• No results found

Een onderzoek naar de (on)houdbaarheid van de vermogensrendementsheffing in box 3. 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar de (on)houdbaarheid van de vermogensrendementsheffing in box 3. "

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar de (on)houdbaarheid van de

vermogensrendementsheffing in box 3.

Berust de box 3-heffing op een haalbaar rendement?

Naam: Elke Wienke

Studentnummer: 10264027

Scriptiebegeleider: mw. mr. M.M. Nijholt Universiteit: Universiteit van Amsterdam Faculteit: Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Studie: Master Fiscaal Recht

(2)

Lijst met afkortingen

Art. Artikel

AWR Algemene wet inzake rijksbelastingen

A-G Advocaat Generaal

De Bond De Bond voor de belastingbetalers De Staatssecretaris De Staatssecretaris van Financiën DNB De Nederlandsche Bank EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EP Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

IB Inkomstenbelasting

MvT Memorie van Toelichting

PG Parlementaire geschiedenis

Wet IB 1964 Wet inkomstenbelasting 1964 Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 2001 Wet VB 1964 Wet op de vermogensbelasting 1964 Wet VPB Wet op de vennootschapsbelasting 1969

(3)

Inhoudsopgave

Lijst met afkortingen... 2

1 Inleiding... 5

1.1 Voorwoord...5

1.2 De onderzoeksvraag...6

1.3 Opbouw van het onderzoek...6

2 Historie vermogensrendementsheffing...8

2.1 Inleiding...8

2.2 Boxenstelsel...8

2.2 Draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting...9

2.3 Voorgangers box 3 in vogelvlucht...9

2.3.1 Wet op de vermogensbelasting 1892...9

2.3.2 Van reëel stelsel naar boxenstelsel...10

2.4 Wet IB 2001...11

3 Voornaamste bezwaren vermogensrendementsheffing...14

3.1 Inleiding...14

3.2 Voornaamste bezwaren...15

3.2.1 Totstandkoming forfaitair rendementspercentage...15

3.2.2 Niet in lijn met het draagkrachtbeginsel...16

3.2.3 Geen verliesverrekening...18

3.2.4 Geen tegenbewijsregeling...19

4 Box 3 in strijd met het EVRM... 20

4.1 Inleiding...20

4.2 Artikel 1 EP...20

4.3 Strijd met artikel 1 EP...21

4.3.1 Toets EHRM...21 4.3.2 Hoge Raad 2016...22 4.3.3 Hoge Raad 2019...23 4.3.4 Hoe nu verder?...23 5 Alternatieven... 25 5.1 Inleiding...25 5.2 Forfaitair stelsel...25

5.2.1 Systematiek huidig systeem...25

5.2.2 Variant D...26 5.3 Vermogensaanwasbelasting...27 5.3.1 Heffingssystematiek...27 5.3.2 Variant A...27 5.3.3 Voorstel Heithuis...28 5.4 Vermogenswinstbelasting...28 5.4.1 Heffingssystematiek...28 5.4.2 Variant B...29 5.5 Eigen visie...30

(4)

6 Conclusie... 32

Bijlage 1: Ontwikkelingen box 3... 34

Literatuurlijst... 36 Artikelen...36 Boeken...37 Online uitgaven...37 Parlementaire stukken...38 Jurisprudentie...39 Krantenartikelen...39

(5)

1

Inleiding

1.1 Voorwoord

In Nederland wordt inkomen uit vermogen belast in box 3 op basis van een forfaitair percentage. Niet het werkelijk genoten inkomen wordt belast, maar een door de wetgever verondersteld rendement wordt in de heffing wordt betrokken. Bij de invoering van box 3 in 2001 werd deze box ook wel de pretbox genoemd. Gezien de spaarrente en

beleggingsresultaten van dat moment, was een heffing van 1,2% over de box 3 vermogen gunstig te noemen.1 Inmiddels is deze heffing volgens velen al jaren achterhaald door

economische ontwikkelingen. Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad beslist dat de

vermogensrendementsheffing in box 3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voor de jaren 2013 en 2014 niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtige daar veel risico voor hoeven te nemen.2 Deze zaak werd aangespannen door de Bond voor

Belastingbetalers (De Bond) naar aanleiding van de massaalbezwaarprocedure. Het

voornaamste bezwaar betrof de historisch lage rente op spaargeld. De spaarrente is sinds 2008 alleen maar gedaald. Op het moment van schrijven van deze scriptie wordt door banken reeds gesproken over negatieve rente.3 In de voornoemde procedure stond de vraag centraal of de

vermogensrendementsheffing in strijd is met het recht op ongestoorde genot van eigendom op grond van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Volgens belastingplichtigen staat de rendementsheffing namelijk niet meer in redelijke en proportionele verhouding tot het

werkelijk behaalde rendement.

Het is niet de eerste keer dat de Hoge Raad zich over deze vraag heeft uitgesproken. Zowel in de jaren 2014, 2015 en 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de box 3-heffing niet is strijd is met het EVRM. Het lag niet geheel in de lijn der verwachting dat de rechter nu anders zou concluderen, mede gezien het ruime strijdigheidsvereiste. De vermogensrendementsheffing in box 3 is volgens de Hoge Raad namelijk enkel strijdig met artikel 1 EP als “vast staat dat het

destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en de belastingplichtigen worden

geconfronteerd met een buitensporige zware last”.4 Een voorwaarde waaraan in de

2019-prodecure volgens de Hoge Raad is voldaan. Een opmerkelijke uitspraak, waar – zeker gezien de recentheid – al veel over geschreven is. Niet alleen met betrekking tot de vraag wáárom de box-3 heffing in strijd is met het ongestoorde recht op eigendom, maar tevens omdat niet duidelijk is wat de gevolgen van deze uitspraak gaan zijn. De Hoge Raad kan hierbij in beginsel geen oplossing bieden, nu de Nederlandse staatsinrichting zich hiertegen verzet.5 De

bal ligt nu bij het kabinet, dat al langere tijd onderzoek doet naar een “eerlijk” systeem. In het 1 Over een fictief voordeel van 4% werd 30% inkomstenbelasting geheven, wat resulteert in een effectief tarief van 1,2%.

2 HR 14 juni 2019, ECLI:HR:2019:816.

3 De spaarrente is in de laatste tien jaar sterk beïnvloed door de economische crisis van 2008/2009. Voor de crisis lag de rente voor een langere periode tussen de 2,5 % - 3%. In 2013 bedroeg de gemiddelde spaarrente 1,68%. Op dit moment is de rente historisch laag. Bij de drie grootbanken (ING, Rabobank, ABN AMRO) was de gemiddelde spaarrente in 2018 0,03% en in 2019 zelfs 0,02%. (Bron website grootbanken)

4 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, r.o. 2.4.1.3.

5 In Nederland geldt de trias politica, oftewel de driemachtenleer. Volgens deze theorie dienen de uitvoerende, rechtgevende en rechterlijke macht binnen een staat gescheiden te zijn. In Nederland is sprake van een gematigde machtenscheiding: de wetgevende macht is niet strikt gescheiden van de uitvoerende macht. De rechterlijke macht is echter onafhankelijk van de overige machten.

(6)

regeerakkoord 2018 staat dat de regering met een voorstel moet komen.6 Dat voorstel zou in

het voorjaar van 2018 komen, maar we wachten er nog steeds op. De verwachting is nu dat in 2019 bevindingen van dit onderzoek naar buiten zullen komen.7 Het feit dat dit al langere tijd

vooruit wordt geschoven was voor mij reden genoeg om onderzoek te doen naar de vermogensrendementsheffing.8

1.2 De onderzoeksvraag

Deze scriptie is een onderzoek naar de (on)houdbaarheid van de huidige

vermogensrendementsheffing. Hierbij wordt onderzoek gedaan naar alternatieven voor het huidige box 3 systeem. Er wordt eerst onderzocht wat bezwaren zijn op het huidige stelsel en hoe dit zich heeft vertaald in de 2019-prodecure bij de Hoge Raad. Vervolgens wordt

onderzoek gedaan naar mogelijke oplossingen voor de gebreken in het huidige box 3 systeem. De onderzoeksvraag van deze scriptie luidt als volgt:

Is de huidige vermogensrendementsheffing in box 3 anno 2019 houdbaar en zo nee, wat zijn de alternatieven voor een eerlijkere vermogensheffing?

Het antwoord op voorgenoemde onderzoeksvraag zal worden geformuleerd door de beantwoording van de volgende deelvragen:

Wat is de voorgeschiedenis van de vermogensrendementsheffing?

Wat waren de redenen voor het invoeren van de vermogensrendementsheffing? Waarop zijn de huidige rendementspercentages gebaseerd?

Wat zijn de bezwaren van de belastingbetalers op het huidige stelsel? Wat houdt artikel 1 EP in?

Wat is de visie van de overheid op de vermogensrendementsheffing?

1.3 Opbouw van het onderzoek

In hoofdstuk 2 wordt de historie van de box 3 heffing besproken. Deelvragen 1 en 2 komen in dit hoofdstuk aan bod. Beschreven wordt wat aan de huidige vermogensrendementsheffing vooraf is gegaan. Van belang hierbij zijn de redenen voor het invoeren van het systeem in 2001 en de belangrijke wijzigingen die zijn doorgevoerd sinds de invoering. Tot slot zal de huidige box 3-heffing worden besproken.

Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de voornaamste bezwaren tegen het box 3 systeem. Hiermee wordt deelvraag 4 beantwoord.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 ingegaan op het recht op ongestoord genot van eigendom. Hiermee wordt deelvraag 5 beantwoord. Onderzocht wordt wanneer er daadwerkelijk sprake is van een schending van artikel 1 EP. Daarnaast wordt ingegaan op arresten de Hoge Raad,

6 Regeerakkoord 2017-2021 ‘Vertrouwen in de toekomst’, p. 35.

7 Er zijn inmiddels plannen gepubliceerd voor de herziening van box 3. Hier wordt in hoofdstuk 5 nader op in gegaan. Zie Brief Staatssecretaris van Financiën van 6 september 2019, nr. 2019-0000148689 en tevens de bijlage op pagina 35.

8 Zie (o.a.) Brief Staatssecretaris van Financiën van 7 februari 2019, nr. 2019-0000012408 waarin hij aangeeft meer tijd nodig te hebben voor een herzieningsplan voor box 3.

(7)

waarin uitspraak is gedaan over de haalbaarheid van de vermogensrendementsheffing. Deze uitspraken worden vergeleken alsmede de commentaren bij de uitspraken.

Hoofdstuk 5 gaat in op de mogelijke uitkomst van de uitspraak van de Hoge Raad en de alternatieven voor een vermogensrendementsheffing. Deze alternatieven komen voornamelijk voort uit de discussie in de vakliteratuur en kamerstukken.

(8)

2

Historie vermogensrendementsheffing

2.1 Inleiding

De IB wordt in Nederland geheven op grond van de Wet IB 2001. Krachtens artikel 2.1 Wet IB 2001 is aan de heffing van IB onderworpen alle natuurlijke personen die in Nederland wonen of Nederlands inkomen genieten. Met de invoering van de Wet IB 2001 is het zogeheten boxenstelsel geïntroduceerd. De inkomstenbronnen zijn in de Wet IB 2001 onderverdeeld in drie categorieën c.q. boxen, waarbij de hoogte van het belastingtarief afhankelijk is van de bron van inkomen en de hoogte van het inkomen. Dit maakt de inkomstenbelasting individualistisch van aard: elk natuurlijk persoon wordt belast naar het inkomen dat bij hem opkomt. Toch komt dit individualistische karakter minder goed tot uitdrukking in het huidige box 3 stelsel. De reden hiervoor wordt in dit hoofdstuk besproken.

2.2 Boxenstelsel

Het systeem van Wet IB 2001 is geïnspireerd op de analytisch duale inkomstenbelastingen in de Scandinavische landen.9 Het uitgangpunt van duale inkomstenbelastingen is een

tweedeling tussen arbeids- en kapitaalinkomen. Bij een analytisch duaal stelsel wordt

vermogensinkomen relatief laag proportioneel belast en wordt het arbeidsinkomen progressief belast. Hoewel het karakter van het Nederlandse boxenstelsel is geïnspireerd op het analytisch duale systeem, is er in Nederland niet gekozen voor een dergelijke inkomstenbelasting. Met de komst van de Wet IB 2001 is namelijk gekozen voor een afzonderlijke belastingheffing in box 3.10 Het gevolg hiervan is dat er (deels) sprake is van een duaal analytisch

inkomstenstelsel, echter is het vermogensinkomen in feite over drie boxen verdeeld.

Voor elke box gelden eigen regels voor het bepalen voor het belastbaar bedrag. Zo kent elke box een eigen tarief en gelden er verschillende aftrek- en verliesverrekeningsregelingen. In box 1 worden de werkelijke inkomsten uit werk en woning belast. In deze box zijn

verschillende inkomstenbronnen opgenomen: de winst uit onderneming, inkomsten uit arbeid, inkomsten uit eigen woning en periodieke uitkeringen. Box 2 belast het werkelijke inkomen uit aanmerkelijk belang. Voor dit inkomen geldt een vast tarief van 25%. De zogenoemde grondslag sparen en beleggen wordt belast in box 3. Deze inkomenscategorie is geregeld in hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. De grondslag voor box 3 wordt bepaald door de waarde van de bezittingen te verminderen met de schulden en het heffingsvrijvermogen.11 De waarde

wordt bepaald op 1 januari van het jaar van aangifte (peildatum). Onder bezittingen in box 3 vallen (o.a.) spaargelden, beleggingen (aandelen, obligaties, fondsen), onroerende zaken (m.u.v. de eigen woning), rechten op onroerende zaken en waarden van verzekeringen.12 Deze

box geldt als het ware als een restcategorie; in beginsel vallen alle vermogensbestanddelen in box 3 voor zover deze niet in aanmerking zijn genomen in box 1 of 2.13 In deze scriptie wordt

9 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 7, p. 32 10 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 7, p. 5.

11 Een vast bedrag van het vermogen is vrijgesteld van belastingheffing. In 2019 bedraagt het heffingsvrijvermogen €30.360.

12 Zie artikel 5.3 Wet IB 2001.

13 Op basis van de rangorderegeling (artikel 2.14 Wet IB 2001) vallen voordelen onder de eerst mogelijke bepaling in de Wet IB 2001. Een uitzondering hierop zijn schulden waarvan de rente uitdrukkelijk van aftrek is uitgesloten. Deze schulden worden in box 3 in aanmerking genomen (art. 2.14 lid 2 onder a Wet IB 2001).

(9)

daarom naast inkomen uit sparen en beleggen, tevens aangesloten bij de term inkomen uit vermogen.

2.2 Draagkrachtbeginsel in de inkomstenbelasting

Een van de grondbeginselen van belastingheffing en het leidende beginsel voor de IB, is het draagkrachtbeginsel. De IB steunt op de gedachte dat belasting wordt geheven naar de maatstaf van ieders mogelijkheid tot belasting betalen. Zo wordt belasting geheven naar rato van de draagkracht van belastingplichtigen.14 Ondanks dat dit uitgangspunt sympathiek in de

oren klinkt, worden in de literatuur een aantal belangrijke tekortkomingen van dit beginsel genoemd. Zo meent Heithuis dat de invulling van het begrip draagkracht een typisch op het subject gericht begrip is en daardoor geen sinecure is. De draagkracht van een individueel persoon is afhankelijk van een groot aantal factoren zoals bijvoorbeeld de

gezinssamenstelling, ziektes of andere buitengewone lasten. Met al deze elementen dient dan ook rekening gehouden te worden. De vraag is volgens Heithuis of dit (voldoende) gebeurt.15

Een tweede tekortkoming die Stevens noemt is dat het beginsel zich niet laat vertalen in een concreet inkomstenbelastingtarief en tariefstructuur.16 Heithuis deelt deze mening en schrijft

hierover het volgende:

“Weliswaar heeft de algemene gedachte wijdverbreid ingang gevonden dat op grond

van de draagkrachtgedachte een matig progressieve tariefstructuur, inhoudend dat de mogelijkheid tot belasting betalen meer dan evenredig toeneemt met een toename van het inkomen, acceptabel wordt geacht, doch tot een concrete vaststelling van deze tariefstructuur leidt deze algemene notie niet. Overigens kan een sterk progressieve tariefstructuur niet op het draagkrachtbeginsel worden gebaseerd, aangezien de draagkrachtgedachte in beginsel neutraal is ten aanzien van de

welvaartsverhoudingen: de vóór de belastingheffing bestaande

welvaartsverhoudingen worden door de belastingheffing in stand gelaten in plaats van gewijzigd. Een sterk progressieve tariefstructuur daarentegen stoelt op het

uitgangspunt dat door middel van belastingheffing kan worden ingegrepen in de vóór de belastingheffing bestaande welvaartsverhoudingen; een herverdeling van inkomens dus, hetgeen nadrukkelijk onderdeel is van de door de overheid gevoerde

inkomenspolitiek.”17

Voor de vormgeving van een draagkrachtbelasting, is de eerste stap de keuze van de maatstaf van draagkracht. Als mogelijke maatstaven kunnen worden gehanteerd: het inkomen, de consumptie en het vermogen.18 Voor de inkomstenbelasting geldt het inkomen als maatstaf.

Voor de tot 2001 geldende vermogensbelasting gold het vermogen als maatstaf.

2.3 Voorgangers box 3 in vogelvlucht

2.3.1 Wet op de vermogensbelasting 1892

Met de Wet IB 2001 heeft box 3 zijn intrede gemaakt. Om te begrijpen waarom de wetgever in 2001 heeft gekozen voor een forfaitaire rendementsheffing is het van belang om te weten wat hieraan vooraf is gegaan. Voorafgaand aan deze heffing was er de vermogensbelasting. 14 L.G.M. Stevens, Elementair belastingrecht, Kluwer 2017, p. 10.

15 E.J.W. Heithuis, ‘Het nieuwe aandelenregime gewikt en gewogen’, FM nr. 89, 1999/2.2.1. 16 L.G.M. Stevens, Elementair belastingrecht, Kluwer 2017, p. 11.

17 E.J.E. Heithuis, ‘Het nieuwe aandelenregime gewikt en gewogen’, FM nr. 89, 1999/2.2.1 18 Vakstudie Nieuws 02, IB 2001, artikel 2.3, aantekening 1.5.2.

