Vraag nr. 166
van 18 september 1996
van mevrouw RIET VAN CLEUVENBERGEN Hoge Raad voor Werkgelegenheid – Samenstelling Op 3 mei 1996 besliste de federale regering een Hoge Raad voor Werkgelegenheid op te richten. De Vlaamse regering, wier advies werd gevraagd, was van mening dat de voorgestelde verdeling van de raadsleden een ondervertegenwoordiging van de gemeenschappen en gewesten ten opzicht van de federale overheid (resp. 8 en 6 leden) en boven-dien binnen de gemeenschappen en gewesten een ondervertegenwoordiging van de Vlamingen (2 van de 6 leden) betekende. Bovendien oordeelde de Vlaamse regering dat de voordracht van de leden van de gewesten en gemeenschappen louter door die gewesten en gemeenschappen moet gebeuren, en dus niet in samenspraak met de federale over-heid.
1. Is er over dit standpunt overleg geweest tussen de verschillende gemeenschappen en gewesten ? 2. Heeft de federale regering met het advies van
de Vlaamse regering rekening gehouden ? Zo ja, in welke zin ? Zo neen, is er al beslist hoe de Vlaamse regering zal reageren ?
Antwoord
Op 11 juni 1996 vroeg de federale regering onder verwijzing naar artikel 92ter, eerste lid van de bij-zondere wet van 8 augustus 1980, het voorafgaand akkoord van de Vlaamse regering over het ont-werp koninklijk besluit (KB) betreffende de Hoge Raad voor Werkgelegenheid.
De federale regering volgde hiermee het advies van de Raad van State van 10 mei 1996. De Raad van State ging ervan uit dat "... de vertegenwoordi-ging van de Gemeenschappen en de Gewesten in de Hoge Raad moet beschouwd worden als zijnde een substantieel gegeven voor de werking van die R a a d , wat inhoudt dat de leden die de Gemeen-schappen en Gewesten vertegenwoordigen een beslissende stem zullen hebben en over dezelfde bevoegdheden zullen beschikken als de andere l e d e n , dat ze in aanmerking zullen worden geno-m e n , zowel voor het bereiken van het aanwezig-h e i d s q u o r u m ,. . . , en dat ze ... op gelijke voet zullen staan met de overige leden van de Hoge Raad". De Raad van State vond dat deze regeling niet in overeenstemming was met de principiële
autono-mie van zowel de federale staat, als van elk van de gewesten en gemeenschappen. I m m e r s, indien een gemeenschap of gewest nalaat een voordracht te d o e n , of indien de vertegenwoordigers afwezig blij-v e n , dan kan de Hoge Raad zijn actiblij-viteit, zoals het uitbrengen van adviezen, niet uitoefenen.
De Raad van State liet de keuze aan de federale r e g e r i n g. Ofwel kon ze de tekst van het ontwerp aanpassen zodat de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en gewesten louter facultatief w e r d , in welk geval hun vertegenwoordigers geen beslissende stem hebben. Ofwel kon ze de tekst ongewijzigd laten, maar dan dienden de procedure-voorschriften van artikel 92ter, eerste lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te worden n a g e l e e f d . De Koning regelt de vertegenwoordi-ging van de gemeenschappen en gewesten in de "beheers- of beslissingsorganen van de nationale instellingen en organismen, onder meer met een adviserende en controlerende taak", doch vereist is dat zulks gebeurt "bij in Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit, genomen na akkoord van de bevoegde Regeringen".
De federale regering koos voor de tweede moge-l i j k h e i d , en vroeg het akkoord van de V moge-l a a m s e regering over een ongewijzigd ontwerp van KB tegen uiterlijk 14 juni 1996. De brief bereikte de Vlaamse regering pas op 13 juni 1996.
De Vlaamse regering heeft zich over de vraag gebogen op het redelijkerwijze eerstmogelijke tijd-s t i p, namelijk op 26 juni 1996, en op 28 juni 1996 heb ik aan de federale regering schriftelijk laten weten dat de Vlaamse regering haar akkoord niet kon betuigen. Tevens werd haar meegedeeld op welke punten dit niet-akkoord stoelde, en werd een motivatie hiervoor gegeven.
Mij bereikte geen enkele vorm van ontvangstmel-ding vanwege de federale regering. Naar verluidt betuigden het Waals en het Brussels Gewest wel hun akkoord.
Op 1 oktober 1996 heb ik aan de Vlaamse regering geschetst wat het verdere verloop was van het ont-werp van koninklijk besluit over de federale Hoge Raad voor Werkgelegenheid waarover op 11 juni het akkoord was gevraagd van de Vlaamse rege-ring.
De federale regering heeft finaal een KB goedge-k e u r d , ondertegoedge-kend door de Koning op 24 s e p t e m-ber 1996, waarin in louter facultatieve betrokken-heid van de gewesten en gemeenschappen voor-zien is.
Op 13 oktober 1996 werd de Vlaamse regering gevraagd om twee vertegenwoordigers van het Vlaams Gewest aan te wijzen. Ik zal eerstdaags aan de Vlaamse regering voorstellen twee personen aan te wijzen als lid van de federale Hoge Raad voor de Werkgelegenheid.
Ik heb ondertussen aan de federale regering schrif-telijk laten weten dat deze werkwijze ongeoorloofd i s. Zo men formeel-juridisch kan stellen dat het finaal goedgekeurde KB zonder akkoord van de gemeenschappen en gewesten kon worden tot stand gebracht, dan moet men toch opmerken dat de communicatie en interactie met de regeringen van de gewesten een hoogst eigenaardige vorm hebben aangenomen.