• No results found

Impressiemanagement als indicatie voor ondernemingsfraude

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Impressiemanagement als indicatie voor ondernemingsfraude"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Impressiemanagement als indicatie

voor ondernemingsfraude

Samenvatting

Ondernemingsfraude is een groot (maatschappelijk) probleem. Alleen al in de Verenigde Staten bedraagt de schade veroorzaakt door fraude ruim $400 miljard per jaar. De fraude bij Lehman Brothers is zelfs één van de oorzaken geweest voor de recente crisis. De kans dat frauderende ondernemingen gepakt worden is echter klein, waardoor fraude erg lucratief kan uitpakken voor de onderneming. Dit onderzoek behandelt de factoren die het opsporen van fraude belemmeren en stelt dat fraude opgemerkt kan worden door impressiemanagement van ondernemingen te analyseren. Verwacht wordt dat frauderende ondernemingen vaker de (financiële) verslaggeving zullen manipuleren, om zo doende de fraude te verbergen en een vertekend beeld van de onderneming te creëren.

Kernwoorden

Ondernemingsfraude, impressiemanagement, fraudedriehoek, fraudepakkans

Datum: 27 juni 2014

Auteur: Ruben Bos

Studentnummer: S1788841

Email: m.r.bos@student.rug.nl Email (privé): ruben1075@gmail.com Telefoonnummer: +31 6 30003605

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en Bedrijfskunde Opleiding: MSc Accountancy & Controlling Specialisatie: Controlling

Begeleider: prof. mr. J.T. Degenkamp 2e Beoordelaar: prof. dr. D.M. Swagerman

(2)

1 Inhoudsopgave

1. Introductie ... 3

Waarom fraude? ... 3

Problemen bij het vaststellen van fraude ... 5

Wat is impressiemanagement? ... 7

Impressiemanagement als indicatie ... 8

2. Theoretisch Kader ... 9

Vormen van impressiemanagement ... 9

De fraudedriehoek ... 12 3. Methodologie ... 16 Steekproef ... 16 Afhankelijke variabele ... 16 Onafhankelijke variabelen ... 17 Controlevariabelen ... 19 Data analyse ... 20 4. Resultaten ... 20 Beschrijvende statistiek ... 20

Gelegenheid, druk en de mate van impressiemanagement ... 22

De gelegenheid, druk en de kans op fraude ... 23

Fraude en impressiemanagement ... 24

Periode na fraude en impressiemanagement ... 24

Samenvatting van de resultaten ... 25

5. Conclusie en discussie ... 26

Conclusie ... 26

Discussie ... 28

6. Referenties ... 29

7. Appendix ... 33

Fraude gevallen opgenomen in het onderzoek ... 33

Gebruikte variabelen ... 35

Multicollineariteit ... 36

Regressieanalyse voor leesbaarheid ... 36

Regressieanalyse voor emoties ... 37

Regressieanalyse voor vrijwillige verslaggeving ... 37

Vervolg regressieanalyse voor de fraudeperiode ... 38

Vervolg regressieanalyse voor de periode na fraude ... 39

Beschrijvende statistiek Corporate Governance ... 40

Good Governance tabel ... 40

(3)

2 Inhoudsopgave tabellen

Tabel 1.1: ISA 240: Fraud & Error 04

Tabel 3.1: Manipulatie in de verslaggeving 11

Figuur 2.1: Conceptueel model 15

Tabel 4.1: Beschrijvende statistiek 21

Tabel 4.2: Correlatie tussen de variabelen 21

Tabel 4.3: Regressieresultaten voor impressiemanagement 22

Tabel 4.4: Regressieresultaten voor de fraudeperiode 23

Tabel 4.5: Regressieresultaten voor periode na fraude 24

Tabel 4.6: Samenvatting resultaten 25

Tabel 7.1: Fraudegevallen opgenomen in het onderzoek 33

Tabel 7.2: Gebruikte variabelen 35

Tabel 7.3: Multicollineariteit 36

Tabel 7.4: Regressieresultaten voor leesbaarheid 36

Tabel 7.5: Regressieresultaten voor emoties 37

Tabel 7.6: Regressieresultaten voor vrijwillige verslaggeving 37 Tabel 7.7: Vervolg regressieanalyse voor de fraudeperiode 38 Tabel 7.8: Vervolg regressieanalyse voor de periode na fraude 39 Tabel 7.9: Beschrijvende statistiek corporate governance 40

Tabel 7.10: Good governance tabel 40

(4)

3 1. Introductie

Waarom fraude?

Sinds de millenniumwisseling is er wereldwijd een groot aantal fraudezaken aan het licht gekomen. In de Verenigde Staten werd door onder andere Enron en WorldCom op grote schaal fraude gepleegd. Dichter bij huis kennen we het boekhoudschandaal van Ahold en zeer recent raakte de Rabobank in opspraak door te frauderen met de Libor-rente (de rente die de banken vragen voor onderlinge leningen). Een publicatie van de Federal Bureau of Investigation (FBI) stelt dat in 2011 in de Verenigde Staten, 726 rechtszaken omtrent ondernemingsfraude liepen, waarvan een aantal individueel meer dan $1 miljard schade hebben veroorzaakt voor de investeerders. Van 2007 tot 2011 steeg het aantal zaken gemiddeld 8% per jaar (FBI, 2011). De kosten van fraude in de VS bedragen rond de $400 miljard per jaar (Carpenter en Reimers, 2005). In het vervolg van dit onderzoek zal naar ondernemingsfraude worden gerefereerd als fraude.

Diekman (1997) stelt dat er geen eenduidige definitie voor fraude is, maar gebruikt de definitie van de International Standard of Accounting (ISA) als houvast. In lijn hiermee zal dit onderzoek gebruik maken van de definitie gegeven door ISA 240 ‘Fraud and Error’: “Fraude is een opzettelijke handeling door één of meer leden van het management, met governance (behoorlijk bestuur) belaste personen, werknemers of derden, waarbij gebruik wordt gemaakt van misleiding teneinde een onrechtmatig of onwettig voordeel te verkrijgen.” De ISA 240 stelt verder dat de met governance belaste personen en het management van een onderneming de eerst verantwoordelijken zijn voor het opsporen van fraude. Mochten zij daarin falen, dan ligt de verantwoordelijkheid bij de auditor. Van Campen (2013) ondersteunt dit met uitspraken van de Accountantskamer. In dit artikel wordt gesteld dat “hoewel op de onderneming zelf de primaire taak rust tot voorkomen en herstellen van fraude, mag van de accountant verwacht worden dat hij de risico’s op fraude in kaart brengt. Bij een vermoeden van fraude is de accountant gehouden tot verrichten van aanvullende werkzaamheden” (Van Campen, 2013, p. 95). De accountant is echter ook wanneer hij of zij geen fraude vermoedt, verplicht zijn of haar controlewerkzaamheden zo uit te voeren dat enige vorm van fraude opgemerkt wordt. Indien de accountant zijn of haar taken niet zorgvuldig uitvoert staan daarop forse sancties van de Accountantskamer en kunnen schadevorderingen wegens een wanprestatie niet worden uitgesloten. ISA 240 is opgesteld om duidelijk te maken wat de verantwoordelijkheden van de auditor zijn met betrekking tot fraude in financiële verslaggeving. Het gaat in ISA 240 om fraude in de verslaggeving en verduistering van activa (zie tabel 1.1). Uit onderzoek van Linke (2012) blijkt dat in 89% van de fraudegevallen de CEO, de CFO of beiden betrokken zijn. Slechts in 34% van de gevallen zijn de controllers erbij betrokken. Het plegen van fraude komt daarom veelal vanuit de top van het management. Fraude in de verslaggeving wordt meestal veroorzaakt doordat het management de gelegenheid ertoe heeft, onder druk staat en/of ze de fraude kan rationaliseren, dit is de fraudedriehoek (Cressey, 1950). Verduisteren van activa gebeurt door werknemers in kleine hoeveelheden, echter ook het management kunnen zich hier schuldig aan maken. Het management is vaak beter in staat om dit te verbergen, waardoor het om grotere hoeveelheden kan gaan en het moeilijker op te sporen is. De zaak Aegon is hiervan een goed voorbeeld, twee voormalig bestuurders wisten, door het boeken van valse facturen, ruim €18 miljoen door te sluizen naar zichzelf.

Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat fraude vooral te wijten is aan hebzucht van het management (Johnson et al., 1993; Carpenter en Reimers, 2005; Efendi et al., 2007; Feng et al., 2011; Linke, 2012). Het management zullen veelal in eigen belang handelen, de

agency-principal theory stelt dat belangen van het management (de agent) en aandeelhouders (de principal) meestal ongelijk zijn. Het verschil in de belangen is nadelig voor de onderneming

(5)

4 en leidt tot agency costs (Jensen en Meckling, 1976). Dit komt doordat er maar één van beide belangen kan worden behartigd, de andere belanghebbenden zullen dus waarde verliezen (de

agency costs). Om de belangen van het management en de aandeelhouders op een lijn te

zetten (en dus agency costs te onderdrukken) worden de beloningen van het management vaak afhankelijk gemaakt van de prestaties van de onderneming. Het management wordt beter beloond naar mate de onderneming beter presteert. Door te frauderen kan het management doen voorkomen dat de onderneming beter presteert dan daadwerkelijk het geval is en zal dus zijn of haar beloning stijgen (Linke, 2012). ISA 240 voegt hier aan toe dat fraude voorkomt wanneer het management onder druk staan van belanghebbenden om (misschien onrealistische) targets te behalen. Wang (2004, 2013) stelt ook dat een sterke drang naar groei en externe financiering voor de onderneming als geheel een grote motivatie vormt voor fraude. Hierbij worden eveneens mindere prestaties verbloemd of verborgen om zo toch externe financiering te ontvangen en daarmee de onderneming te laten groeien.