(10)

Het begin van de vermogensbelasting is de Wet op de vermogensbelasting 1892 (Wet VB 1892). Het door Piersons ontworpen belastingstelsel was neergelegd in twee wetten.19 De Wet

VB 1892 had ten doel de vermogensinkomsten te belasten. De Bedrijfsbelasting werd

ingevoerd om de bedrijfswinsten en arbeidsinkomsten te belasten.20 Omdat het daadwerkelijk

inkomen uit vermogen (destijds) ingewikkeld was om te controleren, werd het inkomen forfaitair vastgesteld op 4% van de waarde van het vermogen. Het (progressieve) tarief van deze heffing bedroeg maximaal 0,15 %. Ter illustratie, bij een vermogenswaarde van ƒ 200.000 was derhalve ƒ 12 belasting verschuldigd. Samen vormde beide wetten een algemene IB, ook wel bekend als de gesplitste IB.21

Interessant was de discussie die ontstond bij de invoering van Piersons vermogensbelasting in 1892. Deze forfaitaire vermogensbelasting uit 1892 heeft namelijk opvallend veel

overeenkomsten met de huidige box 3 van de Wet IB 2001. Artikel 2 van de Wet VB 1892 luidde: ‘eenieder is belastingplichtig naar de waarde van zijn vermogen, opgevat en berekend

naar de bepalingen dezer wet.22 Volgens Piersons stelsel stond de omvang van het belastbaar

bedrag los van het genoten inkomen. Het vermogen zelf vormde de grondslag, niet de daadwerkelijk gerealiseerde inkomsten. Echter geeft men als algemene definitie van een inkomstenbelasting dat deze is gericht op het inkomen van belastingplichtige en niet op het vermogen.23 Toch stelde Pierson dat er sprake was van een inkomstenbelasting: ‘voor de

inkomstenbelasting is inkomen datgene, wat de wetgever om fiscale redenen noodig geacht heeft inkomen te noemen.’24 Een bezwaar op dit argument was dat er geen sprake kan zijn van

een inkomstenbelasting, aangezien een inkomstenheffing de inkomstenbron in standhoudt. Het gevolg is dat de heffing van de Wet VB 1892 het vermogen kon aantasten, indien de te betalen belasting meer bedroeg dan het inkomen. Opmerkelijk genoeg lijkt eenzelfde discussie op dit moment gevoerd te worden.

2.3.2 Van reëel stelsel naar boxenstelsel

In 1914 werden voorgenoemde belastingen samengevoegd tot één belasting, de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. In deze wet verdween de forfaitaire fictie (4%) en werden alle bronnen van inkomsten tezamen op gelijke wijze in de heffing werden betrokken. Tijdens de Duitse bezetting startte de discussie om een nieuwe IB in te voeren die was gebaseerd op het reële stelsel. De basis van dit stelsel is dat slechts dat wat in een kalenderjaar werkelijk als inkomen genoten is, kan worden belast. Deze discussie heeft uiteindelijk geleid tot de komst van de Wet IB 1964 en de Wet VB 1964.25 De Wet IB 1964 maakte onderscheid tussen het

vermogen (bron) en de inkomsten getrokken uit de bron. De belaste inkomsten uit vermogen werden beperkt tot de inkomsten die voortvloeiden uit de bron (rente, dividend, huur). Waardestijgingen bleven onbelast.26 Het feit dat (gerealiseerde) vermogenswinsten onbelast

waren was al vanaf de aanvang van de Wet IB 1964 moeilijk te rechtvaardigen. De opzet van het systeem leidde namelijk tot vergaande uitholling van de belastinggrondslag. Een veel 19 Kabinet-Pierson was een Nederlands kabinet dat regeerde van 1897 tot 1901. Pierson wordt door voor historici gezien als de grondlegger van de inkomstenbelasting.

20 S.M.H. Dusarduijn, De fiscale geschiedenis van Nederland in vogelvlucht, Den Haag: Sdu fiscale & financiële uitgevers 2012, paragraaf 0.6.2.1.

21 H Mobach, L.W. Sillevis en F.H. Lugt in Cursus Belastingrecht IB t/m 2000, aantekening IB.0.0.2. 22 S.M.H. Dusarduijn, Vermogensrendementsheffing, Deventer: Kluwer 2010, p. 4.

23 M.L.M. van Kempen in Cursus Belastingrecht IB 2001, aantekening IB.0.0.4. 24 S.M.H. Dusarduijn, Vermogensrendementsheffing, Deventer: Kluwer 2010, p. 4.

25 De Wet IB 1964 belaste de inkomsten uit vermogen tot maximaal 60%. Daarnaast werd vermogen door de Wet VB 1964 jaarlijks belast tegen een laatstelijk 0,7% over de waarde van het vermogen.

(11)

gebruikte ontgaansmogelijkheid was bijvoorbeeld het vestigingen van een tijdelijk

genotsrecht tegen koopsom. Hierdoor werd de bron aangetast en bleef de koopsom onbelast. Dit terwijl het in wezen niets anders is dan de verkoop van toekomstige inkomsten. Daarnaast bood het systeem de mogelijkheid inkomsten weg te strepen tegen rente op schulden. Stelt u voor: Belastingplichtige X heeft een beleggingsvermogen van f 1.000.000. Deze aandelen leveren een rendement op van 2%. Dit rendement (f 20.000) wordt belast. Vervolgens leent X f 500.000 tegen een rente van 6%. Als dit bedrag in soortgelijke aandelen wordt belegt hoeft per saldo geen belasting meer te worden betaald. De aandelenbelegging van

f 1.500.000 levert een belast rendement op van f 30.000, maar daar tegenover staat een renteschuld van f 30.000. Op deze manier konden positieve inkomsten uit vermogen worden weggestreept. Voorgenoemde gebreken waren reden genoeg voor een systematische

verandering in 2001.

2.4 Wet IB 2001

De invoering van de Wet IB 2001 maakte deel uit van de meeromvattende belastingherziening 2001. De kern van deze belastingherziening betrof de herziening van de inkomstenbelasting en het belangrijkste element was de introductie van de vermogensrendementsheffing in box 3.27 Uit de MvT op de Wet IB 2001 wordt duidelijk dat voor de belastingheffing van

inkomsten uit vermogen een ingrijpende wijziging noodzakelijk werd geacht.28 De Tweede

Kamer schrijft het volgende:

“Tegen deze achtergrond is enkele jaren geleden geconcludeerd dat het onwenselijk zou zijn indien deze ontwikkeling zich verder door zou zetten. (…..) In dat kader is in de aanloop naar de belastingherziening 2001 bezien op welke wijze het huidig regime in de sfeer van de inkomsten uit vermogen tot een meer robuust stelsel zou kunnen worden omgevormd. Doelstelling daarbij was om een zodanig systeem te ontwerpen dat daarmee enerzijds zou kunnen worden bereikt dat de door belastingplichtigen in economische zin genoten inkomsten uit vermogen weer daadwerkelijk zouden kunnen worden belast. Anderzijds zou daarbij echter ook rekening moeten worden gehouden met de maatschappelijke acceptatie, ook qua draagkracht. In de sfeer van inkomsten uit vermogen is daarbij gekozen voor de introductie van een forfaitair rendement. Dit forfaitaire rendement is een effectieve en eenvoudige heffing op basis van het

uitgangspunt dat elke belastingplichtige over zijn vermogen over een wat langere periode bezien gemiddeld een rendement van 4% kan halen.”29

Ondanks dat internationaal bezien30 veel landen kozen voor een vermogenswinstbelasting

(waarin gerealiseerde waardestijgingen worden belast) koos Nederland voor een brede forfaitaire vermogensrendementsheffing.31 De keuze voor een forfaitaire belasting maakt dat

niet de werkelijke opbrengst wordt belast, maar een fictief rendement over de waarde van de grondslag.32 Tot 2017 werd het voordeel gesteld op een vast percentage van 4% van de

grondslag. Volgens de wetgever is hierbij een evenwicht gezocht tussen de elementen

27Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 4. 28Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 6. 29 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 224.

30 Bijlage bij Brief Staatssecretaris van Financiën van 20 september 2016, blg-783311 (Internationaal onderzoek box 3).

31 Zie Kamerstukken II 1998/1999, 26727, 3, p. 291-297.

32De grondslag van sparen en beleggen is ex artikel 5.2 lid 1 Wet IB 2001 de grondslag aan het begin van het kalenderjaar voor zover deze meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.

