• No results found

De invloed van het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE INVLOED VAN HET

WETSVOORSTEL EXCESSIEF LENEN

BIJ DE EIGEN VENNOOTSCHAP OP

HET VERSCHIL IN FISCALE

BEHANDELING VAN DE

IB-ONDERNEMER EN DE AB-HOUDER

Masterscriptie Fiscale Economie

Saskia van Leeuwen Dorpsstraat 208 1566 AV Assendelft

Studentnummer: 11275367

Scriptiebegeleider: mr. dr. S.J. Mol-Verver Tweede beoordelaar: prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis

(2)

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Saskia van Leeuwen, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan.

Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd.

De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.

(3)

Inhoudsopgave

Verklaring eigen werk ...1

Inhoudsopgave ...2

Afkortingenlijst ...4

Hoofdstuk 1 Inleiding ...5

1.1 Aanleiding ...5

1.2 De centrale vraag en subvragen ...6

1.3 Onderzoeksopzet ...7

Hoofdstuk 2 Uitstel van belastingheffing door IB-ondernemer en AB-houder ...9

2.1 Inleiding...9

2.2 Fiscale behandeling IB-ondernemer ...9

2.2.2 Fiscale behandeling AB-houder ... 10

2.3 Rechtsvormneutraliteit en het globale evenwicht ... 11

2.4 Uitstel van belastingheffing ... 12

2.4.1 Leningen bij de vennootschap ... 14

2.4.2 Uitstel van belastingheffing tegengaan ... 15

2.5 Conclusie ... 17

Hoofdstuk 3 Het wetsvoorstel excessief lenen ... 18

3.1 Inleiding... 18

3.2 Inhoud en doel wetsvoorstel ... 18

3.2.1 Schulden ... 19

3.2.2 Fictief voordeel ... 21

3.2.3 Voorkoming dubbele heffing ... 22

3.3 Invloed op verschil tussen IB-ondernemer en AB-houder ... 24

(4)

3.3.2 Eigen woning ... 27

3.3.3 Verbonden personen ... 28

3.3.4 Dubbele heffing ... 30

3.4 Conclusie ... 32

Hoofdstuk 4 Mogelijkheden om belastingstelsel te verbeteren ... 35

4.1 Inleiding... 35

4.2 Wensen vanuit de praktijk ... 36

4.2.1 Reële leningen ... 36

4.2.3 Verbonden personen ... 37

4.2.4 Maximumbedrag ... 38

4.3 Het belasten van de AB-houder in andere landen... 40

4.3.1 Belasten van de AB-houder in Noorwegen ... 40

4.3.2 Belasten van de AB-houder in België ... 43

4.4 Conclusie ... 46 Hoofdstuk 5 Conclusie ... 49 5.1 Inleiding... 49 5.2 Conclusie ... 49 5.3 Aanbevelingen ... 52 Bibliografie ... 54

(5)

Afkortingenlijst

IB-ondernemer Ondernemer in de inkomstenbelasting AB-houder Aanmerkelijkbelanghouder

Wet IB 2001 Wet inkomstenbelasting 2001

KB/WIB 92 Koninklijk besluit Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 (België) FED Fiscaal Tijdschrift FED

V-N Vakstudie-Nieuws

WFR Weekblad Fiscaal Recht

TFO Tijdschrift voor Fiscaal ondernemingsrecht NTFR Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht

BV Besloten vennootschap

FTV Fiscaal Tijdschrift Vermogen

HR Hoge Raad der Nederlanden

nr. Nummer

(6)

Hoofdstuk 1

Inleiding

1.1 Aanleiding

De fiscaliteit is sinds jaar en dag aan verandering onderhevig. Zowel nationale als

internationale gebeurtenissen hebben invloed op het belastingstelsel van Nederland. In het huidige belastingstelsel worden AB-houders die hun onderneming middels een vennootschap drijven fiscaal anders behandeld dan ondernemers die een IB-onderneming drijven. Kortom, in Nederland bestaat geen rechtsvormneutraliteit en hebben AB-houders en IB-ondernemers verschillende mogelijkheden om belastingheffing uit te stellen. Zo heeft de AB-houder in tegenstelling tot de IB-ondernemer de mogelijkheid om geld te lenen bij de eigen

vennootschap, waardoor de AB-ondernemer over het geld van de vennootschap kan

beschikken zonder inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. Wanneer niet wordt afgelost op de lening, is sprake van afstel van belastingheffing en op het moment dat de lening enkel middels dividenduitkeringen in de toekomst wordt afgelost, is sprake van uitstel van belastingheffing.1

In de huidige situatie kan discussie ontstaan tussen de AB-houder en de fiscus als de Belastingdienst van mening is dat in plaats van een lening sprake is van een verkapte dividenduitkering. Het bedrag dat de AB-houder heeft ontvangen wordt door de

Belastingdienst aangemerkt als een dividenduitkering en de AB-houder zal van mening zijn dat werkelijk sprake is van een lening.2 Deze discussies zijn voor de Belastingdienst

tijdrovend.3

In het Belastingplan 2019 is door het kabinet aangekondigd dat zij belastinguitstel en -afstel door de AB-houder wil tegengaan en het overmatig lenen bij de eigen vennootschap wil ontmoedigen.4 In het vervolg op deze aankondiging is een conceptwetsvoorstel

gepubliceerd waarin wordt aangegeven dat vanaf 1 januari 2022 schulden van de AB-houder aan de eigen vennootschap boven de € 500.000 worden belast als inkomen uit aanmerkelijk belang, met uitzondering van schulden die zijn aangegaan voor de eigen woning.5 Inmiddels is het definitieve wetsvoorstel gepubliceerd en door de huidige omstandigheden heeft het

1 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 2 2 Gerardu 3 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 6 4 Belastingplan 2019 5 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 4

(7)

kabinet besloten om het inwerktreden van het wetsvoorstel een jaar op te schuiven tot 1 januari 2023. Door het wetvoorstel zal 3% van de AB-houders getroffen worden.6

De aankondiging om het excessieve deel van leningen bij de eigen vennootschap als fictief voordeel uit aanmerkelijk belang aan te merken heeft veel stof doen opwaaien en in de literatuur is dan ook hevig kritiek geuit op zowel de uitvoering als op de basisgedachte van het conceptwetsvoorstel en het definitieve wetsvoorstel. De dubbele heffing als het verlies uit aanmerkelijk belang niet meer verrekend kan worden, het in aanmerking nemen van alle schulden van de AB-houder bij de eigen vennootschap en het belasten van het fictieve voordeel van verbonden personen zijn niet bij iedereen in goede aarde gevallen. Daarnaast worden ook vraagtekens gezet bij het behalen van het doel van het wetsvoorstel.