Tabel 1.1: Fraude volgens ISA 240.

Vorm Manieren

Frauduleuze verslaggeving:

 Door de administratieve vastleggingen of de daaraan ten grondslag liggende documenten op basis waarvan de financiële overzichten worden opgesteld te manipuleren, te vervalsen (met inbegrip van valsheid in geschrifte) of te wijzigen.

 Door gebeurtenissen, transacties of andere significante informatie onjuist weer te geven in of opzettelijk weg te laten uit de financiële overzichten.

 Door verslaggevingsprincipes met betrekking tot bedragen, classificatie, de wijze van presentatie of de toelichting opzettelijk verkeerd toe te passen.

Doorbreking van interne beheersingsmaatregelen:

 het vastleggen van gefingeerde journaalboekingen, met name tegen de einddatum van een verslagperiode, met het oog op het manipuleren van de bedrijfsresultaten of het bereiken van andere doelstellingen.

 het onjuist aanpassen van veronderstellingen en wijzigen van oordeelsvormingen op basis waarvan rekeningsaldi worden geschat.

 het niet, te vroeg of te laat in de financiële overzichten verwerken van gebeurtenissen en transacties die zich tijdens de verslagperiode hebben voorgedaan.

 het verhullen of achterhouden van informatie die de in de financiële overzichten opgenomen bedragen zou kunnen beïnvloeden.

 het aangaan van complexe transacties die zijn opgezet om de financiële positie of financiële prestaties van de entiteit verkeerd voor te stellen.

 het wijzigen van vastleggingen en voorwaarden die betrekking hebben op significante en ongebruikelijke transacties.

Verduistering van activa:  ontvangsten te verduisteren (bijvoorbeeld geïnde handelsvorderingen oneigenlijk toe-eigenen of ontvangsten die betrekking hebben op afgewaardeerde rekeningen naar een privérekening doorsluizen).

 materiële activa of intellectueel eigendom te ontvreemden

(bijvoorbeeld voorraadartikelen stelen voor eigen gebruik of om ze te verkopen, schroot stelen om het te verkopen, met een concurrent samenspannen door hem in ruil voor betaling technologische gegevens te verstrekken).

 een entiteit te laten betalen voor goederen en diensten die niet zijn ontvangen (bijvoorbeeld betalingen aan gefingeerde leveranciers, commissies die leveranciers aan inkopers van de entiteit betalen in ruil voor het kunstmatig verhogen van de prijzen, betalingen aan fictieve werknemers).

 activa van de entiteit aan te wenden voor eigen gebruik (bijvoorbeeld het gebruik van activa van de entiteit als zekerheid voor een

(6)

5 Fraude is echter lastig vast te stellen. Cijfers van de National Fraud Authority (2013) tonen een jaarlijkse kostenpost door fraude, van £15,5 miljard voor de gehele samenleving (£5,7 miljard voor de private sector) in het Verenigd Koninkrijk. Er wordt geschat dat £36,5 miljard (£15,5 miljard voor de private sector) nog verborgen is, dit komt door de problemen bij vaststelling van fraude. Dit zou kunnen betekenen dat in de Verenigde Staten nog meer dan $800 miljard verborgen is. Wetenschappelijk onderzoek wijt dit onder andere aan moeilijkheden bij herkenning van fraude onder de auditors (Johnson et al., 1993; Hooks et al., 1994; Diekman, 1997; Bell en Carcello, 2000; Cohen et al., 2010; Trompeter et al., 2013). Recente literatuur stelt dat naast de auditors ook andere buitenstaanders verantwoordelijk zijn voor het vaststellen van fraude (Schnatterly, 2003; Dyck et al., 2010; Yu en Yu, 2011; Wang, 2004, 2013). Zo zijn ook werknemers, aandeelhouders en de media belangrijke klokkenluiders wat betreft fraude.

Onderzoek van Hogsett en Radig, 1994; Touby 1994 en ACFE, 2002 (geciteerd door Schnatterly, 2013) stelt dat een kleine reductie van fraude in de onderneming, een significant grotere stijging in winstmarges betekent. Dyck et al. (2013) stellen dat de kosten voor een frauderende onderneming gemiddelde 20,4% van de waarde van de onderneming bedragen. Dat wil zeggen, dat een onderneming ruim 20% van haar waarde zal verliezen wanneer ze gepakt wordt voor fraude. In het algemeen gaat gemiddeld 2,96% van de ondernemingswaarde verloren aan fraude, ook wanneer een onderneming niet fraudeert. Dit komt door bijvoorbeeld doordat ondernemingen handelen met frauduleuze bedrijven, waardoor eventuele debiteuren niet worden terugbetaald.

De pakkans voor fraude is eveneens moeilijk te bepalen en er is vrijwel geen wetenschappelijke literatuur die een precieze kans definieert (Karpoff et al., 2008; Dyck et al., 2013). Karpoff et al. (2008) komen als een van de weinige tot een globale pakkans van 40,2%, waar naar eigen zeggen te veel haken en ogen aan zitten om als realistisch beschouwd te worden. Dyck et al. (2013) stellen in het onderzoek een pakkans van 27,5%. De kans dat fraude ontdekt wordt, wordt dus laag ingeschat. Het verhogen van deze pakkans is gezien de kosten voor de onderneming en samenleving van groot belang.

Problemen bij het vaststellen van fraude

Er is een aantal factoren dat de pakkans verkleint. Zo kennen auditors verschillende problemen met betrekking tot het vaststellen van fraude in de verslaggeving. Om te beginnen komt fraude in vele vormen voor en krijgt de auditor er onregelmatig mee te maken in zijn of haar loopbaan (Johnson et al., 1993). Het is voor de auditor dus moeilijk om expertise op het gebied van fraude opsporing te ontwikkelen. Dit leidt tot een tweede probleem, een gebrek aan ervaring van de auditor (Johnson et al., 1993; Diekman, 1997). De fraudeurs zijn op de hoogte van de wet- en regelgeving en schenden deze bewust. In sommige gevallen komt fraude aan het licht doordat het slecht is uitgevoerd en dus makkelijk is op te sporen (hierbij kan het ook gaan om fouten die zijn gemaakt tijdens het opstellen van de verslaggeving), maar meestal wordt de fraude zo uitgevoerd dat het verborgen blijft in de verslaggeving. De auditors hebben dan speciale expertise, internationale relaties en goede samenwerking met andere vakgebieden nodig om fraude op te kunnen sporen (Diekman, 1997). Johnson et al. (1993) stellen dat de auditors waarschijnlijk niet terug kunnen grijpen op eerdere ervaringen bij het opsporen van fraude. Ze moeten de intentie van de fraudeur kunnen herkennen en vanuit daar moeten ze de misleiding van de fraudeur kunnen vaststellen. Het herkennen van deze intentie is iets wat moet worden ontwikkeld (ervaring) door de auditor en niet volgt uit wet- en regelgeving. De onderzoekers stellen dat de auditor dit moet doen door het oppikken van signalen (red flags) die dienen als indicatie dat er fraude gepleegd wordt, en door specialisatie van individuele auditors in de verschillende industrietakken waarin de audits worden uitgevoerd. Bell en Carcello (2000) deden onderzoek naar de red flags en vonden dat

(7)

6 snelle groei, zwakke interne controle, management dat te veel focust op verwachte inkomsten, management dat liegt (of erg ontwijkend handelt) tegenover auditors en een combinatie van zwakke interne controle en management dat financiële verslaggeving tegenwerkt, signalen zijn dat een onderneming mogelijk fraude pleegt. Cohen et al. (2010) suggereren dat de huidige wet- en regelgeving te weinig rekening houdt met ethiek, waardoor het voor auditors moeilijker is om fraude vast te stellen. Het is voor auditors lastig om hoogte te krijgen van de ethische houding en rationalisaties van het management, omdat dit intern in de organisatie plaatsvindt en niet blijkt uit cijfers. Onethisch handelen heeft bijvoorbeeld geleid tot de ondergang van Enron, het is voor de auditor moeilijk om deze handelingen op te sporen. Bovendien kan het makkelijk verborgen en onderdrukt (er wordt over gelogen tegen de auditor) worden om hiermee de auditor te misleiden.