(12)

eenvoud, uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid. Vanuit het oogpunt van eenvoud is gekozen voor een ongedifferentieerd rendement van 4%.33 Het uitgangspunt van dit forfaitaire stelsel

was dat iedereen, zeker over een langere periode, het rendement van 4% zonder risico zou moeten kunnen halen.34 En dit was nog schappelijk ook, aldus voormalig Minister van

Financiën Gerrit Zalm: “Elke sukkel haalt meer dan 4 procent rendement. Wie dat niet lukt,

kan bij mij staatsobligaties krijgen, met een procent of 6”.35 Toch kondigde Staatsecretaris

Wiebes in 2014 aan tot een rechtvaardigere heffing te komen naar aanleiding van de lange reeks jaren waarbij rente op spaargeld onder de 4% lag.36 Wegens de grote maatschappelijke

weerstand gaf het kabinet aan te willen kijken naar een belasting op werkelijk behaald rendement om de kloof tussen belast en behaald rendement te dichten.37 Men zou verwachten

dat het forfaitaire rendement van 4% drastisch zou worden verlaagd. Echter was dit niet het geval. In het Belastingplan 2016 geeft de wetgever aan een belastingheffing naar werkelijk rendement te hebben onderzocht. Een dergelijke heffing zou te complex zijn en in de nabije toekomst niet haalbaar.38 Per 2017 is het fictieve rendement daarom gebaseerd op de

gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de

vermogensmix). In het nieuwe systeem wordt verondersteld dat de kleine vermogensbezitter vooral spaartegoeden heeft en dat meer in risicovolle beleggingen wordt belegd naarmate het vermogen hoger is. Het voor het spaarvermogen geldende rendementspercentage is

aanzienlijk lager dan dat van beleggingen. Het voordeel wordt progressief berekend aan de hand van 3 schijven. De gedachte hierachter is dat er meer rendement op vermogen wordt behaald naarmate iemand meer vermogen heeft.39 De berekening ziet er vanaf 1 januari 2019

als volgt uit:

Het eerste percentage vertegenwoordigt het spaardeel en het tweede percentage het beleggingsdeel. De eerste rendementsklasse wordt bepaald op basis van spaartegoeden, vorderingen en schulden. Het tweede rendementsklasse bestaat uit onroerende zaken,

aandelen, obligaties en overige bezittingen.40 De wetgever schrijft: “De differentiatie van het

33 Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 3, p. 38 34 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 39. 35 P. De Witt Wijnen, NRC 17 februari 2016.

36 Zie tabel in bijlage 1 voor de ontwikkeling van spaarrente vanaf 2014.

37 Brief Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2014, nr. DB/2014/371U, V-N 2014/55.13. 38 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 9.

39 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p.13.

40 In schijf 1 wordt over 67% van het vermogen een rendement van 0,13% berekend en over de overige 33% een rendement van 5,60%. In schijf 2 wordt over 21% van uw vermogen een rendement van 0,13% berekend en over 79% van het vermogen een rendement van 5,60%. Bij belastingplichtigen met een vermogen van 989.737 of meer wordt voor het volledige deel een rendement van 5,60% berekend. Hier wordt vervolgens 30% IB over

(13)

forfaitaire rendement op sparen en op beleggen komt tegemoet aan de genoemde

ontwikkeling dat een rendement van 4% voor het totale box 3-vermogen nog steeds dicht wordt benaderd, maar het rendement op spaargeld sinds enige tijd ruim beneden de 4% ligt.”41 Op deze manier wordt, aldus de wetgever, de eenvoud en uitvoerbaarheid binnen dit

stelsel behouden, terwijl er toch beter wordt aangesloten op werkelijke rendement. Het gebruik van forfaits is derhalve een doelmatige keuze. Het punt van kritiek blijft daarom dat ook na de herziening de wetgever heeft gekozen heeft voor een forfaitair rendement. Dat de totstandkoming hiervan gedifferentieerd gebeurt, ontneemt niet de vraag of dit veronderstelde rendement in lijn staan met de economische haalbaarheid. Door het samenstel van forfaits, de moeilijkheid om inkomen uit vermogen op voorhand realistisch in te schatten en de

uiteenlopende rendementsresultaten uit vermogen heeft de heffing naar mijn mening nog maar weinig weg van een inkomstenbelasting.

geheven.

(14)

3

Voornaamste bezwaren vermogensrendementsheffing

3.1 Inleiding

Gezien de recente ontwikkelingen lijkt de politiek de noodzaak in te zien van een herziening van de box 3 heffing.42 Het budgettair belang van de vermogensrendementsheffing is groot;

belastingplichtigen betalen jaarlijks ruim € 4 miljard aan box 3-belasting.43 Waar het wat de

wetgever betreft voorop staat dat vermogen belast dient te worden, lijkt ze tot dusver nog geen systeem de hebben ontwikkeld dat aan zoveel mogelijk partijen tegemoetkomt. Uit de parlementaire geschiedenis (PG) blijkt dat de wetgever bij de invoering van de Wet IB 2001 een afweging heeft gemaakt tussen de eenvoud, uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid van de vermogensrendementsheffing. De heffing is voornamelijk verdedigd door de relatief stabiele (en bredere) grondslag en de gemakkelijke uitvoerbaarheid.44 Vanuit het oogpunt van eenvoud

is gekozen voor een forfaitaire vermogensrendementsheffing. De wetgever heeft het beginsel van doelmatigheid welbewust zwaarder laten weten en is hiermee voorbijgegaan aan het naar mijn mening belangrijkere element rechtvaardigheid.

De vraag is echter of het forfait voldoet aan de eisen die aan een goed heffingssysteem kunnen worden gesteld. Indien een belastingplichtige een lager rendement op zijn vermogen heeft behaald dan het forfaitair bepaald rendement, wordt dat forfaitaire rendement namelijk alsnog in aanmerking genomen. En misschien nog wel meer onrechtvaardig is de

“vermogensmix” vanaf 2017. De wetgever gaat er klaarblijkelijk van uit dat alle

belastingplichtigen een deel van het vermogen belegd, ook als zij alleen spaargeld hebben. Er moet daardoor meer belasting betaald worden dan als er enkel naar het spaargeld wordt gekeken. Met andere woorden; sparen wordt (dubbel) bestraft. Dit roept niet alleen de vraag op of dit systeem strijd oplevert met de wet, maar daarnaast is de vraag waarom dit systeem na zoveel jaar nog steeds op deze manier van kracht is. Al jaren is er kritiek op de heffing. Gezien de maatschappelijke weerstand had men verwacht dat bij de herziening in 2017 een drastische verlaging van het forfaitaire rendement doorgevoerd zou worden. Echter is hier niet voor gekozen en is de systematiek er volgens sommige alleen nog maar slechter op

geworden.45 In de literatuur zijn zoveel kritische stukken te lezen dat men zich afvraagt of er

(naast de Staatssecretaris van Financiën) nog iemand is die begrip kan opbrengen voor de vermogensrendementsheffing. Daarnaast lopen er al jaren juridische procedures tegen de belasting op vermogen. Meer specifiek over de vraag of de vermogensrendementsheffing strijdig is met het Europese eigendomsrecht. Alvorens wordt ingegaan op het oordeel van de Hoge Raad46 dat deze kritiek terecht is, zullen de voornaamste kritiekpunten op de box 3

heffing uit de literatuur nader uiteen worden gezet.

42 Zie (o.a.) Nieuwbericht Rijksoverheid, “1,35 miljoen spaarders betalen door nieuw voorstel straks geen belasting meer in box 3”, 6 september 2019 (link in literatuurlijst).

43 Het totale box 3 vermogen bedraagt €425 miljard. Hier gaat voor de belastingheffing ruim 72 miljard aan heffingsvrijvermogen vanaf. Van de belastingplichtigen heeft ongeveer 75% een vermogen dat niet uitkomt boven het heffingsvrijvermogen. De box 3 heffing raakt derhalve ongeveer 25% van de belastingplichtigen in Nederland. Zie hiervoor het onderzoek van de Algemene Rekenkamer “Forfait in het belastingstelsel”, gepubliceerd op 26 juni 2019.

44, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 291.

45 G.T.K. Meussen, ‘Fiscale rechtvaardigheid versus respect voor de wetgever’, NTFR 2019/1543. 46 Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.

(15)

3.2 Voornaamste bezwaren

3.2.1 Totstandkoming forfaitair rendementspercentage

Het voornaamste bezwaar van het huidige stelsel is dat het vastgestelde forfaitaire rendement niet overeenkomt met het in werkelijk behaalde rendement. Belastingplichtigen betalen veelal meer belasting over het box 3 vermogen dan zij jaarlijks aan rendement ontvangen. Dit heeft een aantal redenen. De belangrijkste reden is de historisch lage rente op spaargelden. De spaarrentes staan al jaren onder druk door het beleid van de grootbanken.47 Volgens voormalig

Staatssecretaris Willem Vermeend heeft de regering te lang vastgehouden aan onrealistische fictieve rendementen: "Toen wij box 3 invoerden, dachten we aan een rendement van 4

procent. Dat was een fictieve aanname op basis van de laatste vijftig jaar. Maar toen kwam de economische crisis en wat gebeurt er? Dat getal klopt niet meer." Volgens Vermeend had al

veel eerder gekeken kunnen worden naar de rendementen en de percentages daarop kunnen aanpassen.48

De vraag die hierbij opkomt is hoe de forfaitaire percentages tot stand zijn gekomen. Ten eerste het (ongedifferentieerde) percentage van 4% van voor 2017. In de MvT is opvallend genoeg nergens terug te vinden waarop deze 4% is gebaseerd, behalve dat er ‘bewust voor is

gekozen om de hoogte van het forfaitaire rendement op een zodanig niveau vast te stellen (4%) dat iedereen in staat is om, zeker over een wat langere periode, dit rendement zonder risico te kunnen behalen’. Het lijkt alsof de 4% uit de lucht is komen vallen. Volgens Bavinck

is over de hoogte van het percentage nauwelijks discussie geweest: ‘Het rendement op

staatsobligaties lag toen tegen de 5% en de rente op spaarrekeningen tegen de 4%. Bovendien zal een rol hebben gespeeld de gelijktijdige afschaffing van de

vermogensbelasting. Daardoor zou ook de opbrengst minder afhankelijk zijn van de

conjuncturele schommelingen.’ 49 Ongeacht het feit dat dit ten tijde van de invoering van de

Wet IB 2001 een gunstig tarief was, neemt dit mijns inziens niet weg dat een deugdelijke motivering op zijn plaats was geweest.

