betekenis voor de eigen bevolking, haar herinnerend aan eigen verleden, verhogend eigen stedelijk aanzien. We behoeden ze niet voornamelijk om er geld aan te verdienen, maar omdat we ze persoonlijk niet willen missen.

20 Het eerste hoofdstuk van prof. Presser's ‘De Tachtigjarige Oorlog’ (Amsterdam/Brussel 1963) is geschreven door Prof. Romein en getiteld ‘Spieghel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’. Romein begint met een beschouwing over geschiedschrijving in het algemeen en onderscheidt in weergave en interpretatie van historische feiten verschillende fasen, verschillend naarmate de historicus in de tijd verder van de gebeurtenissen is verwijderd. Onze kennis van het verleden is een afgeleide kennis. ‘Het is nooit de geschiedenis zelf, die wij zien, maar slechts een “beeld” daarvan, gelijk tijdgenoten het zagen, bijna-tijdgenoten, lateren en veel lateren het telkens “herzagen”, d.i. opnieuw zagen, d.i. veranderden’. De ‘werkelijke’ geschiedenis heeft men getracht te vinden door ‘tot de bronnen terug te gaan’, maar ook bij de noodzakelijke selectie van deze speelt de subjectiviteit van de onderzoeker een rol, terwijl vele bronnen niets anders zijn dan een geraamte van een voorbije werkelijkheid. ‘Zelfs het allerobjectiefste’, zegt Romein, ‘de overblijfselen, de uit het verleden bewaarde voorwerpen laten zich alleen verstaan door interpretatie.

De Gothische kathedraal staat er nog. Maar op de vraag over de geest, die haar bouwers bezielde, geeft zij alleen dat antwoord, dat wij, ongewild, in de haar gestelde vraag reeds besloten’. Eenzelfde overweging bij Heine: ‘Die sogenannte Objektivität, wovon heut so viel die Rede, ist nichts als eine trockene Lüge; es ist nicht möglich die Vergangenheit zu schildern, ohne ihr die Färbung unserer eigenen Gefühle zu verleihen’. Omdat de historicus zich tot zijn tijdgenoten wendt ‘so schreibt er unwillkürlich im Geiste seiner eigenen Zeit...’ (Einleitung zu ‘Shakespeare's Mädchen und Frauen’, 1838). En tot slot de historicus dr. W. van Ravesteijn, ook van mening ‘... dat, welke moeite de historicus zich ook moge getroosten bij het naspeuren en doorsnuffelen van zijn bronnen, er toch slechts één zekerheid blijft, dat het onmogelijk is de waarnemer te scheiden van wat hij waarneemt, de historicus van de historie’. (‘De Arbeidersbeweging te Rotterdam voor de Eerste Wereldoorlog’, in Rotterdams Jaarboekje 1954, p. 237). Alleen al om die wisselingen in interpretatie en de aan de tijd gebonden verschuivingen van het historiebeeld mogelijk te maken, zouden de monumenten zo lang mogelijk behouden moeten blijven. Geen afbeelding alleen geeft voor een nieuwe visie voldoende inspiratie.

Een schrijver die wèl het vinden van de waarheid in de moderne geschiedschrijving hoog wil houden - the Past tegenover History - is J.H. Plumb (‘The Death of the Past’, Pelicanbooks 1973): ‘The past used to dictate what a man should do or believe’ (p. 15); ‘The past always has been the handmaid of authority’ (p. 33); daar tegenover:... the historical methods of the West, developed over so many centuries, possess an inherent destructive force for all dogmatic assertion’ (p. 83)

21 Prof. Huizinga wees hier reeds op in zijn inaugurale rede ‘Het aesthetisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’. Sprekend over de ondergang der antieke wereld, waaromtrent men zich uit de geschriften feiten en gegevens eigen kan maken, merkte hij op dat een bezoek aan de San Vitale in Ravenna of aan de grafkapel van Galla Placidia veel diepere en meer blijvende indrukken achterlaat. ‘Uw historisch beeld van dien tijd is voor altijd geïllumineerd door die herinnering.’

22 Jan Veth, Bedreigde Schoonheid (Amsterdam, 1916), pp. 37, 38. Merkwaardig is dat vreemdelingen in de vorige eeuw de tegenstelling van het Stadhuis en de oudere bebouwing langs de grachten ook al in het oog viel. Verlaine, tijdens zijn reeds eerder vermelde bezoek:

antique et moderne y sont violées comme à plaisir. Certes, du haut des cieux, leur demeure dernière, Vasari, Alberti, Palladio, Scamozzi, et toute la pléiade classique, doivent frémir à la vue de ces monuments qui renversent leurs theories amoureuses de correction et de logique. Et cependant, grâce à la couleur, grâce au ciel magique qui atténue ce que tous ces profils ont d'inusité, grâce à ces eaux tranquilles où se mirent doucement toutes ces façades bizarres, le spectacle de ces monuments est plein d'un charme indiscutable, qui empêche l'esprit de s'attarder trop longtemps à gronder contre les fautes commises volontairement par tous ces curieux architectes.’ Maar, vervolgt Havard - en hij waardeert het Stadhuis toch veel meer dan Verlaine, spreekt zelfs van een ‘superbe façade’ - het daarop volgende classicisme maakte een einde aan die unieke originaliteit. ‘Nous voilà bien loin de cette indépendance du classicisme, que les architectes du vieux temps montraient à tout propos. Le Stadhuis en effet inaugure une ère fatale, celle où l'originalité nationale commence à s'étioler, òu le besoin de l'imitation va dominer le génie national. A partir du jour où Van Campen achève son chef-d'oeuvre, ses disciples et ses émules cessent de regarder en eux-mêmes, leurs yeux sont fixés au delà, de la frontière. Comme les Vénitiens, courbés sous le compas de Palladio, ils cherchent hors de leur sol non seulement les inspirations, mais encore les exemples; et les préceptes de Mansart et de Perrault viennent régenter les architectes d'Amsterdam, au moment même òu les Romains à perruque de Lebrun s'introduisent dans la peinture hollandaise’. Men kan hier verschillend over denken en de theorie gaat zeker niet geheel op; toen eenmaal Palladio in Venetië ingang had gevonden, bogen zich de bouwmeesters daar zich gehoorzamer onder zijn ‘compas’ dan soms in de Nederlanden het geval was. Ik denk daarbij niet aan van Campen's koele monumentaliteit van de Stadhuisgevels of aan Justus Vingboons' wat meer uitbundige van het Trippenhuis. Ik wijs bijv. op de door Burckhardt beschreven werkelijk publieke opwinding (waar zelfs de

geestelijkheid aan te pas kwam) betreffende de leerstelligheid der hoekoplossing van de Bibliotheek van San Marco - waarbij Sansovino tenslotte de knoop doorhakte met zware hoekpilasters en een om de hoek heengebogen metope - en stel daar tegenover een huis als het door Philip Vingboons ontworpene aan de Kloveniersburgwal no. 77 (zie A.W. Weissman, Geschiedenis der Nederlandse bouwkunst, p. 379 en afb. 163; Amsterdam 1912), met een pilaster onder het tympaan, of het Vlissingse Huis met de Beelden, met een muurdam in een soortgelijke situatie. Géén Italiaan zou zich ooit zulk een vrijheid veroorloven. En nu weet ik wel dat de kunstgeschiedenis, naarmate ze als wetenschap moderner werd en daardoor gereder te voet viel voor maat en getal, verhoudingssystemen ging ontdekken in gevels die eerder een joyeus spel lijken dan van meetkundige komaf. Zie als voorbeeld in ‘Delftse Studiën’ (Assen 1961) het opstel van prof. ir. J.J. Terwen over het Delftse Stadhuis (pp. 153 e.v.). Toch bleven de Nederlanders in het verloop der 17e eeuw de klassieke elementen soms nogal vrij behandelen. Zelfs zouden Veth en zijn vrienden - ik kom daarop terug - later zeggen dat wij eigenlijk betere schilders dan bouwmeesters waren. Maar Havard's oordeel is, ondanks zijn generaliseren en aan de tijd gebonden misvattingen, wel dat van een man die de karakteristieke schoonheid van Amsterdam zéér lief had. En waar wij zo graag iets van buitenlanders plegen aan te nemen... Wellicht zal Busken Huet aan Havard hebben gedacht toen hij in het begin van de jaren '80 schreef: ‘Schrijvers onzer dagen in het buitenland, die van de geschiedenis der architectuur in Nederland werk gemaakt hebben, achten dat daarin geen leemte onstaan zou indien over het Amsterdamsch stadhuis gezwegen werd.’ En even eerder: ‘Er worden op dit oogenblik maar weinig personen in Nederland gevonden die niet aan het stadhuis van Middelburg boven dat van Amsterdam de voorkeur geven’. Hij spreekt zelfs over ‘dien zwaarmoedigen dobbelsteen’, over ‘de groote kobus’, en vergelijkt ‘de teeken-portefeuilles van vaderlandsche bouwmeesters, die geruime tijd in Italië hadden vertoefd’ met een menigte kleinere renaissancestadhuizen -‘hoeveel bevalliger’ (zie Stadhuis Franeker, p. 24) - in de provinciesteden. (‘Het Land van Rembrand’, vijfde hfdst. v). Over de prachtige interieurs geen woord!