Onderzoek van Dyck et al. (2010) laat zien dat auditors slechts voor 10,5% van de fraude ontdekkingen verantwoordelijk zijn. Het komt vaker voor dat werknemers (17%), de media (13%), regelgevers (13%) en short sellers (14,5%) fraude in de onderneming opmerken. De oorzaak van deze verdeling ligt volgens het onderzoek aan de drijfveer van de klokkenluider om de fraude te rapporteren. Het onderzoek geeft drie opvattingen over de drijfveer voor de ontdekking van fraude. (1) De gerechtelijke opvatting, waarbij ontdekking de verantwoordelijkheid is van degene die er wettelijk (door de overheid geregeld) voor is bevoegd, dat wil zeggen de auditors en de beurswaakhonden (bijvoorbeeld de Securities and Exchange Commision (SEC) in de VS, of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) in Nederland). (2) De opvatting die stelt dat de verantwoordelijkheid niet vanuit de overheid geregeld is, maar dat advocaten deze verantwoordelijkheid dragen. Zij worden aangespoord door grote beloningen die zij ontvangen bij class action lawsuit en het treble damages, waarbij de rechtbank de schadevergoeding tot drie keer hoger kan stellen dan de werkelijk geleden schade (Nalle, 1992). Deze principes gelden echter enkel in de VS. (3) De opvatting op basis van financiële risico’s, waarbij degene die de meeste financiële risico loopt door de fraude, ook degene moet zijn die de fraude ontdekt (dus bijvoorbeeld een werknemer, wiens carrière kan leiden onder het feit dat hij of zij de fraude niet heeft gerapporteerd). Deze drijfveren zijn niet sterk genoeg zijn om de klokkenluider te motiveren, waardoor niet één groep boven de rest uitsteekt (geen van deze groepen is verantwoordelijk voor meer dan 20% van de ontdekkingen). De onderzoekers noemen de kosten die verbonden zijn aan het verkrijgen van de informatie als een obstakel voor vaststelling. Zo kunnen auditors (omdat hij of zij er door de wet voor bevoegd is) makkelijker informatie van de onderneming inzien dan bijvoorbeeld een werknemer. Ook heeft elke groep toegang tot andere informatie en is het lastig om dus een compleet beeld te schetsen. Werknemers kunnen van binnen de organisatie zien wat er mis gaat, maar zullen niet alle cijfers voor ogen krijgen die de auditor ziet.

Yu & Yu (2011) stellen dat lobbyen door ondernemingen (met bijvoorbeeld regelgevers en beurswaakhonden), fraudevaststelling bemoeilijkt. Lobbyen wordt door ondernemingen gebruikt om invloed te hebben op de wet- en regelgeving. Gemiddeld weten ondernemingen de ontdekking van fraude 117 dagen langer uit te stellen door middel van lobbyen. De kans dat ze ontdekt worden is 38% kleiner, dan bij de niet lobbyende concurrenten die eveneens frauderen. Ook schetst het onderzoek dat frauderende ondernemingen gemiddelde 77% meer uitgeven aan lobbyen dan niet frauderende ondernemingen en dat er ze er in fraudeperiodes nog eens 29% extra aan uitgeven. Ten eerste wordt vaststellen van fraude bemoeilijkt door te lobbyen met de waakhonden. Deze waakhonden worden hierdoor op een verkeerd spoor gebracht, dit bemoeilijkt het vaststellen van de misleiding. Ten tweede wordt er gelobbyd voor voordelige regelgeving, hierdoor kunnen onderneming wegkomen met bepaalde frauduleuze handelingen. Ten derde kunnen ondernemingen door lobbyen voordelige zakelijke situaties creëren, waardoor bijvoorbeeld concurrenten uit de markt blijven en slechte prestaties (een signaal voor mogelijke fraude) uit blijven. Als laatste krijgen ondernemingen

(8)

7 door lobbyen inzicht in toekomstige regelgeving en kan daar beter op worden geanticipeerd. Lobbyen bemoeilijkt vaststelling van fraude met name voor de regelgevers en waakhonden. Yu & Yu (2011), vonden geen significant bewijs voor de invloed van lobbyen op de andere mogelijke klokkenluiders.

Onderzoek van Wang (2004, 2013) laat zien dat investeringen in Research & Development (R&D) een sterk negatief verband hebben met fraudevaststellingen. Voor een toename van R&D uitgaven van 10%, daalt de kans dat fraude wordt vastgesteld met 1,8%. Dit komt door de grote onzekerheid die vaak gebonden is aan de uitkomsten van R&D projecten en omdat de opbrengsten ervan vaak moeilijk te waarderen zijn. Dit zorgt voor onzekerheid bij de aandeelhouders. Door te frauderen kan deze onzekerheid worden weggepoetst.

Het vaststellen van fraude wordt dus op meerdere manieren bemoeilijkt en onderzoek naar vaststelling is nog relatief weinig uitgevoerd (Yu en Yu, 2011). Dit onderzoek zal ingaan op een factor die fraude beter herkenbaar moet maken en dus de pakkans zal vergroten, namelijk: Impressiemanagement.

Wat is impressiemanagement?

Impressiemanagement komt vanuit de psychologische literatuur. Leary en Kowalski (1990, p. 34) definiëren het als het proces waarin een individu de impressie die een ander individu over hem of haar vormt, probeert te controleren. Impressiemanagement wordt in de context van ondernemingen toegepast als het management selectief informatie naar buiten brengt op een manier die de lezers’ perceptie van de onderneming vervormt (Neu, 1991, Neu et al., 1998). Aangezien financiële verslaggeving de belangrijkste bron van informatie is voor de belanghebbenden van de organisatie, zijn deze verslagen daarom ook het belangrijkste middel waarin impressiemanagement wordt toegepast (Brennan et al., 2009).

Zoals eerder gesteld, zal het management in eigen belang handelen (Johnson et al., 1993; Carpenter en Reimers, 2005; Efendi et al., 2007; Osma en Guillamón-Soarín, 2009; Feng et al., 2011). Omdat hun beloning afhangt van de ondernemingsprestaties zal het management deze zo goed mogelijk willen presenteren (Neu, 1991; Neu et al., 1998). In sommige gevallen kan het makkelijker zijn om het beeld van de organisatie te veranderen, dan daadwerkelijk de prestaties te verbeteren (Neu et al., 1998). Brennan et al. (2009) vinden significant bewijs voor de hypothese dat het management geneigd is slechte prestaties te verbergen door middel van impressiemanagement. Osma en Guillamón-Saorín (2009) voegen hieraan toe dat

corporate governance een negatieve invloed heeft op impressiemanagement. Hoe sterker de

interne controle binnen een onderneming, des te minder het management impressiemanagement zal toepassen. Dit komt door betere controle op het bestuur binnen de onderneming. Bovendien stellen ook zij dat het management meestal impressiemanagement toepast om daar zelf beter van te worden (betere prestaties leiden tot een beter beloning).

Elsbach en Sutton (1992) ontdekten dat binnen sociale bewegingen (in dit onderzoek een natuurbeschermingsorganisatie en een beweging voor aidspatiënten) impressiemanagement wordt gebruikt om aandacht van controversiële acties te verleggen naar meer sociale gewenste doelen. Vervolgonderzoek (Elsbach, 1994) laat zien dat de woordvoerder voor de vee-industrie in Californië na een aantal controversiële gebeurtenissen binnen deze vee-vee-industrie, succesvol de impressie over de industrie weet beïnvloeden (na een forse daling in vleesverkopen stijgt deze weer door toedoen van de woordvoerder). Onderzoek van Hooghiemstra (2000) laat zien dat maatschappelijke verslaggeving (als vorm van impressiemanagement) het beeld en de reputatie van een onderneming verbetert, wat kan leiden tot competitieve voordelen. Zelfs wanneer een onderneming een erg negatief beeld heeft, zoals de Shell/Royal Dutch case die wordt gebruikt in het onderzoek. Lillqvist en Louhiala-Salminen (2014) schetsen het groeiende belang van impressiemanagement. Ondernemingen met een Facebookprofiel moeten open staan voor communicatie met

(9)

8 consumenten en andere belanghebbenden. Deze ondernemingen kunnen door juist te handelen in deze communicatie (vaak worden klachten gepost op deze Facebookpagina’s) de impressie over de onderneming positief beïnvloeden. Zo kan men slechte impressies ombuigen tot betere. Bansal en Clelland (2004) vinden bewijs voor een modererend effect van impressiemanagement op de relatie tussen de oprechtheid over het milieubeleid en onsystematisch risico voor de onderneming. Organisaties die niet oprecht zijn over het milieubeleid kennen een groter onsystematisch risico. Wanneer een organisatie meer over het milieubeleid naar buiten brengt (impressiemanagement), zelfs wanneer ze niet oprecht is over dat beleid, zal het onsystematisch risico afnemen. Dit komt, omdat de impressie over de onderneming is beïnvloed.