Ten tweede de huidige rendementspercentages. Staatsecretaris Wiebes claimt dat met het nieuwe stelsel (dat nog hogere percentages kent) meer aansluiting wordt gezocht bij werkelijk behaalde rendementen. Echter wordt in de MvT geen serieuze poging gedaan die werkelijke rendementen te meten.50 De totstandkoming van deze percentages is tijdens de parlementaire

behandeling gemotiveerd, echter wordt de wijze waarop in de literatuur kritisch besproken. In de MvT staat dat het forfaitair rendement voor sparen als volgt wordt bepaald:

“Voor het rendement op spaargeld is gekozen voor een vijfjarig voortschrijdend gemiddelde om de jaarlijkse belastingdruk niet te sterk te laten fluctueren, maar wel de ontwikkeling in de tijd te volgen. Dit betekent dat het rendement op spaargeld jaarlijks wordt aangepast aan de hand van de rente over de periode t-6 tot en met t-2 (jaar t is het belastingjaar). Dus voor 2017 geldt de gemiddelde rente over de jaren 2011 tot en met 2015 uitkomend op 1,63%, voor 2018 over 2012 tot en met 2016 etc.”51

47 ING, Rabo en ABN bieden eind 2019 ongeveer 0,02 tot 0,03 % rente. 48 W. Vermeend en R. van der Ploeg, Telegraaf 20 april 2019.

49 C.B. Bavinck, WFR 2017/33, p. 184 50 M. Romyn,WFR 2015/1528.

(16)

Een terechte opmerking van Bavinck is dat dit onwerkelijk klinkt als je de situatie schetst waarin de spaarrente in 2020 ineens naar 4% stijgt. Dan zal het forfait op spaargeld vrijwel nihil zijn terwijl het werkelijk rendement 4% zal bedragen.52 De vraag is hoe snel in dat geval

actie wordt ondernomen op een wetswijziging. Een ander kritiekpunt van Bavinck is dat het forfaitair rendement zeer optimistisch is vastgesteld. Volgens de MvT wordt het forfait voor beleggingen namelijk bepaald op basis van gemiddeld in de markt behaalde

beleggingsrendementen. De herijking van de percentages gebeurt jaarlijks en voor elke belegging (aandelen, obligaties en onroerend goed) afzonderlijk, waarbij het gemiddeld rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken respectievelijk voor 33%, 14% en 53% meeweegt.53 In de MvT staat dat ‘vanwege het langetermijnkarakter van deze

beleggingen de herijking zal plaatsvinden met een methode waarin het meest recente jaar voor een 15e deel van invloed is’.54 Daar is geen woord over gelogen, echter werkt het net iets

anders uit dan u en ik er wellicht na de eerste lezing van begrijpen. Namelijk: voor aandelen gold in 2017 als basis het gemiddelde rendement van de MSCI-index in de periode 1984 – 2015. In de jaren na 2017 wordt een nieuw jaar (voor 2018 dus 2016) voor 1/15e gedeelte

wordt meegewogen en de oude jaren voor 14/15 gedeelte. De beginstand (1984) blijft dus altijd meetellen, zij het afnemend. En dat is volgens Bavinck niet toevallig omdat de koersen van aandelen in 1984 laag stonden en in de jaren daarna flinke stijgingen hebben voorgedaan. Bavinck vervolgt zijn kritiek met de vraag waarom het nodig is dat voor de verwachtingen van te behalen rendementen van komende jaren de hypes uit het einde van de vorige eeuw meegewogen worden. Bavinck stelt wederom terecht dat het voor het nieuwe systeem waarbij ieder nieuw jaar voor 1/15e meetelt, het jaar 2000 als peildatum meer voor de hand gelegen:

‘Dat zou bij gebruikmaking van MSCI-index voor Europa in een veel lager rendement resulteren’.55

Om het forfait meer in lijn te krijgen met het in werkelijkheid behaald rendement, zijn per 2017 de rendementspercentages herzien. Het huidige rendementspercentage op spaargelden is naar mijn mening rechtvaardiger dan in het oude systeem met een uniform fictief rendement van 4%. Toch blijf ik het bezwaarlijk vinden dat mensen met een substantieel spaarvermogen, die niet in aandelen of onroerende zaken willen beleggen, nadeel ondervinden van de

vermogensmix. De overheid zou de beleggingsvrijheid van belastingplichtigen moeten respecteren. Bovendien wordt duidelijk dat de nodige vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de totstandkoming van de forfaitaire percentages en de jaarlijkse herijking van deze percentages. Naar mijn mening zijn de geldende percentages niet gebaseerd zijn op actuele en realistische cijfers, terwijl dit toch vrij gemakkelijk te realiseren is. Zo zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn om de fictie voor spaargelden jaarlijks vast te stellen op het door DNB afgegeven percentage. Hierover in het hoofdstuk 5 meer.

3.2.2 Niet in lijn met het draagkrachtbeginsel

Naast het voornoemde kritiekpunt met betrekking tot de hoogte van het forfait, is er het bezwaar op de reikwijdte van het forfait. De forfaitaire vermogensrendementsheffing houdt namelijk geen rekening met het draagkrachtbeginsel. Het forfait richt zich niet alleen tot 52 C.B. Bavinck, WFR 2017/33, p. 185.

53 Voor aandelen wordt het rendement ontleend aan de MSCI-index voor Europa. Deze index is een onafhankelijke aandelenindex waarbij de koersontwikkeling van (enkel) ontwikkelde landen wordt

meegenomen. Het rendement voor onroerende zaken wordt gebaseerd op het prijsindexcijfer van het CBS voor bestaande koopwoningen. Het rendement voor obligaties aan de hand van DNB-statistieken voor rendement op de meest recente tienjarige staatsobligatie. Zie Kamerstukken II 2015/16, 34302, 3, p. 46.

54 Kamerstukken II 2015/2016, 34 302, nr. 3, p. 14. 55 C.B. Bavinck WFR 2017/33, p. 185

(17)

fiscale constructeurs, maar is van toepassing op alle belastingplichtigen. Dit terwijl er verschillen bestaan in de hoogte van vermogen en vermogensresultaten.

Illustratief voor de situatie van voor 2017 is het voorbeeld van een belastingplichtige X die 0,2% rente krijgt op zijn spaarrekening, maar belast wordt over 4%. Belastingplichtige Y bezit een aandelenpakket met een gemiddeld rendement van 6%. Ook Y wordt belast over 4%. Op deze manier heeft X een zeer negatieve uitwerking van de heffing, terwijl het voor Y voordelig uitpakt. Hiervan is sprake in zowel de situatie vanaf 2017 als in de situatie tot 2017. Vanaf 2017 geldt weliswaar een gedifferentieerd en progressief tarief, toch blijven

voorgenoemde verschillen zichtbaar. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een

belastingplichtige X met enkel spaarvermogen, waarover X 0,2% rente ontvangt. Met een vermogen van € 100.000 valt X in schijf 2 en wordt over 21% van het vermogen belast tegen 0,13% (“het spaardeel”) en over 79% van het vermogen tegen 5,6% (“het beleggingsdeel”). Dit resulteert vervolgens in belasting van (€ 273 + € 4.424) x 30% = € 1.410, terwijl het werkelijk rendement €200 bedraagt.56 Belastingplichtige Y heeft ook € 100.000 box 3

vermogen, maar in tegenstelling tot X heeft Y enkel beleggingsvermogen. Y ontvangt hier 6% rendement over. Y valt in schijf 2 en wordt voor 21% van het vermogen belast tegen 0,13% en voor het overige deel tegen 5,6%. Ook Y dient € 1.410 vermogensbelasting te betalen, echter behaalt hij een rendement van € 6.000.

Een ander punt dat wringt met het draagkrachtbeginsel is de keuze voor een

peildatumsystematiek. In Nederland wordt de waarde van het vermogen bepaald op 1 januari van het betreffende belastingjaar.57 Stelt u voor: Belastingplichtige X heeft op 1 januari 2018

€ 100.000 op een spaarrekening staan. Belastingplichtige Y wint op 2 januari in de loterij een prijs van € 100.000. Zowel X als Y verkeren in 2018 in dezelfde economische situatie, echter wordt het vermogen van Y niet in de heffing betrokken. Een ander voorbeeld waaruit dit blijkt is belastingplichtige X die op 1 januari 2018 een tweede woning bezit. Op 2 januari gaat de woning in vlammen op. Toch veronderstelt het box 3-systeem dat X gedurende het hele jaar inkomen uit de woning geniet.

Voornoemde voorbeelden illustreren dat de vermogensrendementsheffing geen rekening houdt met draagkrachtgedachte. Het forfaitaire rendement zal niet anders dan bij toeval gelijk zijn aan het werkelijk behaalde rendement. Ook Dusarduijn en Gribnau delen deze mening. Volgens hen ondervinden belastingplichtigen met relatief kleine vermogens in de regel nadeel van het forfait, omdat voornamelijk kleinere vermogens risicomijdend worden gestald op spaarrekeningen met extreem lage rente. Belastingplichtigen met meer vermogen zijn

daarentegen in staat tot risicospreiding en daardoor tot het behalen van een hoger rendement.58

Dit toont de onredelijke en willekeurige uitwerking van de vermogensrendementsheffing.