Door het wetsvoorstel wordt het uitstellen van belastingheffing voor AB-houders ingeperkt en de vraag is in hoeverre dit invloed heeft op een gelijkere fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. Het wetsvoorstel heeft namelijk niet tot gevolg dat het voor de AB-houder niet meer mogelijk is om te lenen bij de eigen vennootschap. Ook het feit dat maar 3% van de AB-houders wordt getroffen door het wetsvoorstel geeft mij twijfel of een hogere mate van rechtsvormneutraliteit zal ontstaan.

Naast de kritiek die geuit is op het (concept)wetsvoorstel, zijn ook veel alternatieven voorbijgekomen om het belastingstelsel ten aanzien van het belasten van AB-houders te verbeteren. Zoals hiervoor is vermeld hebben internationale gebeurtenissen ook invloed op het Nederlandse belastingstelsel. Het is mogelijk dat een regeling die in het buitenland van kracht is, een goede oplossing is voor de problemen die het kabinet aanwezig acht bij de belastingheffing op AB-houders.

1.2 De centrale vraag en subvragen

Het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap heeft een grote impact op de AB-houders die getroffen worden. Het Ministerie van Financiën heeft aangegeven dat bij het opstellen van het wetsvoorstel is gedacht aan het globale evenwicht tussen de IB-ondernemer, de AB-houder en de werknemer,7 maar de vraag is in hoeverre het wetsvoorstel ook werkelijk invloed heeft op het globale evenwicht. De centrale vraag in deze scriptie luidt dan ook als volgt: In hoeverre draagt het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap bij aan

het opheffen van het verschil tussen de fiscale behandeling van de ondernemer in de

6 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 5 7 Broeksma 2019, p. 3

(8)

inkomstenbelasting en de aanmerkelijkbelanghouder en zijn alternatieve maatregelen wenselijk om het verschil te verminderen?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het van belang om inzicht te krijgen in de huidige fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. Tevens wordt de invloed van het kunnen lenen bij de eigen vennootschap door de AB-houder op het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder toegelicht. Vervolgens komt de inhoud van het wetsvoorstel aan bod, alsmede de mogelijke invloed van het wetsvoorstel op het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder. Als laatste wordt bekeken of het wenselijk is om het wetsvoorstel aan te passen. Zowel de wensen vanuit de praktijk als buitenlandse

regelingen worden hierbij betrokken. Aan de hand van de volgende subvragen wordt het antwoord op de hoofdvraag geformuleerd.

1. Welke invloed heeft het kunnen lenen bij de eigen vennootschap door de AB-houder op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder? 2. Hoe wil Nederland het excessief lenen bij de eigen vennootschap ontmoedigen en

draagt deze regeling bij aan het opheffen van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder?

3. Op welke manier kan Nederland de belastingwetgeving met betrekking tot excessief lenen bij de eigen vennootschap aanpassen om het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder te verkleinen?

De scriptie is een beschouwing en geeft inzicht in het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap en de samenhang met de rechtsvormneutraliteit. Tevens wordt een advies gegeven om de belastingwetgeving met betrekking tot het uitstellen van belastingheffing door het lenen bij de eigen vennootschap door directeur-grootaandeelhouders te wijzigen.

1.3 Onderzoeksopzet

De centrale vraag en de deelvragen worden aan de hand van een kwantitatief literatuuronderzoek beantwoord. Hierbij wordt er gebruikt gemaakt van de wet- en regelgeving, vakliteratuur, jurisprudentie en Kamerstukken.

Het eerste literatuurhoofdstuk geeft inzicht in het verschil tussen de fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. Daarnaast worden een aantal mogelijkheden tot uitstel van belastingheffing voor de IB-ondernemer en de AB-houder

(9)

omschreven, waarbij de focus ligt op het uitstellen van belastingheffing door te lenen bij de eigen vennootschap.

In het tweede literatuurhoofdstuk wordt het wetsvoorstel excessief lenen toegelicht, alsmede de kritiek op het (concept) wetsvoorstel die van invloed is op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. In dit hoofdstuk kom ook aan de orde welke kritiek op het conceptwetsvoorstel het kabinet heeft meegenomen in het definitieve wetsvoorstel.

In het laatste literatuurhoofdstuk wordt uiteengezet hoe het uitstel- en afstel van belastingheffing door de AB-houder door te lenen bij de eigen vennootschap op een andere manier dan in het wetsvoorstel is aangegeven, kan worden opgelost. Daarbij wordt gekeken naar een aantal buitenlandse regelingen en tevens naar de wensen vanuit de praktijk om het wetsvoorstel aan te passen.

In de conclusie wordt het antwoord op de centrale vraag weergegeven en worden tevens aanbevelingen gedaan om het belastingstelsel met betrekking tot het excessief lenen bij de eigen vennootschap te verbeteren.

(10)

Hoofdstuk 2

Uitstel van belastingheffing door IB-ondernemer en

AB-houder

2.1 Inleiding

De IB-ondernemer en de AB-houder verschillen van elkaar. De een komt enkel in aanraking met de inkomstenbelasting, de ander zijn inkomen wordt belast met zowel

vennootschapsbelasting als inkomstenbelasting. Het verschil in belastingheffing tussen de IB-ondernemer en de AB-houder kan veroorzaakt worden door de verschillende (effectieve) tarieven waar zij tegen belast worden, maar ook door de mogelijkheden om belastingheffing uit te stellen. Het kabinet bedenkt verschillende regelingen om het fiscale verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder te beperken. Een van deze regelingen is het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap.

In dit hoofdstuk staat de invloed van het kunnen lenen bij de eigen vennootschap van de AB-houder centraal. De deelvraag luidt dan ook als volgt: ‘Welke invloed heeft het kunnen

lenen bij de eigen vennootschap op het verschil in fiscale behandeling tussen de IB-ondernemer en de AB-houder?’.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, wordt als eerste toegelicht hoe het inkomen van de IB-ondernemer en de AB-houder wordt belast. Daarna komt de rechtsvormneutraliteit en het globale evenwicht kort aan bod. Ten slotte wordt een paragraaf gewijd aan de

mogelijkheden tot uitstel van belastingheffing, waarbij ik mij in deze scriptie voor een uitgebreide uitleg beperk tot de mogelijkheid om te lenen bij de eigen vennootschap van de AB-houder.

2.2 Fiscale behandeling IB-ondernemer

De IB-ondernemer is de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven. Daarnaast wordt de IB-ondernemer rechtstreeks voor de verbintenissen van de onderneming verbonden. De IB-onderneming is fiscaal transparant waardoor de bezittingen, schulden, opbrengsten en uitgaven van de onderneming aan de ondernemer(s) worden toegerekend. De IB-ondernemer loopt ondernemersrisico en is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.8 Voorbeelden van een IB-onderneming zijn de

eenmanszaak en de vennootschap onder firma.