Impressiemanagement als indicatie

Impressiemanagement kan worden gebruikt om de verslaggeving beter te doen lijken dan het geval is (Brennan et al., 2009; Osma en Guillamón-Saorin, 2009). Alhoewel impressiemanagement niet per se illegaal is, komt het wel in de buurt van de misleiding waarover in de definitie van fraude gesproken wordt. Uit onderzoek van Carberry en King (2013) blijkt dat ondernemingen die gestigmatiseerd zijn met fraude vaker Stock Option Expensing (SOPEX) opnemen in de verslaggeving. SOPEX (vrijwillige verslaggeving) wordt in dit onderzoek benoemd als vorm van impressiemanagement. Het wordt dus vrijwillig en doelbewust toegepast om een beter beeld van de onderneming te schetsen. Het onderzoek van Carberry en King (2013) kijkt naar ondernemingen die al gestigmatiseerd zijn met fraude. Dit onderzoek bouwt hierop voort en kijkt of ook ondernemingen die dit stigma nog niet hebben en ondernemingen die daadwerkelijk gefraudeerd hebben, eveneens impressiemanagement toepassen om fraude te verbloemen. Eerder onderzoek laat zien dat impressiemanagement gebruikt kan worden om van een negatief beeld over de organisatie af te komen (Elsbach en Sutton, 1992; Elsbach, 1994; Hooghiemstra, 2000; Lillqvist en Louhiala-Salminen, 2014). Belanghebbenden van de frauderende onderneming zullen een negatief beeld vormen of deze onderneming. Door toepassing van impressiemanagement zou het voor de onderneming mogelijk kunnen zijn dit te onderdrukken. Uit combinatie van de onderzoeken van Bell en Carcello (2000) en Osma en Guillamón-Saorín (2009) kan worden opgemaakt dat ondernemingen met zwakke interne controle vaker frauderen en dat door deze ondernemingen vaker impressiemanagement toepassen. Het zou zo kunnen zijn dat deze ondernemingen impressiemanagement toepassen om de fraude te verbergen. De hoofdvraag die dit onderzoek wil beantwoorden luidt dan ook:

‘Is impressiemanagement een indicatie voor ondernemingsfraude?’

Het onderzoek sluit aan bij de nog schaarse literatuur over fraudevaststelling (Yu en Yu, 2011) en zal één van de eerste onderzoeken zijn die verschillende vormen impressiemanagement en fraude aan elkaar koppelt. Afhankelijk van de uitkomsten kan impressiemanagement worden toegevoegd aan de red flags uit het onderzoek van Johnson et al. (1993). Dit kan het voor auditors, investeerders en andere mogelijke klokkenluiders makkelijker maken om fraude te herkennen. Gezien de grote kostenpost ($400 miljard per jaar, alleen al in de VS) voor de samenleving is dit onderzoek ook van maatschappelijk belang. Grote fraudezaken zoals bij onder andere Lehman Brothers hebben geleid tot de huidige financiële crisis. Deze crisis loopt ten einde, maar de druk op het management van ondernemingen zal de komende tijd hoog blijven. De kans op fraude blijft daarom ook grotere mate aanwezig. Aanpak van fraude is dus van belang om de maatschappelijke kosten te drukken en niet weer in een crisis te belanden. Impressiemanagement kan een indicatie vormen voor frauderende ondernemingen, de kans dat deze gepakt worden zal daardoor kunnen toenemen.

(10)

9 2. Theoretisch Kader

Vormen van impressiemanagement

Zoals eerder vastgesteld wordt impressiemanagement toegepast om het beeld dat de buitenwereld over de onderneming heeft te beïnvloeden. Het management past impressiemanagement meestal toe om er zelf beter van te worden (Osma en Guillamón-Saorin, 2009). Dit komt uit de agency theory, deze stelt dat belangen van het management en de onderneming ongelijk zijn (Jensen en Meckling, 1976). Om deze belangen meer aan elkaar te koppelen zal het management worden beoordeeld en beloond afhankelijk van de prestaties van de onderneming. Het manipuleren van de impressie van de ondernemingsprestaties kan voor het management dus leiden tot een hogere beloning (Osma en Guillamón-Saorin, 2011). In de accountingliteratuur bestaat een aantal vormen van impressiemanagement, waarvan twee het meest zijn onderzocht. De eerste vorm schetst impressiemanagement als manipulatie van de verslaggeving (Subramanian et al., 1993; Courtis, 1995, 1998; Godfrey et al., 2003, Johnson en Schwartz, 2005; Li, 2006; Brennan et al., 2009; Osma en Guillamón-Saorin, 2009). De tweede vorm stelt vrijwillige verslaggeving als vorm van impressiemanagement (Nue et al., 1998; Hooghiemstra, 2000; Bansal en Clelland; 2004, Lightstone en Driscoll, 2008; Dawkins en Fraas, 2011; Desai, 2012; Carberry en King, 2013).

Manipulatie van de verslaggeving kent een zevental mogelijke vormen uiteen gezet in tabel 2.1 (Brennan et al., 2009). Vele onderzoeken richten zich slechtst op één van deze zeven vormen. Brennan et al., 2009 combineren vier van de zeven vormen om tot een completer beeld te komen. In dit onderzoek zullen twee vormen aan bod komen, aangevuld met vrijwillige verslaggeving als maatstaf voor impressiemanagement. Hierdoor zal een robuuste maatstaf voor impressiemanagement ontstaan.

De eerste van de zeven vormen is syntactische manipulatie. Dit is de meest onderzochte vorm van manipulatie. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het management mindere prestaties wil verbergen, door informatie hierover moeilijker leesbaar maken. Er bestaan verschillende formules voor leesbaarheid, de twee bekendste een meest gebruikte zijn: de Gunning

Fog-index en Flesch reading ease scale. Beiden formules houden rekening met bijvoorbeeld de

lengte van zinnen en het aantal lettergrepen per woord. Uit eerder onderzoek is vaak gebleken dat management verslaggeving moeilijker leesbaar maakt wanneer de onderneming minder presteert en vice versa (Subramanian et al., 1993; Courtis, 1995, 1998; Li, 2006).

Retorische manipulatie wordt eveneens gebruikt om mindere prestaties te verbergen. De Dikke van Dale (2013) stelt als definitie voor retorica en retoriek: ‘De leer van de openbare welsprekendheid (de kunst om in de meest gepaste vorm in prozastijl in het openbaar het

woord te voeren), het tentoonspreiden van kunstige vormen zonder veel inhoud, lege

woordenpraal, vormwelsprekendheid en bombast’. Door toepassing van retorische technieken als metaforen en clichés, maar vaak ook grootspraak kan de impressie over de prestaties worden beïnvloed. Thomas (1997) laat zien dat het management door het kiezen van de juiste bewoording het beeld van de onderneming kan veranderen. Het management kan bijvoorbeeld zeggen dat ‘de verkopen gestaag groeien’, maar eigenlijk betekent dit dat ze eerder zijn gedaald en daarna pas weer zijn gaan stijgen. Er wordt hier niet gelogen, maar het slechte nieuws hoeft door de juiste woordkeuze niet naar buiten gebracht te worden.

Uit eerder onderzoek is gebleken dat management geneigd is de verantwoordelijkheid voor prestaties te verleggen (Brennan et al., 2009). Wanneer de onderneming goed presteert, zal het management de verantwoording daarvoor leggen bij interne factoren (veelal bij het management zelf). Bij slechte prestaties zal echter de verantwoordelijkheid worden afgeschoven naar externe omstandigheden (bijvoorbeeld de huidige financiële crisis), zodat het management er niet op beoordeeld kan worden (Clatworthy en Jones, 2003). Uit het onderzoek van Thomas (1997) blijkt dat het management er voor kiest externe factoren de

(11)

10 schuld te geven, zo kan bijvoorbeeld ‘een mindere sterke markt’ worden aangehaald als reden voor achterblijvende verkopen.

Thematische manipulatie is eveneens veel onderzocht. Hierbij wordt gekeken naar terugkerende positieve en negatieve thema’s in de verslaggeving. Wanneer een onderneming minder presteert zal het management meer geneigd zijn de aandacht te leggen op positieve gebeurtenissen (Abrahamson en Park, 1994; Clatworthy en Jones, 2003). Hierdoor zullen de prestaties van de onderneming beter ogen dan het geval is. De analyse van deze thema’s gebeurt door middel van het classificeren van keywords in positieve en negatieve categorieën. Wanneer management thematische manipulatie toepast, zullen de keywords uit de positieve categorieën vaker voorkomen dan die uit de negatieve (Clatworthy en Jones, 2003,; Brennan et al., 2009; Osma en Guillamón-Saorin, 2011). Slecht presterende ondernemingen en ondernemingen die herstellen van een tegenvaller zijn het meest geneigd om thematische manipulatie toe te passen (Clatworthy en Jones, 2003).

Selectiviteit in de verslaggeving houdt in dat het management bepaalde informatie selecteert en naar buiten brengt die de onderneming op de best mogelijke manier portretteren (Brennan et al., 2009). Omdat wet- en regelgeving grotendeels bepaalt wat er in jaarverslagen moet staan, is selectiviteit daarin niet overal toepasbaar. Echter bepaalde delen van het jaarverslag (bijvoorbeeld de brief aan de aandeelhouders) of persberichten zijn uitermate geschikt om impressiemanagement in toe te passen (Brennan et al., 2009). Zo kan management ervoor zorgen dat het lijkt of de onderneming winstgevender is dan daadwerkelijk het geval is door het inzetten van bijvoorbeeld pro forma earnings (Johnson en Swartz, 2005). Hierbij brengt het management voorspellingen over de nog komende resultaten naar buiten. Echter alleen resultaten die de onderneming in een goed daglicht zetten, zullen worden vrijgegeven.