Opvallend genoeg schrijft de wetgever bij de invoering van de Wet IB 2001 dat met het forfaitair rendement meer recht wordt gedaan aan het draagkrachtbeginsel dan de wetgeving van voor 2001.59 Dit terwijl het uitgangspunt de Wet IB 1964 het belasten van werkelijke inkomsten uit vermogen was. Dat het systeem uitnodigde tot grootschalige

belastingontwijking zegt volgens mij weinig over overeenstemming met de

draagkrachtgedachte, maar eerder wat over het destijds geldende inkomensbegrip en de gebrekkige wijze waarop voordelen uit vermogen in de heffing werden betrokken. Ik kan mij

56 Gemakshalve wordt het heffingsvrijvermogen in dit voorbeeld achterwege gelaten. 57 Artikel 5.19 Wet IB 2001.

58 S.M.H. Dusarduijn en J.L.M. Gribnau, Vermogensrendementsheffing, in: Vijf jaar Wet IB 2001, Kluwer Deventer 2006, p. 519. Zie ook J.E.A.M. van Dijck, WFR 2002/170.

(18)

dan ook niet vinden in het standpunt van de wetgever. De vraag kan gesteld worden of het in overeenstemming is met het draagkrachtbeginsel om alle vermogensbezitters te confronteren met een grof werkend systeem. Een systeem dat in het leven is geroepen om een relatief kleine groep belastingontwijkers te treffen. Mijns inziens deed het systeem van 1964 op zichzelf dan ook meer recht aan het draagkrachtbeginsel.

3.2.3 Geen verliesverrekening

Uit de wettekst van artikel 5.2 IB volgt dat de rendementsgrondslag niet negatief kan zijn. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt (in 2019) tussen de 1,935% en 5,60% van de

rendementsgrondslag voor zover die grondslag meer bedraagt dat het heffingsvrij vermogen. Daarnaast geldt dat er geen aftrek van kosten mogelijk is. Weliswaar zijn (sommige) schulden aftrekbaar, echter alleen indien de schulden boven een vastgestelde drempel uitkomen.60 Het

gevolg hiervan is dat een negatief voordeel uit sparen en beleggen niet verrekend kan worden met positieve voordelen uit andere jaren. Het ontbreken van

verliesverrekeningsmogelijkheden in box 3 wordt in de literatuur minder kritisch besproken dan voornoemde bezwaren. Toch ben ik van mening dat het een belangrijke tekortkoming is van de heffing. Binnen de IB is het van oudsher dat de draagkracht over een aantal jaren moet worden bezien en dat een verlies in een bepaald jaar invloed behoort te hebben op een

positieve uitkomst van een volgend jaar. Deze verliesverrekening heeft altijd onderdeel uitgemaakt van de IB.61 Box 1 en box 2 kennen wel een verliesregeling.62 Zo kan in box 1 een

verlies uit onderneming worden verrekend met de overige inkomstenbronnen uit box 1. De Vennootschapsbelasting (VPB) kent eveneens een verliesverrekening.63

Het is de vraag waarom box 3 een dergelijke verliesverrekening niet toelaat. Arends vindt dit onrechtvaardig: “Stel dat bij een met een geldlening gefinancierd vermogensbestanddeel de

waarde hiervan ernstig is gedaald, zodat het totale vermogen een negatief saldo vertoont. Waarom zou deze negatieve grondslag volledig buiten de rendementsheffing moeten blijven, terwijl ingeval de waarde van het vermogensbestanddeel later weer stijgt, het positieve saldo wel in de heffing wordt betrokken?”64 Volgens Arends is een verliesverrekening relatief

eenvoudig te bewerkstelligen door voor een negatieve grondslag een belastingcredit toe te kennen en deze in te laten verrekenen met positieve box 3 grondslagen. Ook ik ben van mening dat het ontbreken van de verliesverrekening onrechtvaardig is. Vergelijk de situatie van belastingplichtige X die aandelen heeft aangekocht met een lening. De belastingplichtige heeft geen aanmerkelijk belang (AB) in de zin van artikel 4.6 Wet IB 2001; de aandelen en de schuld worden toegerekend aan box 3. In het jaar van aankoop bedraagt de waarde nihil. Jaar 2 is een goed beursjaar; over het positieve inkomen uit sparen en beleggen is

vermogensrendementsheffing verschuldigd. In jaar 3 keldert de beurs en is de waarde van de aandelen nagenoeg nihil. De schuld blijft over. Belastingplichtige X heeft geen mogelijkheid om deze negatieve grondslag te verrekenen met het positieve resultaat uit jaar 2. Dit terwijl per saldo minder vermogensrendementsheffing verschuldigd zou zijn geweest indien de drie jaren worden samengenomen. Dit is niet rechtvaardig en bovendien oneerlijk: een geleden verlies uit AB zou wel verkenbaar zijn geweest. Er is in de PG geen reden gegeven waarom deze regeling voor box 3 achterwege is gelaten.

60 Deze drempel bedraagt € 3.000 en voor fiscale partners € 6.000. 61 R.L.H. Sour, NDRF Wet IB 2001, artikel 4.49 IB.

62 Zie artikel 3.150 en 4.49 IB. Uitgangspunt van het gesloten boxenstelsel is dat negatieve inkomsten in een box uitsluitend met positieve inkomsten binnen dezelfde box kunnen worden verrekend. Zie ook Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 5.

63 Zie artikel 20 Wet VPB.

(19)

3.2.4 Geen tegenbewijsregeling

Een ander punt van kritiek die in de literatuur door veel auteurs naar voren wordt gebracht is het ontbreken van een tegenbewijsregeling.65 Wederom wordt de motivatie voor het

achterwege laten in de MvT zeer summier beschreven. Dit terwijl deze motivatie mijns inziens noodzakelijk is bij een heffing op verondersteld rendement. Bij de invoering van de vermogensrendementsheffing is aangegeven ‘dat er bewust voor is gekozen om de hoogte van

het forfaitaire rendement op een zodanig niveau vast te stellen dat iedereen in staat is om, zeker over een wat langere periode, dit rendement zonder risico te kunnen behalen.’ 66 Vanuit

dit perspectief bezien kon, aldus de wetgever, een tegenbewijsregeling achterwege blijven. Indien een belastingplichtige in enig jaar een lager rendement geniet dan het fictieve rendement, wordt toch het fictieve rendement in aanmerking genomen.

De keuze om geen tegenbewijsregeling op te nemen hangt volgens de wetgever ook samen met het feit dat met een tegenbewijsregeling de uitvoerbaarheid van de forfaitaire aanpak zou worden ontkracht. Een dergelijke regeling kan enkel adequaat functioneren wanneer de daadwerkelijk behaalde inkomsten op relatief eenvoudige en eenduidige manier zouden kunnen worden bepaald. Volgens de wetgever heeft de ervaring geleerd dat het bepalen van werkelijke inkomsten uit vermogen zeer gecompliceerd is. De wetgever sluit de (summiere) onderbouwing af met: “De problematiek om de werkelijke inkomsten op een juiste wijze te

bepalen heeft juist ten grondslag gelegen aan de wens om het bepalen van de

vermogensinkomsten op een geheel andere en meer flexibele leest te schoeien. Bovendien blijven kleine spaarders en beleggers buiten de heffing vanwege de vrijstelling.”67 Het is mij

onduidelijk waarom de wetgever het heffingsvrijvermogen aanhaalt bij de onderbouwing van de keuze geen tegenbewijsregeling op te nemen. Dit lijkt een doekje voor het bloeden.

Bovendien is moeilijk voor te stellen dat het bepalen van werkelijke inkomsten zeer gecompliceerd is; de vooraf ingevulde aangiften geven inzicht in alle banksaldi. Dat de belastingdienst niet in staat is om een werkelijk behaalde inkomsten te bepalen, is moeilijk te rijmen met de huidige digitale mogelijkheden. Daarnaast is het voor een tegenbewijsregeling van belang dat de belastingplichtige kan aantonen dat de belastingheffing niet overeenstemt met de werkelijkheid. Mijns inziens is de belastingbetaler hiertoe in staat. Het feit dat de wetgever belastingplichtigen geen kans biedt tegenbewijs te leveren tegen een rendement dat fictief is vastgesteld, is op zijn minst jammer te noemen. De reden die de wetgever geeft voor het achterwege laten van een tegenbewijsregeling, namelijk dat de hoogte van het forfaitaire rendement op een zodanig niveau is vastgesteld dat dit rendement zonder risico kan worden behaald, treft bovendien geen doel meer. Mocht de wetgever in haar zoektocht naar een eerlijker systeem erin slagen om de forfaitaire heffing in stand te houden, dan is de invoering van een tegenbewijsregeling mijns inziens onvermijdelijk. Hierover in hoofdstuk 5 meer.

4

Box 3 in strijd met het EVRM

65 Zie (o.a.) A.J.M. Arends in Cursus Belastingrecht IB.5.0.7.B. Zie ook C.L.J. Caminada en M.P.A Spanjers, WFR 2017/101.