(11)

De IB-ondernemer verricht een kapitaalverschaffingsfunctie en een arbeidsfunctie. Bij de IB-ondernemer wordt geen onderscheid gemaakt in de vergoeding voor de verschillende functies. Doordat de IB-onderneming fiscaal transparant is, wordt de belastbare winst uit onderneming tot het inkomen van de ondernemer gerekend. Op het moment dat de IB-ondernemer voldoet aan het urencriterium van 1225 uur per jaar, heeft hij recht op een aantal ondernemersaftrekken zoals de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek. De

zelfstandigenaftrek is destijds ingevoerd om de winst niet te zwaar te belasten, zodat voldoende middelen overblijven om te kunnen investeren of om het geld te reserveren voor toekomstige uitgaven.9 Het is namelijk bekend dat belastingheffing op kapitaalinkomen de economie meer verstoort dan belastingheffing op arbeidsinkomen.10 De ondernemersaftrek verlaagt de winst uit onderneming.

Nadat de ondernemersaftrek in mindering is gebracht op de winst, wordt het bedrag vervolgens verminderd met 14%. Dit is de MKB-winstvrijstelling. De MKB-winstvrijstelling verlaagt niet alleen een winst, maar ook een eventueel verlies, waardoor een lager verlies overblijft om te kunnen verrekenen. De MKB-winstvrijstelling is ingevoerd, omdat het vennootschapsbelastingtarief daalde. Om de belastingdruk voor de IB-ondernemer ook te laten dalen, is de MKB-winstvrijstelling ingevoerd.11 Nadat de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling de winst hebben verlaagd, blijft de belastbare winst uit onderneming over. De belastbare winst uit onderneming is vervolgens tegen het progressieve tarief van box I in de inkomstenbelasting belast. Het marginale toptarief in box I bedraagt in 2020 49,5%.

2.2.2 Fiscale behandeling AB-houder

Een natuurlijk persoon kwalificeert als AB-houder als hij, alleen of samen met zijn partner, ten minste 5% van het geplaatst kapitaal van een vennootschap heeft, een optie heeft om ten minste 5% van het geplaatst kapitaal te verwerven, winstbewijzen heeft die recht geven op ten minste 5% van de jaarwinst of ten minste 5% van de stemmen in de algemene vergadering van een coöperatie uit kan brengen.12 De AB-houder kan met het stemrecht op de aandelen invloed uitoefenen op het beleid van de vennootschap.

De AB-houder verschaft kapitaal aan de vennootschap waarvoor hij als vergoeding dividend kan ontvangen. Daarnaast kan de AB-houder ook werkzaamheden verrichten voor

9Kamerstukken 1983/84 17 943, nr. 3 p. 5-6

10 Van den Dool 2017, p. 4 11 Artikel 3.76a Wet IB 2001 12 Artikel 4.6 Wet IB 2001

(12)

de vennootschap. Voor de werkzaamheden zal de AB-houder loon ontvangen. Het loon wordt in het huidige belastingstelsel hoger belast dan het kapitaalinkomen, waardoor het voor de AB-houder fiscaal voordeliger is om kapitaalinkomen te ontvangen dan loon. Om te

voorkomen dat de AB-houder zichzelf te weinig loon uitkeert, is de gebruikelijkloonregeling in het leven geroepen. Bij de gebruikelijkloonregeling worden het loon van de

meestverdienende werknemer van de vennootschap en 75% van het loon van de meest vergelijkbare dienstbetrekking met elkaar vergeleken. Het hoogste van deze twee bedragen moet minimaal in aanmerking genomen worden door de AB-houder als brutoloon, met een minimum van € 46.000.13 Het loon mag natuurlijk ook hoger vastgesteld worden. Het loon wordt bij de AB-houder in box I van de inkomstenbelasting belast tegen het progressieve tarief. De reeds door de vennootschap ingehouden loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting.

Het loon is een kostenpost die de winst van de vennootschap verlaagt. De winst tot € 200.000 wordt in 2020 belast met 16,5% vennootschapsbelasting en het meerdere wordt tegen een percentage van 25% belast.14 De algemene vergadering kan besluiten om een deel van de winst uit te keren aan de aandeelhouders als dividend. Het dividend is bij de AB-houder belast in box II van de inkomstenbelasting tegen 26,25% in 2020. De AB-AB-houder betaalt dus pas belasting over het kapitaalinkomen als hij dit heeft ontvangen. Indien geen dividend wordt uitgekeerd, neemt het vermogen van de vennootschap toe, wat tot gevolg heeft dat de aandelen in waarde stijgen. Bij (fictieve) vervreemding van de aandelen is de AB-houder over het vervreemdingsvoordeel ook inkomstenbelasting verschuldigd in box II.

In tegenstelling tot de IB-ondernemer wordt het kapitaalinkomen van de AB-houder belast met vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. Dit wordt de tweetrapsheffing genoemd.

2.3 Rechtsvormneutraliteit en het globale evenwicht

Uit paragraaf 2.2 volgt dat de inkomsten van de IB-ondernemer en de AB-houder verschillend worden belast. Dit heeft tot gevolg dat de keuze voor een rechtsvorm beïnvloed kan worden door de fiscaliteit. Een rechtsvormneutraal belastingstelsel heeft daarentegen geen invloed op de keuze voor een rechtsvorm en de concurrentieverhoudingen. Om rechtsvormneutraliteit te bereiken, dient de winst van elke onderneming gelijk behandeld te worden. Dit kan

13 Artikel 12a Wet LB 1964 14 Artikel 22 Wet Vpb 1969

(13)

vormgegeven worden door elke onderneming fiscaal transparant te laten zijn, zodat de winst uit onderneming bij de ondernemer in aanmerking wordt genomen, zoals bij de huidige IB-onderneming het geval is. Het is ook mogelijk om alle winst zelfstandig te belasten en vervolgens aanvullend te heffen bij de participanten op het moment dat de winst wordt uitgekeerd, zoals bij de AB-houder gebeurt.15

In het huidige belastingstelsel wordt niet gestreefd naar rechtsvormneutraliteit, maar naar een globaal evenwicht tussen de IB-ondernemer, de AB-houder en de werknemer. Het globale evenwicht kan vanuit twee oogpunten bekeken worden. Ten eerste kan een globaal evenwicht bestaan als het marginale toptarief voor de IB-ondernemer, de AB-houder en de werknemer redelijk gelijk is, maar het globale evenwicht kan ook bezien worden vanuit de gemiddelde belasting- en premiedruk voor de IB-ondernemer, AB-houder en werknemer.16

Ten tijde van de invoering van de Wet IB 2001 bestond een globaal evenwicht in het marginale toptarief. Het vennootschapsbelastingtarief is na 2001 sterk gedaald, terwijl het tarief in box II van de inkomstenbelasting niet is toegenomen tot 2020. Het marginale toptarief voor de AB-houder is daardoor gedaald. Het marginale toptarief van de IB-ondernemer is vanaf 2001 ook gedaald door de invoering van de MKB-winstvrijstelling.