Door gebruik te maken van grafische effecten kan het management de aandacht verleggen naar de informatie die zij belangrijk vindt. Zo kan de focus worden gelegd op de goede prestaties en zal de rest minder opvallen (Godfrey et al., 2003). Goede prestaties kunnen op drie manieren worden benadrukt: (1) visueel, (2) herhaling en (3) aandikken (Brennan et al., 2009). Visueel kan door gebruikmaking van dikke tekst, kleur of locatie van de informatie de aandacht getrokken worden. Door middel van herhaling zal de lezer denken dat de informatie belangrijker is. Bijvoeglijke naamwoorden kunnen worden ingezet om nadruk te leggen op bepaalde factoren (bijvoorbeeld spreken van ‘een grote toename van de winst’ in plaats van enkel ‘een toename van de winst) hierdoor kan bepaalde informatie belangrijker lijken dan het is (Brennan et al., 2009).

De laatste mogelijkheid tot manipulatie van de verslaggeving is het vergelijken van prestaties. Eerder onderzoek laat zien dat management haar onderneming afzet tegen prestatie-indicatoren die de onderneming het best uitkomen. Zo kan men bijvoorbeeld de omzetgroei van het huidige jaar vergelijken met het vorige jaar, het industriegemiddelde, of een specifieke concurrent. De vergelijking waarin de onderneming er het best uitkomt zal worden gekozen. In de meest extreme gevallen kan het management er zelfs voor kiezen deze indicatoren zelf te verzinnen, om de onderneming beter te presenteren (Osma en Guillamón-Saorin, 2011).

Brennan et al. (2009) combineren de laatste vier factoren om tot één maatstaf voor impressiemanagement te komen. Vanwege de beperkte tijd die voor dit onderzoek staat zal er hier worden ingegaan op twee van de zeven factoren, namelijk de syntactische- en thematische manipulatie. Door deze te combineren met de volgende vorm van impressiemanagement (vrijwillige verslaggeving) zal er een robuuste maatstaf voor impressiemanagement ontstaan.

(12)

11 Tabel 2.1: Manipulatie in de verslaggeving

Vorm Omschrijving

Syntactische manipulatie Beïnvloeding van de leesbaarheid van het verslag. Retorische manipulatie Beïnvloeding van de impressie door middel van

taalgebruik. Verlegging van de

verantwoordelijkheid

Goede prestaties erkennen, maar slechte prestaties afschuiven op invloeden van buitenaf.

Thematische manipulatie Selectief gebruik maken van positieve en negatieve thema's in de tekst.

Selectiviteit Goede prestaties nadrukkelijker vermelden dan mindere prestaties.

Grafische effecten (nadruk legen) Positieve informatie benadrukken door middel van de grafische vormgeving van het verslag.

Prestatievergelijking Vergelijkingen maken met de sector of

concurrenten waar de onderneming het best uit komt.

Vrijwillige verslaggeving wordt in veel onderzoek aangehaald als maatstaf voor impressiemanagement (Nue et al., 1998; Hooghiemstra, 2000; Bansal en Clelland, 2004; Lightstone en Driscoll, 2008; Dawkins en Fraas, 2011; Desai, 2012; Carberry en King, 2013). Naast manipulatie van de verslaggeving heeft het management ook de mogelijkheid om vrijwillig extra informatie naar buiten te brengen. Vaak worden hierin verschillende strategieën gebruikt om de perceptie van de ontvanger (vaak de aandeelhouders) te beïnvloeden. Zo helpen het maken van smoesjes, rechtvaardigingen, concessies, ontkenningen, dreigementen en (al dan niet welgemeende) beloftes en excuses, de perceptie over de onderneming te beïnvloeden (Hooghiemstra, 2000; Bansal en Clelland, 2004). Een onderneming kan bijvoorbeeld vrijwillig informatie naar buiten brengen over het milieubeleid, fouten binnen de onderneming of over aandelenopties voor werknemers (SOPEX) (Bansal en Clelland, 2004; Dawkins en Fraas, 2011; Carberry en King, 2013). De overkoepelende term ‘symbolisch management’ wordt gebruikt door Lightstone en Driscoll (2008). Het management zet deze vrijwillige verslaggeving vaak in om een sociaal verantwoordelijke onderneming te schetsen, maar vaak wordt er maar weinig van gemeend en wil men enkel dit beeld schetsen voor de belanghebbenden (Bansal en Clelland, 2004). Symbolisch management kan ook worden ingezet om bepaalde feiten te ontkennen of verbergen. Zoals eerder gesteld zal het management geneigd zijn mindere prestaties van de onderneming te verbergen, maar kan de verslaggeving ook worden ingezet om andere misstanden te ontkennen of verbergen (bijvoorbeeld een dreigende rechtszaak of een milieudebacle zoals de recente olieramp waarbij British Petroleum betrokken was in 2010), om zo geen onrust te creëren bij de belanghebbenden. Wanneer het management een vorm van vrijwillige verslaggeving toepast, kan dus worden gesteld dat men hiermee de impressie over de onderneming wil verbeteren.

(13)

12

De fraudedriehoek

Auditors gebruiken het raamwerk van de fraudedriehoek om een inschatting te maken over frauderisico’s (Hogan et al., 2008; Murphy en Dacin, 2011). Dit wordt ondersteund door ISA 240 die toepassing van deze theorie verplicht stelt bij het uitvoeren van het auditorsberoep. De theorie geeft drie factoren die zeer waarschijnlijk aanwezig zijn in de organisatie wanneer er fraude gepleegd wordt. Deze factoren zijn: (1) de gelegenheid tot het plegen van fraude, (2) aanwezigheid van een bepaalde soort druk op de fraudeur en (3) de mogelijkheid de fraude te rationaliseren (Cressey, 1950). ISA 240 stelt dat deze factoren een duidelijke indicatie geven voor een verhoogd fraude risico binnen ondernemingen.

De gelegenheid tot het plegen van fraude wordt beïnvloed door verschillende factoren. Onder deze factoren vallen onder andere de sector waarin de onderneming opereert, complexiteit van de structuur van de onderneming, ineffectieve controle op het management en een zwakke corporate governance structuur (Hogan et al., 2008). Hiervan wordt de laatste het belangrijkst geacht, een goede corporate governance structuur is de belangrijkste factor voor het voorkomen van de gelegenheid tot het plegen van fraude (Bell en Carcello, 2000; Albrecht et al., 2009). Eerder onderzoek laat dan ook zien dat verschillende factoren binnen

corporate governance afzonderlijk invloed hebben op het risico dat er fraude gepleegd wordt

(Beasley, 1996; Dechow et al., 1996; Farber, 2005). Corporate governance gaat in op behoorlijk bestuur van een onderneming. De Dikke van Dale (2013) geeft als definitie: ‘Het leiden van een onderneming, met name de kunst om dit op een maatschappelijk en financieel verantwoorde manier te doen’. Veel onderzochte thema’s binnen corporate governance zijn bijvoorbeeld de onafhankelijkheid van de board of directors, de grote van de board of

directors, dualiteit van de CEO, de aanwezigheid van institutionele aandeelhouders

(bijvoorbeeld een pensioenfonds) in de board of directors en het bestaan van een audit- en/of remuneratiecomité (Beasley, 1996; Dechow et al., 1996; Farber, 2005; Hogan et al., 2008; Osma en Guillamón-Saorin, 2011). In het verleden zijn veel van deze thema’s in relatie gebracht met fraude. Zo blijkt dat ondernemingen met een meer onafhankelijke board of

directors minder vaak fraude plegen (Beasley, 1996; Dechow et al., 1996). Dit komt doordat

onafhankelijke leden beter in staat zijn het management te controleren (ze kunnen objectiever handelen, omdat ze verder geen band hebben met het management of de onderneming). Wanneer de CEO van een onderneming eveneens de voorzitter is van de board of directors (dualiteit van de CEO) zal hij meer invloed kunnen uitoefenen over de board en is het makkelijker om fraude te plegen (Dechow et al., 1996). Ook de aanwezigheid van een auditcomité drukt de kans dat fraude gepleegd kan worden (Beasley, 1996; Farber, 2005). Een auditcomité zorgt voor een betere werking van de board of directors als controle op het management, doordat het over betere kennis en inzichten over de financiële verslaggeving beschikt dan de rest van de leden (Beasley, 1996). Wanneer er een auditcomité aanwezig is, zal het dus moeilijker zijn om met fraude in de verslaggeving weg te komen. Als laatste vermindert de aanwezigheid van institutionele aandeelhouders in de board of directors de kans dat fraude voorkomt (Dechow et al., 1996). Deze aandeelhouders zullen de verantwoordelijkheid nemen om het management te controleren om de grote belangen die men in de onderneming heeft te beschermen (Osma en Guillamón-Soarín, 2011). Doordat ze over veel (financiële) middelen beschikken om dit te doen, zal het voor het management moeilijker worden om met fraude weg te komen. De kans dat er fraude gepleegd wordt, zal hierdoor afnemen.