23 Nog eens Veth: ‘... dat er uit een oogpunt van welstand geen kleur denkbaar is, die aan het aspect van den baksteengevel meer schoonheid komt bijzetten dan juist deze bentemer. Zij geeft aan wat men bij Vredeman de Vries de bricken genoemd vindt. dat is aan die roode baksteen, op zichzelf een veel dieper gehalte. Zij biedt een ongezocht natuurlijke en op verren afstand nog sprekende afscheiding en verbinding tusschen de verschillende elementen van den bouw, als muurvlak en raamopening, gevel en dak. En waar het, breeder gezien, nog meer op aankomt, zij voegt zich wonderwel en beter dan iets anders bij het krachtigfijne grijs van onze zilveren

Alberdingk Thijm had veel eerder al soortgelijke indrukken. ‘Pendant tout le cours duXVIe siècle et pendant la première moitié duXVIIe, on a tiré grand profit de l'assemblage de briques d'un beau vermillion avec les cubes de pierre de taille (...) Ces pierres de taille, on les peignait à l'huile, en couleur blanche tirant sur le jaune...’

24 Van Baudelaire is, in ‘L'invitation au voyage’, wellicht de prachtigste beschrijving van de

Hollandse atmosfeer, als een schilderij van Van Goyen: ‘- Les soleils couchants

Revêtent les champs, Les canaux, la ville entière, D'hyacinte et d'or;

Le monde s'endort

Dans une chaude lumière.’

Wie dichters niet voetstoots kan of wil volgen, ga op een zonnige zomerochtend des Donderdags naar de Delftse Hyppolitusbuurt (afb. 19): tussen de linden langs de beide wallekanten de kleurige verrukking van de bloemenkramen, op de hoek de visbanken met de opgeslagen luiken, alles in het gezeefde licht - dit is toverachtig mooi, van een schoonheid die alleen maar in ons kleine deel van de wereld is te vinden (en die tot mijn spijt op een foto niet tot haar recht kan komen). De bloemenmarkt op het Singel bij de Munt is een ander heerlijk beeld.

25 In zijn studie over Goya, ‘Saturne’, schrijft André Malraux hoe Rembrandt een nieuwe wijze van tekenen introduceerde: ‘Le premier (...) il avait abandonné le contour. On dit qu'il lui substitua la lumière;...’

26 Trouwens, niet alleen in zijn behuizingen. In de 17e eeuwse schilderkunst zien we eenzelfde wonder. Jan Steen's Hoenderhof is een sprookje; Vermeer's Schilder in zijn atelier laat het model zien, in het tere licht, als een onaanraakbaar wezen uit een andere wereld. En waar, in het Europa van die jaren, wisten schilders in een schaal met vruchten, een half geschilde citroen en wat flonkerend tafelgerei zulk een boven de realiteit uitgaande mysterieuze pracht te suggereren als bijvoorbeeld Willem Kalf, een van velen? Waar werden zulke bloemstukken geschilderd? Temidden van het pathos van barokke vorstenhoven bracht die Republiek van harde zeevaarders, efficiente handelslui en onvermoeibare ontdekkers een menigte kunstenaars voort, die aan het beeld des dagelijksen burgerlijken levens een onbegrijpelijke poëzie verleenden. En wat de ‘kapitalisten’ betreft, wie ter wereld buiten Holland zou er aan gedacht hebben voor financiële speculaties, tot in het waanzinnige, zij het ook maar kort, de meest verfijnde varianten van een

bloem te kiezen, de tulp? Het op een dichterlijk plan verheffen van het alledaagse was al veel

eerder de Lage Landen - in ruime zin genomen - een behoefte. De kleine bolle spiegel op de achterwand van Arnolfini's kamer is door Van Eyck als met een toverstaf aangeraakt.

27 Wilde men in onze dagen dergelijke hellende gevels op houten onderpuien bouwen, geen dienst van Bouw- en Woningtoezicht, waar ook, zou er toestemming voor verlenen.

Het zo gemakkelijk spreken over het soliede zware bouwen in onze historische stadskernen, berust - althans deels - op misverstand. Dit slaat bijv. wèl op het Amsterdamse Stadhuis, met z'n gedegen eiken fundering, maar zeker niet op menig woonhuis. Wanneer dr. A.C.J. de Vrankrijker in het 11e hoofdstuk van Presser's werk (o.c. ann. 20) schrijft: ‘De gedegen Hollander had gaarne iets goeds en blijvends. Zijn maaltijd was stevig, zijn huis zwaar gebouwd, het werd gemeubileerd met oer-degelijke stukken,...’, dan heeft hij alleen gelijk voor wat het eten en de kasten en tafels betreft; de Hollandse huizen werden niet zwaar gebouwd, al kan het door de open balkenzolderingen in de oudere wel eens zo schijnen. Er bestond vaak een zekere wanverhouding tussen de zwaarte van balken en kappen enerzijds en van het muurwerk daar tegenover.

gedenkboek 1837-1962 van Nijgh en van Ditmar, ‘Fondsbezorging (en de ziekte van Prins)’, de lelijkheid van deze buurten verrassend; hij genoot ervan. Over een achteruitzicht van de Prins Hendrikkade: ‘... de cementen pakhuismuren zó in de gracht, rimpelloos, uitgestorven, een plas lood, een blik aan gene zijde van het leven. Het was niet eigenlijk afschuwelijk, maar