Maar een klein deel van de IB-ondernemers wordt voor zijn brutowinst belast tegen het toptarief in de inkomstenbelasting. Om de verschillen tussen de IB-ondernemer en de AB-houder in beeld te brengen, is het logischer om te kijken naar de effectieve belastingdruk voor de ondernemer en de AB-houder. De effectieve belastingdruk wordt bij zowel de IB-ondernemer als bij de AB-houder beïnvloed door hun mogelijkheden om belastingheffing uit te stellen.

2.4 Uitstel van belastingheffing

De AB-houder en de IB-ondernemer hebben beide verschillende mogelijkheden om

belastingheffing uit te stellen. Zo kan de IB-ondernemer een fiscale oudedagsreserve vormen en heeft de AB-houder deze mogelijkheid niet.17 De AB-houder kan wel een

oudedagsverplichting opbouwen en tot 31 maart 2017 was het mogelijk om een pensioen in eigen beheer op te bouwen.18 De fiscale oudedagsreserve en de oudedagsverplichting verschillen van elkaar, waardoor de mogelijkheden tot uitstel voor de IB-ondernemer en de

15 Mol-Verver 2009, p. 1

16 Vakstudie-Nieuws Inkomstenbelasting, art. 2.12 Wet IB 2001, aant 1.22.3 17 Artikel 3.67 Wet IB 2001

(14)

AB-houder niet gelijk zijn. Daarentegen bestaat ook een aantal uitstelmogelijkheden voor zowel de AB-houder als de IB-ondernemer. Bij overlijden kan onder voorwaarden

bijvoorbeeld de verkrijgingsprijs van de aandelen van de AB-houder doorgeschoven worden naar zijn erfgenamen.19 Bij overlijden van de IB-ondernemer hoeft de stakingswinst onder voorwaarden niet in aanmerking genomen te worden als de erfgename(n) de onderneming voortzet(ten).20

Een van de uitstelmogelijkheden die alleen de AB-houder kan toepassen, is om geen dividend uit te keren, zodat de AB-houder geen belasting verschuldigd is in box II van de inkomstenbelasting.21 In beginsel kan de AB-houder dan ook niet over het geld beschikken.

Dit ligt anders als de AB-houder geld gaat lenen van de eigen vennootschap om het geld in privé te krijgen. De vennootschap is een rechtspersoon en een van de kenmerken van een rechtspersoon is dat zij krediet kan verstrekken aan andere rechtspersonen en natuurlijke personen. Als de AB-houder het geld leent van de vennootschap, is hij geen

inkomstenbelasting verschuldigd. Als vervolgens geen aflossing plaatsvindt vanuit het privévermogen van de AB-houder, is sprake van uitstel van belastingheffing.22 De lening dient dan namelijk in de toekomst afgelost te worden door verrekening met een

dividenduitkering vanuit de vennootschap. De AB-houder is over het jaar waarin de dividenduitkering plaats vindt inkomstenbelasting verschuldigd over het inkomen uit aanmerkelijk belang en aangezien het dividend in een later jaar wordt uitgekeerd, wordt de belastingheffing dus uitgesteld.

De AB-houder is een zakelijke rente verschuldigd over de lening bij de eigen vennootschap. Het maakt daarbij niet uit of op de lening wordt afgelost of niet. De rente behoort tot de winst van de vennootschap en is belast met vennootschapsbelasting. De winst verhoogt het eigen vermogen van de vennootschap, waardoor een nieuwe

inkomstenbelastingclaim voor box II wordt opgebouwd.23 Het vermogen zal namelijk een keer worden uitgekeerd als dividend of bij vervreemding van de aandelen zal een hogere vervreemdingswinst worden gerealiseerd.

In het uiterste geval kan ook sprake zijn van afstel van belastingheffing bij een lening bij de eigen vennootschap. Dit is bijvoorbeeld het geval als de AB-houder en de vennootschap beide geen middelen meer hebben om de belastingheffing te voldoen. Dit kan zich voordoen

19 Artikel 4.17a Wet IB 2001 20 Artikel 3.62 Wet IB 2001 21 V-N 2020/8.6, p. 2

22 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 2 23 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 2

(15)

als de vennootschap een vordering heeft op de AB-houder en de vennootschap failliet gaat en de AB-houder vervolgens geen middelen heeft om zijn schuld terug te betalen of

inkomstenbelasting te betalen als de kwijtschelding van de lening wordt aangemerkt als dividenduitkering.24

In de literatuur wordt nog een mogelijkheid tot afstel van belastingheffing genoemd. Hiervan is sprake als de AB-houder stelt dat zijn schuld aan de vennootschap al jaren geen werkelijke lening meer is, maar dat in het verleden reeds sprake is geweest van een

dividenduitkering. De AB-houder zal dit argument na de navorderingstermijn aanbrengen, zodat de inspecteur geen dividendbelasting en inkomstenbelasting meer kan naheffen, waardoor afstel van belastingheffing plaatsvindt.25

Het grote verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder is dat alle winst van de IB-onderneming belast is in het jaar dat de winst behaald is, terwijl de AB-houder de keuze heeft om de vennootschap geen dividend uit te laten keren, waardoor geen belasting in box II van de inkomstenbelasting verschuldigd is. Daarbij kan de AB-houder geld lenen bij de vennootschap, waardoor hij alsnog over het geld van de vennootschap kan beschikken zonder belasting te zijn verschuldigd in box II van de inkomstenbelasting.

2.4.1 Leningen bij de vennootschap

Een AB-houder kan verschillende typen leningen aangaan bij de eigen vennootschap. Een veel voorkomende schuld bij de eigen vennootschap is de rekening-courantschuld. De wederzijdse schulden, vorderingen, betalingen en stortingen van de AB-houder en de vennootschap worden in deze lening gesaldeerd. Het saldo resulteert in een schuld of vordering van de AB-houder op de vennootschap.26 Op de rekening-courant worden vaak bedragen verrekend die voor consumptieve doeleinden worden gebruikt door de AB-houder. In de praktijk zie je vaak dat de rekening-courantschuld van de AB-houder hoog oploopt en dat de aflossing plaats vindt door verrekening met uitgekeerd dividend door de vennootschap. In dit geval is sprake van uitstel van belastingheffing.