Eerder onderzoek heeft al aangetoond dat ondernemingen met een zwakke corporate

governance structuur vaker impressiemanagement zullen toepassen (Osma en

Guillamón-Saorin, 2011). Voor het verkrijgen van een totaalbeeld wat betreft impressiemanagement als indicatie voor fraude zal dit onderzoek dit nogmaals onderzoeken. Osma en Guillamón-Soarín (2011) stellen dat het niet duidelijk is wat de motivatie is voor het opnemen van

(14)

13 impressiemanagement in verslaggeving. Dit onderzoek zal een van de mogelijke motivaties aan het ligt behandelen, namelijk het verbergen van fraude. De eerste hypothese luidt daarom:

H1a: Corporate governance heeft een negatieve relatie met de mate waarin impressiemanagement wordt toegepast.

H1b: Corporate governance heeft een negatieve relatie met frauderende ondernemingen.

De tweede belangrijke factor die de kans op fraude verhoogt, is de druk waaronder het management staat. Slechte ondernemingsprestaties voeren de druk op het management enorm op. Het plegen van fraude wordt hierdoor een optie om de beloning of de baan voor de manager te behouden. Eerder onderzoek heeft laten zien dat mindere prestaties inderdaad leiden tot toepassing van meer impressiemanagement (Li, 2008; Brennan et al., 2009). Eveneens blijkt dat het management waarvan de beloning afhangt van de prestaties vaker fraudeert (Linke, 2012). Slechte prestaties worden het management aangerekend en het behalen van de gestelde targets wordt bemoeilijkt door slechte prestaties. Hiermee komen de banen en de beloningen van het management op het spel te staan. Het management zal hierdoor de druk voelen om beter te presteren, of voor te doen komen dat er beter gepresteerd wordt. De kans op fraude en toepassen van impressiemanagement zal dus stijgen. Dit onderzoek test naast één van de impressiemanagement vormen uit het onderzoek van Brennan et al. (2009) ook twee andere vormen en beantwoordt daarmee de vraag of ook deze worden ingezet om mindere prestaties te verbergen. De tweede hypothese luidt:

H2a: Ondernemingsprestaties hebben een negatieve relatie met de mate waarin impressiemanagement wordt toegepast.

H2b: Ondernemingsprestaties hebben een negatieve relatie met frauderende ondernemingen.

Een andere factor die de druk op het management kan op voeren, zijn de media. De media zijn één van de belangrijkste klokkenluiders wat betreft fraude (Dyck et al., 2010). Het is dan ook logisch dat ondernemingen proberen slecht nieuws weg te houden bij de media door middel van impressiemanagement (Osma en Guillamón-Soarín, 2011). Journalisten beschikken niet over dezelfde kennis als auditors of beursanalisten en zijn voor informatie veelal afhankelijk van de (frauderende) ondernemingen. Informatie kan worden verkregen van een lek binnen de onderneming, of door de onderneming dusdanig onder druk te zetten (Dyck et al., 2010). Een frauderende onderneming zal over het algemeen veel media-aandacht genereren. De aandacht zal de druk op de onderneming opvoeren. Ook als een journalist enkel het vermoeden heeft dat er gefraudeerd wordt binnen de onderneming, kan dat gepubliceerd worden. Hierdoor ontstaat een stigma (al dan niet terecht) dat een onderneming fraudeert. De druk om beter te presteren en de fraude te ontkennen of te verbergen zal dan ook toenemen. Carberry en King (2012) vinden dat ondernemingen die door de media in verband gebracht worden met fraude vaker SOPEX opnemen in de verslaggeving. Door deze informatie vrijwillig naar buiten te brengen hoopt men dat de buitenwereld een beter beeld over de onderneming ontwikkelt. Zo kan het stigma worden weggewerkt wanneer dat niet terecht is, maar op deze manier kan ook de fraude worden verborgen. In recent onderzoek is impressiemanagement in verband gebracht met negatieve media-aandacht. Het management van ondernemingen die veel negatieve media-aandacht krijgen omtrent consumentenboycots is vaker geneigd impressiemanagement toe te passen (McDonnell en King, 2013). Carberry en King (2012) nemen alleen de vrijwillige verslaggeving als impressiemanagement, dit onderzoek voegt daar nog twee manieren van manipulatie in de verslaggeving aan toe. Wanneer de media een onderneming in verband brengen met fraude zal deze daar op reageren

(15)

14 door het te ontkennen of te verbergen. Impressiemanagement is een van de mogelijkheden om dit te doen (Lightstone en Driscoll, 2008). Hypothese derde luidt dan ook:

H3a: Media-aandacht voor fraude heeft een positieve relatie met de mate waarin impressiemanagement wordt toegepast.

H3b: Media-aandacht voor fraude heeft een positieve relatie met frauderende ondernemingen.

Rationalisatie van fraude is de derde factor in de fraudedriehoek. Wanneer het management in een positie gebracht wordt waarin fraude makkelijk kan worden gerationaliseerd, zal de kans erop toenemen (Hogan et al., 2008). Wanneer er bijvoorbeeld onduidelijkheid bestaat over de accountingstandaarden die gelden voor een onderneming, kan het voor het management makkelijker zijn de fraude te rationaliseren, aangezien de regels niet genoeg uitsluitsel geven. De meest gebruikte vorm van rationalisatie is dat “iedereen het doet en het daarom minder erg is wanneer men het zelf ook doet”. Onderzoek op gebied van rationalisatie van fraude berust vaak op kwantitatieve maatstaven (Hogen et al., 2008). De beperkte tijd die voor dit onderzoek laat deze vorm van onderzoek niet toe. Bovendien behandelt dit onderzoek al twee van de drie factoren binnen de fraude driehoek, terwijl het meeste onderzoek slechtst een enkele factor onder de loep neemt (Hogen et al., 2008).

Het onderzoek van Carberry en King (2012) vindt eveneens een significante relatie tussen ondernemingen die worden onderzocht voor fraude (door de SEC) en de mate waarin SOPEX wordt opgenomen in de verslaggeving. Een onderzoek betekent echter nog niet dat deze onderneming daadwerkelijk gefraudeerd heeft. Dit onderzoek zal wel ingaan op ondernemingen die zijn veroordeeld voor het plegen van fraude. Ook wordt er gekeken of veroordeelde ondernemingen na de fraudeperiode last hebben van het stigma benoemd door Carberry & King (2012). Eerder is gebleken dat zwakke corporate governance het grootste risico vormt voor fraude (Beasley, 1996; Dechow et al., 1996; Farber, 2005). Daarnaast bestaat er significant bewijs voor de relatie tussen zwakke corporate governance en de mate waarin impressiemanagement wordt toegepast (Osma en Guillamón-Soarín, 2009). Als frauderende ondernemingen vaker een zwakke corporate governance structuur hebben, volgt daaruit dus waarschijnlijk ook dat ze vaker impressiemanagement zullen toepassen. De vierde hypothese luidt hierdoor:

H4a: Frauderende ondernemingen zullen vaker impressiemanagement toepassen. H4b: In de periode na de fraude zullen ondernemingen vaker impressiemanagement toepassen.

Gebleken is dat wanneer de media grote aandacht schenkt aan fraudegevallen en wanneer de onderneming er ook voor wordt onderzocht, deze onderneming in mindere mate SOPEX opneemt in de verslaggeving (Carberry en King, 2012). De onderzoekers wijten dit aan het feit dat belanghebbenden op dat moment door de impressiemanagement tactieken van de onderneming heen kunnen prikken. Omdat de onderneming verdacht wordt van fraude is het voor de belanghebbenden duidelijk dat er impressiemanagement wordt ingezet om ze op het verkeerde been te zetten. Belanghebbenden zullen het inzetten van impressiemanagement zien als ‘symbolisch management’, het kan enkel averechts werken en de onderneming nog dieper in de problemen brengen (Carberry en King, 2012). De media-aandacht modereert hier de relatie tussen een fraudeverdenking en impressiemanagement. Het zelfde kan worden verwacht wanneer de onderneming daadwerkelijk fraude gepleegd heeft. De laatste hypothese luidt daarom:

H5a: Frauderende ondernemingen zullen vaker impressiemanagement toepassen, dit wordt afgezwakt door de media-aandacht voor deze fraude.

(16)

15

H5b: In de periode na de fraude zullen ondernemingen vaker impressiemanagement toepassen, dit wordt afgezwakt door de media-aandacht voor deze fraude.