66 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 39 67 Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, p. 40

(20)

4.1 Inleiding

De afgelopen jaren zijn er veel fiscale procedures gevoerd over de

vermogensrendementsheffing. Meer specifiek over de vraag of deze heffing in strijd is met het ongestoord recht op eigendom op grond van artikel 1 EP. Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad beslist dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2013 en 2014 niet meer haalbaar is zonder daar (veel) risico voor de nemen.68 Deze collectieve procedures zijn aangespannen

naar aanleiding van een actie van de Bond na de lange reeks van jaren van kritiek. Naar het oordeel van de Hoge Raad is reikhalzend uitgekeken. De verwachting is dat met deze

uitspraak (voorlopig) een einde komt aan de rechterlijke procedures over deze kwestie. In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de betekenis van het ongestoord recht op eigendom en de vereisten voor strijdigheid met dit recht. Vervolgens wordt beschreven wat de mogelijke gevolgen van de uitspraak zijn.

4.2 Artikel 1 EP

Op 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitair heffen over inkomsten uit box 3 voor een bepaald jaar op stelselniveau in strijd kan komen met artikel 1 EP. In artikel 1 EP is het recht op ongestoord genot van eigendom vastgelegd. Het artikel luidt als volgt:

“1. Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

2. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

Het artikel valt uiteen in de algemene genotsregel (1e volzin), de inmengingsregel (2e volzin)

en de reguleringsregel (3e volzin). Het eigendomsrecht is ontstaan vanuit de filosofische

uitwerking van het maatschappelijk verdrag. Volgens deze theorie wordt soevereine macht overgedragen in ruil voor (o.a.) eigendom. Dit fundamentele eigendomsrecht hoeft niet in de weg te staan voor belastingheffing. In feite biedt de belastingheffing de staat middelen om het individuele eigendom veilig te stellen: “Een staatsbestuur kan niet onderhouden worden

zonder grote kosten, en het is gepast dat iedereen die zijn deel van de bescherming geniet, uit eigen bezit zijn aandeel betaalt om het in stand te houden.”69 Het is echter de vraag hoe ver

deze bevoegdheid van de Staat rijkt. Met andere woorden: kan belastingheffing leiden tot inbreuk op artikel 1 EP?

68HR 14 juni 2019, ECLI:HR:2019:816.

(21)

4.3 Strijd met artikel 1 EP

4.3.1 Toets EHRM

De vraag of belastingheffing kan leiden tot inbreuk op artikel 1 EP is in 1990 voor het eerst bevestigend beantwoord door het EHRM.70 In fiscale procedures wordt steeds vaker een

beroep gedaan op het EVRM. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt een vast toetsingsschema ter beoordeling of een grondrecht is geschonden:71

1. Is er sprake van eigendom i.d.z.v. artikel 1 EP?

2. Is er sprake van inmenging met het ongestoorde genot van dit eigendom? 3. Is er rechtvaardiging voor de inmenging?

De vraag of de inmenging voldoende rechtvaardigt is, valt uiteen in de volgende stappen: 1. Is de regeling die de inmenging tot gevolg heeft voldoende rechtmatig?

2. Is er een reden van algemeen belang voor de inmenging?

3. Is er sprake van een ‘fair balance’ tussen het nagestreefde algemene belang en individuele rechten op regelniveau?

Zoals reeds beschreven vormt het eigendomsrecht geen belemmering voor het heffen van belasting. In beginsel zal een belastingwet een maatregel van regulering zijn, die onder het bereik van artikel 1 EP valt. De belastingheffing dient te voldoen aan de criteria gesteld in de wet. Vervolgens dient beoordeeld te worden of deze regulering voldoende gerechtvaardigd is. Aan de hand van het toetsingsschema dient de regulering rechtmatig te zijn, het algemeen belang te dienen en evenredig te zijn. Bij de beoordeling of de heffingsmaatregel ‘fair

balance’ respecteert, gaat het erom of een proportionele verhouding bestaat tussen de

gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als tot hun geschiktheid om het beoogde doel te bereiken heeft de wetgever een ruime ‘margin of appreciation’.72 De meeste fiscale procedures stranden dan ook op dit punt.

Het EHRM laat nationale autoriteiten ten aanzien van een groot aantal bepalingen van het EVRM een zekere beoordelingsvrijheid. Daar waar het Hof de nationale autoriteiten een beoordelingsmarge laat, toetst het terughoudend.73 De rol van de ‘margin of

appreciation’-doctrine zien we ook terug in de hierna beschreven procedures over de vermogensrendementsheffing bij de Hoge Raad.

70 EHRM 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233, BNB 1995/244. In het zogeheten Darby-arrest komt een belastingplichtige niet in aanmerking voor een vermindering van Zweedse kerkbelasting omdat hij niet was geregistreerd als ingezetene. Het EHRM oordeelt dat artikel 1 EP in samenhang bezien moet worden met artikel 14 EVRM. Het onderscheid in de Zweedse kerkbelasting tussen geregistreerde en niet-geregistreerde

ingezetenen had volgens het Hof geen legitiem doel en is daarom discriminatoir.

71 Zie (o.a.) J.D. Baron, WFR 2016/19 en Vakstudie 02, Wet IB 2001, artikel 5.2, aantekening 5.1.

72 De margin of appreciation is geen wettelijk beginsel. Deze doctrine is ontwikkeld in de jurisprudentie van het EHRM.

(22)

4.3.2 Hoge Raad 2016

In de aanloop naar de arresten van 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad de vraag of op regelniveau sprake is van strijd met artikel 1 EP in eerdere procedures ontkennend beantwoord.74 Zo ook in de 2016-procedure.75 Deze zaak betrof een in Noorwegen

woonachtige belastingplichtige X met een tweede woning in Nederland. Deze woning werd enkel gebruikt als X in Nederland verbleef. Volgens X is de 4% vermogensrendementsheffing over zijn tweede woning in strijd met artikel 1 EP, omdat de heffing zou leiden tot een

buitensporige last. De woning wordt immers niet verhuurd waardoor geen rendement op de woning wordt behaald. Opvallend hierbij is het advies dat A-G Niessen schrijft aan de Hoge Raad.76 A-G Niessen geeft aan de onderhavige zaak aan te grijpen vanwege de

maatschappelijke onrust.77. De conclusie geeft in feite alle kritiek en voornoemde bezwaren

op de vermogensrendementsheffing op een zeer overzichtelijke wijze weer. Volgens Niessen toont de politieke en economische ontwikkeling dat geen zekerheid bestaat dat bezien over een langere periode een rendement van 4% haalbaar is.78 Niessen schrijft ter afsluiting van

zijn conclusie geheel terecht: “De periode waarin mensen vermogend zijn, beslaat zelden hun

hele leven. Enerzijds bouwen zij vermogen op door te ondernemen, te erven, te winnen in een loterij of door te profiteren van gelukkige speculatie. Anderzijds kunnen zij het ook in kortere of langere tijd verliezen doordat hun bedrijf slecht draait of door verkeerde beleggingen. Het rendement dat iemand in zijn vermogende periode behaalt, is voor een belangrijk deel afhankelijk van de conjunctuur in die periode. (..…) Wat daarvan ook zij: rendementen zijn onzeker en variëren van periode tot periode. Dit alles maakt duidelijk dat er in werkelijkheid geen zicht is op de rendementen van individuele belastingplichtigen. Belastingplichtigen worden in de vermogensrendementsheffing steeds belast naar een vast rendement – zonder de mogelijkheid van tegenbewijs – terwijl zij zowel gelijktijdig (in één belastingjaar) als

volgtijdelijk (gemiddeld over een langere periode) sterk uiteenlopende resultaten kunnen behalen. Naar zijn uitgangspunt wordt een inkomstenbelasting geheven naar gelang van het individuele inkomen van de belastingplichtige. In wezen is heffing naar individuele

draagkracht ook de inzet van moderne belastingwetgeving als geheel, mede ontleend aan het gelijkheidsbeginsel. Een heffing naar een statistisch gemiddelde is hiermee in strijd”.79

Ondanks dat ik (en waarschijnlijk velen met mij) mij goed kan vinden in het advies van de A-G, gaat de Hoge Raad hier niet mee. De Hoge Raad verwijst naar de ruime ‘margin of

appreciation’ van de wetgever en beslist wederom dat de box 3 heffing niet in strijd is met

artikel 1 EP.80 Volgens de Hoge Raad mag van de wetgever worden verlangd dat een forfaitair

stelsel zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen.

81Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan niet worden gezegd dat het elke redelijke grond

ontbeert, aldus de Hoge Raad. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement van een tweede woning structureel beneden de 4 % blijft. De Hoge Raad meent dat een belasting van 1,2% over de waarde van de bezitting geen

buitensporige last vormt. Dat de woning niet verhuurd wordt doet daaraan niet af. 82

74 Zie HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174, HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.

75 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129,BNB 2016/177. 76 Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2016:41.

77 Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2016:41, r.o. 10.4 – 10.7. 78 Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2016:41, r.o. 10.16. 79 Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2016:41, r.o. 10.23 – 10.26. 80 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, r.o. 2.4.1.3. 81 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, r.o. 2.4.1.2. 82 HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, r.o. 2.5.3.