Zodra de AB-houder een lening bij de vennootschap aangaat voor een onroerende zaak bestaat de mogelijkheid om een recht van hypotheek te vestigen op de onroerende zaak. Dit komt bijvoorbeeld voor bij de lening ten behoeve van de financiering van de eigen woning. De vennootschap ontvangt het recht van hypotheek en op het moment dat de AB-houder niet

24 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 6 25 Brummen & Tydeman-Yousef 2019, p. 3 26 Brandsma 1989, p. 1

(16)

meer in staat is om te voldoen aan de verplichtingen van de lening, kan de vennootschap de onroerende zaak verkopen en het ontvangen geld verrekenen met haar vordering op de AB-houder. Het recht van hypotheek geeft op deze manier zekerheid aan de verstrekker van de lening.27

Bij hypothecaire leningen kan in het algemeen gesteld worden dat deze afgelost zullen worden door de AB-houder. Voor de hypothecaire leningen die tevens als eigenwoninglening kwalificeren en op of na 1 januari 2013 zijn aangegaan, geldt een aflossingsverplichting. Bij de aflossingsvrije hypothecaire leningen kan ervan uitgegaan worden dat de leningen worden afgelost op het moment dat de onroerende zaak wordt verkocht. Bij dit type lening vindt dus geen uitstel van belastingheffing plaats door de AB-houder.28

Als laatste mogelijkheid kan een AB-houder een onderhandse lening aangaan bij de eigen vennootschap.29 Deze leningsvorm is bijvoorbeeld geschikt voor de aankoop van roerende zaken als een boot of om de eigen woning te financieren zonder een recht van hypotheek te vestigen. In de leningsovereenkomst voor de onderhandse lening bestaat de mogelijkheid om zekerheden te stellen ten aanzien van het terugbetalen van de schuld aan de vennootschap. Voor zover deze leningen betrekking hebben op privéinvesteringen en -beleggingen, kan volgens Brummen en Tydeman-Yousef verwacht worden dat de leningen afgelost worden, bijvoorbeeld op het moment dat de beleggingen of investeringen beëindigd worden.30 Bij de leningen die betrekking hebben op privéinvesteringen en -beleggen kan men ervan uitgaan dat geen uitstel van belastingheffing plaatsvindt.

2.4.2 Uitstel van belastingheffing tegengaan

In het huidige belastingstelsel heeft de inspecteur een aantal mogelijkheden die ertoe kunnen leiden dat de AB-houder geen belastingheffing kan uitstellen of afstellen door de lening niet af te lossen vanuit privévermogen. Een van deze mogelijkheden is om de lening als onzakelijk te bestempelen. Uit de jurisprudentie volgt dat sprake is van een onzakelijke lening als een onafhankelijke derde niet bereid is om onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden de lening te verstrekken, ook niet tegen een hogere rente.31 Het debiteurenrisico dat de

vennootschap loopt, wordt in de aandeelhouderssfeer afgehandeld. Een afwaardering van de vordering kan derhalve niet ten laste van de winst van de vennootschap worden gebracht,

27 Gerardu

28 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 2 29 Gerardu

30 Brummen & Tydeman-Yousef 2019, p. 2 31 HR 9 mei 2008

(17)

maar wordt aangemerkt als een dividenduitkering. De lening blijft fiscaal wel kwalificeren als lening en wordt niet als kapitaal aangemerkt.32

Daarnaast kan de inspecteur van mening zijn dat een kwijtschelding van een lening aan de AB-houder onzakelijk is en als dividenduitkering moet worden aangemerkt als het besluit om de lening niet terug te vorderen op onzakelijke redenen is gebaseerd.33 De discussie omtrent de zakelijkheid van een lening wordt per situatie beoordeeld en is niet afhankelijk van de hoogte van de schuld. Indien de kwijtschelding als dividenduitkering wordt aangemerkt, kan geen sprake meer zijn van uitstel of afstel van belastingheffing. De AB-houder is namelijk belasting in box II van de inkomstenbelasting verschuldigd over de dividenduitkering.

Het is ook mogelijk dat de inspecteur van mening is dat geen sprake is van een lening op het moment van de verstrekking daarvan, maar dat het een verkapte winstuitdeling is. Dit is bijvoorbeeld het geval als bij het verstrekken van de lening reeds duidelijk was dat het geld niet terugbetaald zou worden. In dit geval is sprake van een zogenoemde schijnlening. De inspecteur moet aannemelijk maken dat sprake is van een verkapte winstuitdeling en de belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.34 Ook bij de verkapte winstuitdeling kan geen sprake meer zijn van uitstel of afstel van belastingheffing, omdat de AB-houder inkomstenbelasting verschuldigd is over de verkapte winstuitdeling.

Als de inspecteur van mening is dat de schulden van de AB-houder bij de eigen vennootschap te hoog zijn, kan een vaststellingsovereenkomst worden gesloten.35 In de vaststellingsovereenkomst worden afspraken over de aflossing van de schuld vastgelegd. In de meeste gevallen zal beoordeeld worden of de AB-houder voldoende bezittingen in privé heeft om de lening te kunnen dekken, waardoor het mogelijk is om de schuld af te lossen met middelen uit privé. Indien onvoldoende privédekking bestaat, zal het deel waarvoor geen dekking is, aangemerkt worden als dividenduitkering, omdat het onwaarschijnlijk is dat de AB-houder dit deel van de lening in de toekomst kan terugbetalen met middelen uit privé.36 Op deze manier wordt het uitstellen en afstellen van belastingheffing deels onmogelijk gemaakt, namelijk voor het deel dat als dividenduitkering wordt aangemerkt.

32 Bavinck 2018, p. 1 33 Stevens 2019, p. 5 34 Stevens 2019, p. 5 35 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 7 36 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 4

(18)

2.5 Conclusie

De AB-houder kan belastingheffing uitstellen door de vennootschap geen winst uit te laten keren. Als hij vervolgens geld gaat lenen bij de eigen vennootschap, kan hij toch over het geld beschikken zonder dat belasting is verschuldigd. Indien de lening niet wordt afgelost of alleen middels een dividenduitkering in de toekomst, dan vindt uitstel of zelfs afstel van

belastingheffing plaats. De IB-ondernemer kan niet bij zijn eigen onderneming geld lenen. Het kunnen lenen bij de eigen vennootschap zorgt dus voor een verschil tussen de

IB-ondernemer en de AB-houder. De IB-IB-ondernemer heeft wel de mogelijkheid om een zakelijke lening af te sluiten bij een derde, welke lening onder dezelfde voorwaarden aangegaan kan worden als een lening van de AB-houder bij de eigen vennootschap. Op het moment dat de AB-houder een lening aangaat onder dezelfde voorwaarden als bij een derde, dan vindt geen uitstel van belastingheffing plaats voor de lening zelf, de AB-houder betaalt immers aflossing en rente en die worden fiscaal bij de IB-ondernemer en de AB-houder hetzelfde behandeld. Echter, het is voor de AB-houder wel mogelijk om over het geld van de vennootschap te beschikken zonder inkomstenbelasting te betalen, waardoor uitstel van belastingheffing plaats vindt bij alle leningen van de AB-houder bij de eigen vennootschap. Aangezien de winst van de vennootschap niet jaarlijks uitgekeerd hoeft te worden, is de contante waarde van het dividend lager en door het uitstellen van belastingheffing wordt het effectieve tarief waartegen de IB-ondernemer, dan wel de AB-houder wordt belast, lager