Het conceptuele model in figuur 2.1 geeft de hypotheses weer. Hypothese 1 (de rode pijlen) zal focussen op de gelegenheid tot het plegen van fraude. Doordat deze factoren binnen corporate governance de gelegenheid tot het plegen van fraude beïnvloeden zal de kans dat er fraude gepleegd wordt toe- of afnemen. Wanneer er fraude gepleegd wordt, kan dit worden verborgen door impressiemanagement toe te passen. Het kan echter ook zo zijn dat er geen fraude gepleegd wordt, maar dat het management impressiemanagement toepast om niet gestigmatiseerd te worden met fraude. Dit geldt eveneens voor hypotheses 3, 4a en 4b (de blauwe pijlen). De druk die ontstaat kan leiden tot fraude, wat vervolgens leidt tot het toepassen van impressiemanagement. Mogelijkerwijs kan het ook zo zijn dat er niet gefraudeerd wordt, maar dat het management door middel van toepassing van impressiemanagement een beeld wil scheppen waaruit blijkt dat de druk niet te hoog is. Hypothese 5a (de gele pijl) legt het directe verband tussen fraude en impressiemanagement. Terwijl hypothese 5b (de paarse pijl) stelt dat deze relatie wordt gemodereerd door de media-aandacht eerder behandeld in hypothese 5.

(17)

16 3. Methodologie

Jaarverslagen van grote ondernemingen kennen vaak een ‘brief van de CEO aan de aandeelhouders’ (in het Engels vaak Letter to Shareholders, of Message from the CEO). Hierin wordt in grote lijnen het boekjaar samengevat. Over het algemeen worden de belangrijkste financiële resultaten en de huidige marktpositie genoemd, gevolgd door een uitkijk op de toekomst. Uit het onderzoek van Abrahamson en Park (1994) blijkt dat deze brieven vaak worden gebruikt om negatieve ondernemingsresultaten te verbergen. Dit kan gedaan worden door bijvoorbeeld impressiemanagement toe te passen.

Steekproef

Dit onderzoek beslaat 43 ondernemingen, waarvan 24 in Nederland in verband zijn gebracht met het plegen van fraude. Grote fraudezaken als die rond Ahold, KPNQwest en Rabobank zijn opgenomen in het onderzoek. Ook de recent aan het licht gekomen steekpenningenaffaires bij SBM Offshore en Ballast Nedam zijn onderdeel van het onderzoek. In de context van dit onderzoek heeft een onderneming gefraudeerd wanneer zij hiervoor is veroordeeld door het Openbaar Ministerie of een ander bevoegd orgaan, voor fraude beboet door de AFM, of zelf heeft toegegeven dat er is gefraudeerd. Tabel 7.1 (in de appendix) geeft een overzicht van de fraudegevallen opgenomen in dit onderzoek.

Over een periode van 1997 tot 2013 zijn de brieven aan aandeelhouders geanalyseerd. Niet alle ondernemingen zijn deze gehele periode actief geweest (sommige zijn pas later opgericht, enkele zijn overgenomen/gefuseerd of failliet gegaan). Voor een aantal jaren was het jaarverslag niet in het Engels beschikbaar, deze zijn weggelaten uit de steekproef. In enkele gevallen bevatte het jaarverslag geen brief aan aandeelhouders, in dit geval is de Annual Press

Release gebruikt. Deze dient veelal het zelfde doel als de brief aan aandeelhouders en is in

eerder onderzoek eveneens in verband gebracht met impressiemanagement (Osma en Guillamón-Soarín, 2011). In totaal zijn 381 jaren geanalyseerd, waarvan in 60 (ruim 15%) jaren fraude is gepleegd en 76 (bijna 20%) van geanalyseerde jaren speelden zich af na een fraudeperiode.

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele voor hypothese 1, 2 en 3 is de mate van impressiemanagement. Deze omvat de leesbaarheid en thematische manipulatie van de brief aan de aandeelhouders en de mate waarin de onderneming vrijwillige verslaggeving naar buiten brengt. Voor hypothese 4 en 5 dient de fraudeperiode en de periode na fraude als afhankelijke variabele.

De leesbaarheid wordt in lijn met eerder onderzoek (Courtis, 1995, 1998; Li, 2006) bepaald aan de hand van de Gunning-Fog index. Op basis van het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per woord wordt een score voor de leesbaarheid van de tekst berekend. Deze score staat voor het aantal jaren onderwijs dat een lezer dient te hebben gevolgd om de tekst na één maal lezen te kunnen begrijpen. Een score boven de 18 houdt in dat de tekst vrijwel onleesbaar is. Een score tussen de 14-18 is een moeilijke tekst, 12-14 is de ideale score, 10-12 is van acceptabel niveau en 8-10 is op kinderniveau. De formule voor de fog

index is als volgt:

𝐹𝑜𝑔 𝑠𝑐𝑜𝑟𝑒 = (𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑤𝑜𝑜𝑟𝑑𝑒𝑛 𝑝𝑒𝑟 𝑧𝑖𝑛 + % 𝑚𝑜𝑒𝑖𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑤𝑜𝑜𝑟𝑑𝑒𝑛) ∗ 0,4

Thematische manipulatie in de tekst wordt vastgesteld aan de hand van LIWC (Linguistic Inquiry and Word Count) software. In het Engelse woordenboek van LIWC staan meer dan 4.500 woorden en stamvormen van woorden, deze zijn ingedeeld in verschillende dimensies (in totaal 82 verschillende) binnen het taalgebruik. Enkele voorbeelden zijn werkwoorden en voornaamwoorden, maar ook affectiviteit en cognitieve mechanismen. Een woord kan deel uit

(18)

17 maken van verschillende dimensies, zo hoort het woord cried, thuis in de vijf dimensies:

sadness, negative emotion, overall affect, verb, and past tense verb. (LWIC, 2007). Een hoge

score op positive emotion houdt in dat de tekst veel positieve woorden bevat, een hoge score op negative emotion houdt in dat de tekst veel negatieve worden bevat. Een onderneming past impressiemanagement toe wanneer de score voor positieve emoties hoger ligt dan de mediaan uit dat boekjaar. Indien de onderneming hoger scoort dan de mediaan zal de variabele voor positieve emoties 1 aannemen, andersom zal de variabele 0 zijn. Voor negatieve emoties werkt dit op de zelfde manier, echter past men impressiemanagement toe wanneer de score voor negatieve emoties lager ligt dan de mediaan. Door de scores voor positieve en negatieve emoties op te tellen ontstaat een score voor thematische manipulatie. Een score van 0 is geen manipulatie, een score van 1 staat voor gematigde manipulatie en een score van 2 staat voor sterke thematische manipulatie.

Vrijwillige verslaggeving wordt bepaald aan de hand van twee vormen van vrijwillige verslaggeving uit de Reuters Asset4 database: Report on Integrated Vision and Strategy (RIVS), waarin de onderneming openlijk rapporteert over de mogelijk- en moeilijkheden met betrekking tot het integreren van financiële en niet financiële kwesties) en het Corporate

Sustainability Report (CSR), waarin de onderneming rapporteert over haar economische,

ecologische, sociale en bestuurlijke prestaties. De variabele voor vrijwillige verslaggeving zal de waarde 1 aannemen wanneer de onderneming zowel een RIVS en CSR opneemt in het jaarverslag of deze afzonderlijk publiceert en 0 wanneer dit niet het geval is.

Door de scores van deze drie variabelen per onderneming per boekjaar af te zetten tegen de mediaan van dat boekjaar wordt er gekeken of de onderneming impressiemanagement toepast. Wanneer de brief aan de aandeelhouders moeilijker leesbaar is (een hogere Fog-score) dan de mediaan scoort de onderneming 2, indien deze makkelijker leesbaar is scoort ze 0. Voor het opstellen van een RIVS of CSR scoort de onderneming 1 (een maximale score van 2 wanneer de onderneming beide rapporten publiceert). Hierbij wordt de score voor thematische manipulatie opgeteld. De maximale score voor impressiemanagement is 6. Wanneer de totaal score hoger is dan de mediaan voor impressiemanagement in dat boekjaar past de onderneming impressiemanagement toe en zal de variabele voor impressiemanagement 1 aannemen. Wanneer de onderneming gelijk of lager scoort neemt deze dummy de waarde 0 aan.

De laatste afhankelijke variabele betreft fraude. De eerste variabele meet de periode waarin fraude gepleegd wordt (1 voor fraude, 0 wanneer er geen fraude gepleegd wordt). De tweede meet de periode nadat er fraude gepleegd is (1 voor een periode na fraude, 0 voor het overige).

Onafhankelijke variabelen

De eerste onafhankelijke variabele omvat de ondernemingsprestaties. Return on Assets

(ROA) wordt in veel wetenschappelijk onderzoek gebruikt als maatstaf voor

ondernemings-prestaties (Li, 2006; Johnson et al., 2008; Osma en Guillamón-Soarín, 2009; Troy et al., 2011). ROA is de netto winst gedeeld door het totale vermogen. Hiermee kan worden bepaald of slechte prestaties (een lage, eventueel negatieve ROA) leiden tot meer impressiemanagement, of fraude. De variabele is gewinsorized op de 1% en 99% percentielen, om extreme uitschieters te beperken.