(23)

4.3.3 Hoge Raad 2019

Het omslagpunt kwam op 14 juni 2019.83 In de 2019-procedure betrof het een

belastingplichtige X die in zijn IB-aangifte 2014 een inkomen uit sparen en beleggen opgeeft van € 2.987 (4% van € 74.675) aan. X heeft € 1911 aan rente ontvangen. X is € 896 (30% van € 2.987) aan box 3-heffing verschuldigd en meent dat de vermogensrendementsheffing op het spaargeld op regelniveau in strijd is met artikel 1 EP omdat die heffing niet meer in een redelijke verhouding tot het werkelijke rendement staat. Het verschil met de 2016-procedure is dat deze procedure zicht richt tot de vermogensrendementsheffing op regelniveau en niet op individueel niveau. De Hoge Raad komt tot het langverwachte oordeel: ‘het destijds door de

wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor de jaren 2013 en 2014 is op stelselniveau niet meer haalbaar zonder daarvoor (veel) risico te hoeven nemen’.84 De Hoge Raad merkt hierbij op

dat dit rendement vanaf 2001 niet meer te realiseren is op Nederlandse spaarrekeningen.85

Vervolgens stelt de Hoge Raad dat de box 3 heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt, als het nominaal gemiddeld rendement dat zonder (veel) risico haalbaar is, lager is dan 1,2% (4% van 30%).86 De Hoge Raad bewaakt echter zorgvuldig de grenzen

tussen de rechtsprekende en wetgevende macht. Omdat een schending op stelselniveau gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, past de rechter terughoudendheid toe.87 Ook leidt het oordeel van de Hoge

Raad niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, nu de procedure is beperkt tot de vraag of box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP.88

4.3.4 Hoe nu verder?

De uitspraak van de Hoge Raad wordt door De Bond en belastingplichtigen als langverwachte overwinning beschouwd. Toch leidt de uitspraak tot een (wellicht) onbevredigend resultaat. De belastingplichtige heeft gelijk, maar krijgt het uiteindelijk niet. De Hoge Raad maakt in haar arresten namelijk een duidelijk onderscheid tussen box 3 op stelselniveau en individuele gevallen. Om geld terug te krijgen van de fiscus dient een individuele belastingplichtige aannemelijk te maken dat hij door de vermogensrendementsheffing is geconfronteerd met een buitensporig zware last.89 Hiervoor geldt een zware bewijslast waaraan niet snel wordt

voldaan wordt.90 Wel kan naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2019 geconcludeerd

worden dat het systeem van de vermogensrendementsheffing onhoudbaar is, nu vaststaat dat het strijd oplevert met Europese wetgeving. Hiermee is een (voorlopig) antwoord gekomen op de onderzoeksvraag van deze scriptie. Aangezien de uitspraak van de Hoge op 14 juni 2019 alleen betrekking heeft op de vermogensrendementsheffing tot 2017, zal een volgende uitspraak moeten uitwijzen of de heffing per 2017 ook in strijd is met het EVRM. Nu de herziening in 2017 geen verbetering heeft opgeleverd, acht ik die kans groot.91. De vraag is in

83 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161.

84 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.9. 85 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.8. 86 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.10.2. 87 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.10.3.

88 ’s Hofs oordeel dat box 3 geen strijd oplevert met artikel 1 EP blijft dus overeind. Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8966.

89 HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, r.o. 2.4.4.

90 Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belastingplichtige (tezamen met de partner). Zie HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137.

(24)

hoeverre de wetgever na deze uitspraak van het hoogste rechtsorgaan de plicht heeft om de wet te wijzigen. In een advies op verzoek van de Tweede Kamer stelt de parlementair advocaat dat het arrest van de Hoge Raad de staat verplicht om vast te stellen of het rendement in 2013 en 2014 lager is dan 1,2% en zo ja, deze schending te herstellen.92 De

advocaat stelt dat de Staat vrij is om te kiezen hoe de schending wordt hersteld. Ook gaat de advocaat verder in op een procedure voor het EHRM. De Bond heeft reeds aangegeven dit jaar een procedure te starten bij het EHRM. De Bond wil van het EHRM weten of de box-3 heffing in strijd is met artikel 1 EP.93 De advocaat meent aan dat indien de vraag voor het

EHRM komt, het oordeel van het EHRM in beginsel alleen effect heeft op de klager en niet op andere die niet naar het EHRM zijn gestapt. Echter, in het geval dat het EHRM de box 3-heffing in strijd met artikel 1 EP acht, geldt dit naar zijn aard voor alle belastingplichtigen in dezelfde situatie.94 In een reactie op 6 december 2019 geeft Staatssecretaris Snel aan het

hiermee eens te zijn: “Daarom zeg ik hierbij toe dat indien het EHRM in deze procedures

over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 EP vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening toekent aan de indieners van de klacht, deze

overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de

massaalbezwaarprocedure uit de aanwijzing vallen.”95 Een opmerkelijke belofte. Het is nu

wachten op de procedure voor het EHRM.

92 Kamerstukken II 2019/2020, 32140, nr. 61.

93 Een uitspraak van het EHRM is bindend voor de Staat. 94 V-N 2019/50.4, p. 18.

(25)

5

Alternatieven

5.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is geconcludeerd dat de vermogensrendementsheffing onhoudbaar is, als deze in strijd is met artikel 1 EP. Gezien de terechte bezwaren was naar mijn mening reeds voor deze uitspraak van de Hoge Raad duidelijk dat het box 3 systeem onhoudbaar is.

Desalniettemin heeft de wetgever al die jaren vastgehouden en vast kúnnen houden aan een gebrekkig systeem. Nog niet geheel duidelijk is op welke manier de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2019 een uitwerking heeft op wetgevend beleid. Toch lijkt één ding zeker: de wet moet veranderen. De rechter verlangt actie van de wetgever om het systeem in lijn te krijgen met Europese regelgeving. In een brief van 4 juli 2019 geeft de Staatsecretaris aan onderzoek te doen of tegemoet kan worden gekomen aan belastingplichtigen met spaargeld in box 3.96

Voor een antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing anno 2019 een

aanvaardbare heffing voor inkomen uit vermogen is, is tevens van belang of er een redelijk alternatief voorhanden is. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op alternatieven die in de literatuur worden beschreven die een oplossing kunnen bieden voor de bezwaren op het box 3 stelsel.97

Daarbij wordt ingegaan op een forfaitair stelsel, een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting.98 Vervolgens zal ik mijn visie op een redelijk alternatief

uiteenzetten. Inmiddels zijn er door het kabinet plannen gepubliceerd en aangekondigd dat de vermogensrendementsheffing vanaf 2022 wordt herzien. Omdat deze aankondigingen tijdens het schrijven van de scriptie zijn gedaan, wordt dit voorstel in een bijlage bij de scriptie besproken. Echter dient opgemerkt te worden dat er vooralsnog sprake is van

veronderstellingen en geen concrete plannen bekend zijn.

5.2 Forfaitair stelsel

5.2.1 Systematiek huidig systeem

Bij een onderzoek naar de alternatieven voor het belasten van inkomen uit vermogen dient in de eerste plaats te worden nagegaan of het huidige forfaitaire systeem kan blijven

gehandhaafd. Naar mijn mening is dit, zonder al te veel aanpassingen mogelijk. Volgens Bavinck moeten er bij de vraag of het aanvaardbaar is om gebruik te maken van een forfait (bij het bepalen van de IB) een aantal aspecten tegen elkaar worden afgewogen. Ten eerste is dat de mogelijkheid om het inkomen zuiver te bepalen. Daarnaast is speelt de vraag of een heffing waarin het werkelijk inkomen wordt belast oneigenlijk kan worden ontlopen een rol en tot slot is het uitvoeringsvoordeel van het forfaitaire stelsel van belang.99 Het gebruik van

forfaits is een doelmatige keuze. Met deze keuze aanvaardt de wetgever de consequentie dat het resultaat van het forfait afwijkt van de feitelijke situatie. Dit vormt een inbreuk op de rechtvaardiging van de heffing. Er dient daarom een balans te zijn tussen het belang van doelmatigheid en de (mate van) inbreuk op de rechtvaardigheid. In een rapport schrijft de 96 Brief Staatssecretaris van Financiën van 4 juli 2019, nr. 2019-0000108340.

97 Gezien de beperkte omvang van de scriptie wordt niet ingegaan op de vraag in hoeverre de alternatieven budgetneutraal verlopen.

98 Internationaal bezien wordt vermogen belast op basis van drie varianten. Zie bijlage bij de Brief Staatssecretaris van Financiën van 20 september 2016, blg-783311 (Internationaal onderzoek box 3) 99 C.B. Bavinck, WFR 2019/22, p. 122.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A 8.6 Totale nitraatuitspoeling naar het grondwater vanuit alle gronden in het landelijk gebied in 106 kg N a; gemiddelde nitraatuitspoeling vanuit alle gronden in kg N ha-1 jr-1

Om een antwoord te krijgen op de vraagstelling (‘Is de cursus GGPZ het middel om de buurtagent gebiedsgericht te leren werken?’) worden onder andere drie analyses uitgevoerd: de

Om op een wijze zoals hierbij beschreven is te kunnen werken is het voor de politie om te beginnen van groot belang de buurt goed in beeld te krijgen en zelf goed in beeld te komen

Nu een segmentatie in klantgroepen is gemaakt op basis van kenmerken en deze met behulp van indicatoren meetbaar zijn gemaakt, moet bepaald worden welke klantgroepen benaderd

Scriptie Marco van Aken 24 - In hoeverre zijn Bussite klanten bereid te betalen voor een offerte- aanvraag..

[r]

General note: If Health Professions Education invites a revision of or accepts a manuscript prepared according to the requirements, the author must then revise

In dit onderzoek wordt benadrukt dat maatschappelijk rendement niet gaat over de opdracht van woningcorporaties (zoals het bouwen van sociale huurwoningen) maar om het effect