De inspecteur heeft in het huidige stelsel een aantal mogelijkheden die tot gevolg kunnen hebben dat het uitstellen en afstellen van belastingheffing om uitstel van

belastingheffing tegen te gaan, waardoor een kwijtschelding van een lening als

dividenduitkering aangemerkt kan worden, of een lening wordt volledig als kapitaal gezien kan worden. Naar mijn mening zijn dit voldoende mogelijkheden. Zowel in de aangifte inkomstenbelasting van de AB-houder als in de aangifte vennootschapsbelasting van de vennootschap dient de lening tussen de AB-houder en de vennootschap aangegeven te worden. De inspecteur heeft de mogelijkheid om vragen te stellen over bijvoorbeeld de hoogte van de schuld of de voorwaarden waartegen de lening is afgesloten. In principe hoeft het lenen bij de eigen vennootschap dus geen invloed te hebben op het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder als de inspecteur het uitstellen van belastingheffing tegengaat.

(19)

Hoofdstuk 3

Het wetsvoorstel excessief lenen

3.1 Inleiding

Het kabinet acht het onwenselijk dat de AB-houder de mogelijkheid heeft om aanzienlijke bedragen uit de vennootschap te ontvangen, zonder dat daar belasting over geheven wordt. In hoofdstuk 2 is reeds toegelicht dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om met de AB-houder in discussie te gaan over de voorwaarden van de lening en dit tot gevolg kan hebben dat geen uitstel of afstel van belastingheffing meer kan plaatsvinden. Om het lenen bij de eigen

vennootschap te ontmoedigen heeft het kabinet het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap opgesteld. In het kort houdt het wetsvoorstel in dat, voor zover de schulden van de AB-houder meer bedragen dan € 500.000, het meerdere als inkomen uit aanmerkelijk belang wordt aangemerkt, met uitzondering van de eigenwoningschuld die onder artikel 3.119a Wet IB 2001 valt.37

Het uitstellen van belastingheffing heeft mogelijk invloed op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. In dit hoofdstuk wordt dan ook de vraag ‘Hoe wil Nederland het excessief lenen bij de eigen vennootschap ontmoedigen en

draagt deze regeling bij aan het opheffen van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder?’ beantwoord. Allereerst worden daartoe in de volgende

paragraaf de inhoud en het doel van het wetsvoorstel toegelicht, waarna de mogelijke invloed van het wetsvoorstel op het verschil in fiscale behandeling tussen de IB-ondernemer en de AB-houder aan bod komt.

3.2 Inhoud en doel wetsvoorstel

Het doel van het wetsvoorstel is om bovenmatig lenen bij de eigen vennootschap door AB-houder te ontmoedigen en belastinguitstel- en afstel tegen te gaan. In de Memorie van Toelichting wordt aangegeven dat het wetsvoorstel ook tot gevolg heeft dat de

arbeidsintensieve discussies tussen de Belastingdienst en de AB-houder over de schulden aan de eigen vennootschap zullen afnemen, omdat over leningen van meer dan € 500.000 geen discussie meer gevoerd hoeft te worden.38

In de hoofdlijnen heeft het wetsvoorstel tot gevolg dat het bovenmatig deel van de schulden van de AB-houder aan de eigen vennootschap belast worden in box II. In de

37 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 4 38 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 7

(20)

volgende subparagrafen wordt toegelicht welke schulden worden meegenomen onder het wetsvoorstel, hoe het bovenmatige deel belast zal worden en hoe dubbele heffing wordt voorkomen.

3.2.1 Schulden

Uit het wetsvoorstel blijkt dat alle schulden die een AB-houder heeft bij de eigen

vennootschap worden betrokken in het totaalbedrag aan schulden, zowel de zakelijke als de onzakelijke schulden. Het maakt daarbij niet uit wanneer de schulden zijn aangegaan.39 Omdat het niet uitmaakt of een lening zakelijk is of niet, is in het wetsvoorstel geen tegenbewijsregeling opgenomen waar de AB-houder gebruik van kan maken als hij van mening is dat de lening wel zakelijk is.40 Daarnaast is het niet van belang of de AB-houder vorderingen heeft op de eigen vennootschappen. De vorderingen en schulden worden niet gesaldeerd.41

De enige schuld die is uitgezonderd voor het wetsvoorstel, is de schuld die is aangegaan voor de financiering van de eigen woning en die tevens onder het regime van artikel 3.119a Wet IB 2001 valt. De leningen die zijn aangegaan ter financiering van de eigen woning, maar die belast zijn in box III, bijvoorbeeld omdat de lening op of na 1 januari 2013 is aangegaan ter financiering van de eigen woning en waar niet op wordt afgelost, zijn dus niet uitgezonderd onder het wetsvoorstel.42

Indien een eigenwoninglening op of na 1 januari 2023 wordt afgesloten, geldt als extra voorwaarde dat een recht van hypotheek moet zijn gevestigd op de woning. Door een recht van hypotheek te vestigen op de woning, is de woning het onderpand voor de lening. Het kabinet wil hiermee dus voorkomen dat de AB-houder naast de lening bij de eigen

vennootschap tevens een lening bij een derde aangaat voor de eigen woning waardoor de kans groter is dat de AB-houder de schuld aan de eigen vennootschap niet terug kan betalen.43

Uit het voorgaande blijkt dat eigenwoningschulden niet kwalificeren als schuld voor het conceptwetsvoorstel. Het kabinet heeft echter bepaalde schulden juist wel onder het begrip schulden willen scharen. Niet enkel schulden die de AB-houder zelf is aangegaan bij de eigen vennootschap kwalificeren als schuld voor het wetsvoorstel, maar ook de schulden die de partner van de AB-houder aangaat bij de eigen vennootschap van de AB-houder. Uit 39 V-N 2019/16.5, p.5 40 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 10 41 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 10 42 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 4 43 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 11

(21)

artikel 4.14b Wet IB 2001 blijkt ook dat de schuld van een verbonden persoon van de AB-houder of zijn partner aan de vennootschap waarin de AB-AB-houder een belang van 5% heeft en de verbonden persoon zelf geen aanmerkelijk belang heeft als schuld voor het wetsvoorstel kwalificeert. Een verbonden persoon is een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de AB-houder of zijn partner.44 Deze schulden worden aan de AB-houder toegerekend en niet aan de verbonden persoon zelf.45 Op deze manier wordt voorkomen dat de AB-houder een uitdeling bovenlangs kan bewerkstelligen waarbij geen dividendbelasting, schenkbelasting of

inkomstenbelasting verschuldigd is.46 De vennootschap hoeft namelijk geen dividend uit te keren waarover dividendbelasting verschuldigd is en in de aangifte inkomstenbelasting van de AB-houder wordt verwerkt, waarna de AB-houder vanuit privé het geld kan uitlenen of schenken aan de verbonden persoon. De lening die een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de AB-houder aangaat voor zijn of haar eigen woning valt net als de eigenwoninglening van de AB-houder niet onder het wetsvoorstel.47