𝑅𝑂𝐴 = 𝑁𝑒𝑡𝑡𝑜 𝑤𝑖𝑛𝑠𝑡 𝑇𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛

Media-aandacht wordt bepaald aan de hand van het aantal artikelen (per boekjaar) waarin de onderneming in verband gebracht wordt met fraude. Hiervoor is gezocht in de LexisNexis

(19)

18 database binnen de Nederlandse media, waarbij artikelen met moderate similarity worden weggelaten (om te voorkomen dat artikelen die bijvoorbeeld in de verschillende regionale versies van het Algemeen Dagblad staan, dubbel worden meegenomen). In lijn met het onderzoek van Carberry en King (2012) is de volgende zoekstring opgezet:

"𝑂𝑛𝑑𝑒𝑟𝑛𝑒𝑚𝑖𝑛𝑔𝑠𝑛𝑎𝑎𝑚" w/p (fraud! OR schandaal OR corrupt! OR insider trading

OR witteboordencriminaliteit OR valsheid in geschrifte OR verduist!)

Dit houdt in dat de naam van de onderneming in dezelfde paragraaf (w/p staat voor within

paragraph) als bijvoorbeeld het woord schandaal moet staan. Door het plaatsen van een ! op

het eind van een woord wordt niet alleen op bijvoorbeeld fraude gezocht, maar worden ook frauduleus en fraudezaak meegenomen in de zoekstring. Door geautomatiseerd te zoeken naar media-aandacht bestaat de kans dat er zogenaamde false-positives meegenomen worden in het onderzoek, een voorbeeld hiervan is de dopingzaak rondom de Rabobankwielerploeg die een aantal false-postives opleverde, tegenover de ruim 100 artikelen waarin de Rabobank in dat jaar al met fraude in verband gebracht werd. Handmatig selecteren van artikelen voorkomt het meenemen van false positives, echter dit weegt niet op tegen het verzamelen van de data geautomatiseerde weg, omdat bij een grotere hoeveelheid data de kans op systematische fouten kleiner is (Carberry en King, 2012). In de wetenschappelijke literatuur wordt media-aandacht veelal verondersteld een exponentieel effect te hebben. Daarom zal het aantal artikelen worden omgezet in een logaritme.

𝑀𝑒𝑑𝑖𝑎 𝑎𝑎𝑛𝑑𝑎𝑐ℎ𝑡 = 𝐿𝑜𝑔(𝐴𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑎𝑟𝑡𝑖𝑘𝑒𝑙𝑒𝑛 𝑝𝑒𝑟 𝑜𝑛𝑑𝑒𝑟𝑛𝑒𝑚𝑖𝑛𝑔 𝑝𝑒𝑟 𝑏𝑜𝑒𝑘𝑗𝑎𝑎𝑟)

Corporate governance regelgeving kan per land verschillen. Nederland kent het

zogenaamde two-tier systeem, waarbij de board of directors niet uit één laag (one-tier) bestaat, maar is opgedeeld in de raad van bestuur en de raad van commissarissen. Waar de raad van bestuur min of meer gelijk staat aan de executive directors en de raad van commissarissen gelijk aan de non-executive directors. Sinds 1 januari 2013 kan ook in Nederland gekozen worden voor het one-tier systeem, in veel gevallen is dit echter nog niet gedaan. Ook heeft vrijwel elke grote onderneming in Nederland een audit- en remuneratiecomité, de rol ervan zal dus beperkt zijn. In lijn met het onderzoek van Osma en Guillamón-Soarín (2009) wordt een dummy variabele opgesteld voor Good Governance, deze is 1 wanneer de onderneming een sterke corporate governance structuur kent en 0 indien dit niet het geval is. Om tot deze score te komen, worden de verschillende variabelen van

corporate governance (evenals bij de score voor impressiemanagement) per onderneming per

boekjaar tegen de mediaan van dat boekjaar afgezet. De onderneming kent Good Governance indien haar score over alle variabelen beter is dan de mediaan (over alle variabelen) van dat boekjaar. De beschrijvende statistiek met betrekking tot Corporate governance staat in tabel 7.9 in de appendix. Tabel 7.10 en 7.11 laten de verschillen tussen de Good Governance en

Bad Governance groep zien. Om een goed beeld te krijgen van de corporate governance

zullen de volgende variabelen worden meegenomen:

 De onafhankelijkheid van de raad van commissarissen: Een onafhankelijke commissaris kent geen belangenverstrengeling. Dat wil zeggen hij of zij kan bijvoorbeeld geen oud-werknemer of familie van een van de bestuursleden zijn. Een onafhankelijke commissaris zal zijn rol beter kunnen uitoefenen. Fraude, impressiemanagement of andere incidenten worden hierdoor beperkt (Beasley, 1996). Een groter percentage onafhankelijke commissarissen zal een negatief effect hebben op fraude en impressiemanagement. De onafhankelijkheid wordt berekend door het aantal onafhankelijke leden te delen door het totaal aantal leden.

(20)

19  CEO dualiteit: In het geval dat de CEO eveneens voorzitter is van de board of

directors heeft hij of zij invloed op het controle orgaan van de onderneming.

Ondernemingen waar de CEO niet de voorzitter is, of wanneer de onderneming het

two-tier systeem hanteert zullen de controle werkzaamheden daarom beter worden

uitgevoerd (Osma en Guillamón-Soarín, 2009). De variabele CEO dualiteit zal 1 zijn wanneer de CEO tevens voorzitter is en 0 in de andere gevallen.

 Het aantal vergaderingen van de raad van commissarissen: Een raad kan enkel effectief werken wanneer zij ook vaak bijeen komt. Hoe vaker er vergaderd wordt, hoe beter het toezicht zal zijn (Osma en Guillamón-Soarín, 2009). Het aantal vergadering zal een negatieve relatie hebben met de kans op fraude of het toepassen van impressiemanagement.

 De aanwezigheid van een remuneratiecomité: Het remuneratie comité is verantwoordelijk voor het vaststellen van de beloning van het management. Vaak zal het comité de beloningen zo aanpassen dat opportunistisch handelen van het management wordt ontmoedigd, waardoor minder risico’s worden genomen. De kans op fraude en impressiemanagement wordt hierdoor eveneens verkleind (Osma en Guillamón-Soarín, 2009). De variabele krijgt de waarde 1 wanneer de onderneming een remuneratiecomité kent en 0 indien dit niet het geval is.

 De aanwezigheid van een auditcomité: Auditcomités verminderen earnings

management praktijken. Door de kennis binnen het comité neemt de kans dat de

financiële verslaggeving gemanipuleerd wordt af (Hogan et al., 2008). De variabele krijgt de waarde 1 wanneer de onderneming een auditcomité kent en 0 indien dit niet het geval is.

 De grootte van de raad van commissarissen: Osma en Guillamón-Soarín (2009) stellen dat een te grote raad minder efficiënt werkt. Communicatie wordt hierdoor bemoeilijkt en de kans dat de gehele raad aanwezig is op een vergadering neemt af. De grootte van de raad heeft dus een positief verband met de kans op fraude en impressiemanagement.

 Het percentage vrouwelijke commissarissen: Sinds 1 januari 2013 dienen ondernemingen in Nederland ernaar te streven dat 30% van de zetels in het bestuur en in de raad van commissarissen worden bekleed door vrouwen (Art. 2:166/276 BW). Verwacht wordt dat de andere zienswijze van vrouwen de ondernemingen ten goede kan komen. Wetenschappelijk onderzoek vindt hier enkele aanwijzingen voor, zo zal een onderneming met meer vrouwelijke raadsleden een hogere ondernemingswaarde en ROA hebben (Farrell en Hersch, 2004). Een raad van commissarissen met meer vrouwelijke leden zal waarschijnlijk effectiever toezicht kunnen houden en zal dus fraude en impressiemanagement onderdrukken. Het percentage vrouwen wordt berekend door het aantal vrouwelijke leden te delen door het totaal aantal leden.

Controlevariabelen

In lijn met eerder onderzoek (Li, 2008; Osma en Guillamón-Soarín, 2009) zal er worden gecontroleerd worden op de ondernemingsgrootte, leeftijd onderneming, market-to-book ratio (MTB) en industrie type.

Een grote onderneming zal bijvoorbeeld meer media-aandacht ontvangen en een grotere raad van commissarissen hebben. De grootte van de onderneming wordt gemeten door van het totale vermogen van de onderneming een logaritme te maken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na vaststellen van het bestemmingsplan door de raad , zal het vaststellingsbesluit van het plan worden bekend gemaakt en ter inzage worden gelegd voor 6 weken.. Na afloop van

Het ontwerpbesluit tot vaststellen bestemmingsplan “Molendijk 2a” heeft daartoe 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen.. Gelegenheid is geboden een zienswijze in

[r]

[r]

(One of the features of the Germanic country group is employee representation on the board. In these countries non-executives are classified as shareholder or

De wet schrijft weliswaar voor wat bestuursorganen moeten doen als zij fraude constateren, maar niet wat zij precies moeten constateren. Een gemeente kan een sanctie bijvoor-

Is m en van m ening dat een verlies m oet worden genom en zodra het wordt geconstateerd dan kan m en hier wel van verlies spreken (Immers het uit­ gangspunt bij

In figuur 4 zijn getekend de gemiddelde m achinekosten, de marginale com plem entaire kosten en de gemiddelde totale kosten, zoals eerder gedefi­ nieerd, vóór