In artikel 4.13 derde lid onderdeel f Wet IB 2001 en artikel 4.14b eerste lid Wet IB 2001 wordt gesproken over de schulden die de AB-houder, zijn partner of verbonden

personen rechtens dan wel in feite direct of indirect bij de eigen vennootschappen hebben. Het kabinet wil voorkomen dat geen belastingheffing plaats vindt wanneer feitelijk sprake is van samenhang tussen de schuld en de eigen vennootschap, maar dit niet letterlijk het geval is. Een voorbeeld hiervan is de AB-houder die een lening afsluit bij een vennootschap waarin hij geen aanmerkelijk belang heeft. Indien de AB-houder van die vennootschap vervolgens een lening afsluit bij de vennootschap van de eerste AB-houder dan zouden de schulden in beginsel niet onder het wetsvoorstel excessief lenen vallen. In dit geval is sprake van een back-to-back- situatie. Bij verbonden personen van de AB-houders kan ook sprake zijn van een back-to-back-situatie. Dus als een verbonden persoon van X geld leent bij de

vennootschap van Y en de verbonden persoon van Y leent geld bij de vennootschap X, worden de schulden van de verbonden personen ook meegerekend voor het wetsvoorstel.

Indien de AB-houder een lening aan wil gaan bij een bank en de bank de lening niet wil verstrekken, kan de vennootschap garant staan voor de lening. De vennootschap verbindt zich niet aan de lening van de bank, maar zal de schuld aan de bank wel voldoen als aan de voorwaarden van de garantstelling is voldaan. Dit is het geval als de AB-houder niet kan

44 Artikel 4.14b lid 1 Wet IB 2001 45 Artikel 4.14b Wet IB 2001 46 Boer 2019, p. 1

(22)

voldoen aan de aflossings- en renteverplichting. De vennootschap kan vervolgens een regresvordering op de AB-houder krijgen.48 De vennootschap kan ook een garantstelling afgeven zodat de AB-houder tegen betere voorwaarden een lening kan afsluiten bij een derde. Indien de AB-houder de lening niet aan zou kunnen gaan zonder garantstelling, is sprake van een rechtens dan wel in feite directe of indirecte schuld. Door het toevoegen van de woorden ‘rechtens dan wel in feite direct of indirect’ kwalificeren voorgaande schulden ook als schuld voor het wetsvoorstel.49

3.2.2 Fictief voordeel

Op basis van het wetsvoorstel worden niet de schulden belast, maar het fictieve voordeel. Het fictieve voordeel is gelijk aan het totaalbedrag aan schulden die de AB-houder al dan niet tezamen met zijn partner bij de eigen vennootschappen heeft, verminderd met het

maximumbedrag. Het maximumbedrag bedraagt in beginsel € 500.000 en wordt verhoogd met het fictieve voordeel dat in eerdere jaren is belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Het maximumbedrag wordt bij partners gezamenlijk in aanmerking genomen, dus de AB-houder en zijn partner hebben tezamen in beginsel een maximumbedrag van € 500.000.50 Daarnaast wordt het maximumbedrag maar één keer in mindering gebracht op het totaal aan schulden en niet per vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Het fictieve voordeel wordt aan het einde van het jaar, op 31 december, vastgesteld.51

Zoals in voorgaande paragraaf is toegelicht, worden de schulden van verbonden personen van de AB-houder niet aan de verbonden persoon zelf, maar aan de AB-houder toegerekend. Elk verbonden persoon heeft een eigen maximumbedrag van € 500.0000 dat op dezelfde manier als bij de AB-houder zelf is opgebouwd. Het maximumbedrag van verbonden personen wordt derhalve ook verhoogd met het bedrag aan fictief voordeel van de verbonden persoon dat in voorgaande jaren in aanmerking is genomen.52

Doordat het maximumbedrag wordt verhoogd met het fictieve voordeel dat in eerdere jaren is belast, wordt voorkomen dat dubbele belasting optreedt. In het volgende voorbeeld wordt het een en ander verduidelijkt. X heeft een aanmerkelijk belang in A BV en in B BV. Daarnaast heeft hij bij beide vennootschappen een schuld van € 400.000. De schulden bedragen in totaal € 800.000 en na het in mindering brengen van het maximumbedrag van

48 Van der Velden en Hendriks 2020, p.2 49 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 10 50 Artikel 4.14a Wet IB 2001

51 Stevens 2019, p. 6

(23)

€ 500.000 blijft een fictief voordeel van € 300.000 over. De dochter van X heeft een schuld van € 600.000 voor haar vakantiewoning bij A BV. Het fictieve voordeel bedraagt € 100.000 en het totale fictieve voordeel waarover X wordt belast in zijn aangifte inkomstenbelasting bedraagt € 400.000. In het volgende jaar bedraagt het maximumbedrag voor X en zijn partner € 800.000, namelijk het standaardbedrag van € 500.000 vermeerderd met het fictieve voordeel van € 300.000. Het maximumbedrag van de dochter bedraagt € 600.000. In dit jaar zijn de schulden van X en zijn dochter aan A BV gelijk gebleven en is de schuld van X aan B BV toegenomen met € 50.000. Het totale fictieve voordeel over dit jaar bedraagt € 50.000, zijnde € 850.000 -/- € 800.000 en € 600.000 -/- € 600.000. Door het maximumbedrag te verhogen met het fictieve voordeel wordt dus voorkomen dat meerdere malen over hetzelfde

bovenmatige deel van de lening belasting betaald moet worden.

Het kabinet verwacht echter dat de AB-houders voor 31 december 2023 de schulden tot minimaal het maximumbedrag hebben afgelost, waardoor geen fictief voordeel belast wordt in de aangifte inkomstenbelasting.53 Indien uit de aangifte inkomstenbelasting van de AB-houder toch volgt dat een fictief voordeel bestaat, wordt deze in box II belast als inkomen uit aanmerkelijk belang tegen 26,25% in 2020.54

Het in aanmerking nemen van een fictief voordeel heeft geen invloed op de hoogte van de leningen in box I, box III of bij de vennootschap. Het fictieve voordeel is niet werkelijk uitgekeerd middels een dividenduitkering, waardoor de schulden bij de AB-houder dan wel de vorderingen bij de vennootschap niet afnemen.55 Stel dat een AB-houder een

rekening-courantschuld heeft van € 800.000 aan de eigen vennootschap, dan wordt in het jaar een fictief voordeel van € 300.000 in aanmerking genomen. Zowel in box III van de

inkomstenbelasting en op de balans van de vennootschap blijft de schuld dan wel vordering op € 800.000 staan.

3.2.3 Voorkoming dubbele heffing

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesteld dat in beginsel sprake is van dubbele heffing als dividend wordt uitgekeerd om de schuld bij de eigen vennootschap af te lossen en reeds een fictief voordeel is belast. Daarnaast is ook sprake van dubbele heffing als reeds een fictief voordeel belast is geweest en de aandelen werkelijk, dan wel fictief

53 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 12 54 Artikel 2.12 Wet IB

(24)

worden vervreemd waardoor afgerekend moet worden over het vermogen waar de vordering van de vennootschap op de aandeelhouder deel van uitmaakt.56

Zoals hiervoor in paragraaf 3.2.2 is vermeld, verwacht het kabinet niet dat de AB-houder op 31 december 2023 een totaalbedrag aan schulden heeft van meer dan € 500.000, met uitzondering van de eigenwoninglening, zodat geen fictief voordeel bestaat en tevens geen sprake kan zijn van dubbele heffing. Het kabinet geeft wel toe dat de mogelijkheid tot dubbele heffing bestaat en het niet ondenkbaar is dat de dubbele heffing zal voorkomen in de toekomst.57

In het conceptwetsvoorstel is gekozen voor het opbouwen van een vervreemdingskorting als in het eerste jaar na het inwerkingtreden van het

conceptwetsvoorstel een fictief voordeel in aanmerking wordt genomen om dubbele heffing te voorkomen. Het vervreemdingsvoordeel is gelijk aan het fictieve voordeel en heeft tot gevolg dat bij vervreemding van de aandelen het bedrag aan vervreemdingskorting niet is belast in box II.58

Doordat de schuld van de AB-houder aan de vennootschap niet afneemt door het in aanmerking nemen van het fictieve voordeel, zou in het conceptwetsvoorstel dubbele belastingheffing optreden als de vennootschap dividend zou uitkeren dat vervolgens

verrekend wordt met de schuld van de AB-houder aan de vennootschap. In het ene jaar is het fictieve voordeel belast en in het jaar dat de dividenduitkering plaatsvindt, is de

dividenduitkering ook belast.59

In het huidige wetsvoorstel is het kabinet voor een deel tegemoetgekomen aan de kritiek inzake de dubbele heffing. In het wetsvoorstel wordt dubbele heffing voorkomen doordat het fictieve voordeel ook negatief kan zijn. Indien het maximumbedrag hoger is dan de schulden, dan wordt het verschil aangemerkt als negatief fictief voordeel. Dit kan

verrekend worden met een dividenduitkering die in het jaar heeft plaatsgevonden,

bijvoorbeeld een dividenduitkering om de schuld af te lossen. Indien geen positief voordeel uit aanmerkelijk belang is behaald waarmee het negatieve fictieve voordeel verrekend kan worden, dan ontstaat een verlies uit aanmerkelijk belang dat volgens de regels van artikel 4.49 Wet IB 2001 verrekend kan worden met het inkomen uit aanmerkelijk belang van het

56 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 12 57 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 12 58 Stevens 2019, p. 8

(25)

voorgaande jaar of de zes komende jaren.60 In het volgende voorbeeld wordt het negatieve fictieve voordeel toegelicht.

X heeft op 31 december 2023 een rekening-courantschuld bij de eigen vennootschap ten bedrage van € 750.000. In de aangifte inkomstenbelasting 2023 wordt € 250.000 als fictief voordeel in aanmerking genomen en het maximumbedrag wordt gesteld op € 750.000. In 2024 keer de vennootschap € 200.000 aan dividend uit aan X wat wordt verrekend met de rekening-courant schuld van X aan de vennootschap. Daarnaast neemt X in 2024 € 30.000 op uit de vennootschap wat in de rekening-courant wordt verwerkt. Op 31 december 2024

bedraagt de rekening-courant schuld derhalve € 580.000. Het negatieve fictieve voordeel over 2024 bedraagt € 170.000, zijnde € 750.000 verminderd met € 580.000. Het reguliere voordeel uit aanmerkelijk belang bedraagt € 200.000, namelijk de dividenduitkering, en kan deels verrekend worden met het negatieve voordeel van € 170.000. In de aangifte

inkomstenbelasting 2024 is dus € 30.000 belast als inkomen uit aanmerkelijk belang, omdat de schuld in 2024 zonder rekening te houden met aflossingen is toegenomen met € 30.000.

Indien in het voorgaande voorbeeld geen dividenduitkering had plaatsgevonden, maar de schuld met € 200.000 aan eigen middelen was afgelost, dan zou het negatieve fictieve voordeel niet verrekend kunnen worden in de aangifte inkomstenbelasting 2024, maar zou een verlies uit aanmerkelijk belang van € 170.000 ontstaan, dat verrekend kan worden met het inkomen uit aanmerkelijk belang uit het voorgaande jaar of het inkomen uit aanmerkelijk belang dat ontstaat in de komende zes jaren.

3.3 Invloed op verschil tussen IB-ondernemer en AB-houder

Het is de vraag of het wetvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap invloed heeft op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder dat in hoofdstuk 2 is toegelicht. In 2016 is in totaal ruim € 55 miljard geleend bij de eigen vennootschap door AB-houders, waarvan € 30 miljard is geleend om de eigen woning te financieren. De overige € 25 miljard wordt door zo’n 24% van de AB-houders geleend. Nadat de AB-houders, van wie het totaal aan schulden de € 500.000 niet overtreft, worden geëlimineerd, blijft een groep van 11.000 AB-houders over die tezamen € 17 miljard hebben geleend bij de eigen

vennootschap voor andere zaken dan de eigen woning. Aangezien elke AB-houder een

(26)

maximumbedrag heeft van € 500.000 zal maximaal €11,5 miljard aan fictief voordeel overblijven. Dit is ruim 20% van het totaal aan schulden bij de eigen vennootschap.61

Het kabinet verwacht dus dat 3% van de aandeelhouders wordt getroffen door het wetsvoorstel. De overige 97% hebben nergens last van en kunnen doorgaan zoals zij altijd gedaan hebben, waardoor het verschil tussen de IB-ondernemer en deze 97% van de AB-houders niet wijzigt. De Raad van State merkt hier terecht over op dat het wetvoorstel maar een beperkte oplossing biedt voor het probleem van het ongewenst uitstellen van

belastingheffing.62

Een ander gevolg van het feit dat maar 3% van de AB-houders wordt getroffen door het wetsvoorstel is dat de discussies tussen de inspecteur en de AB-houder over de leningen zullen blijven bestaan.63 Indien de inspecteur van mening is dat de schuld van de AB-houder aan de vennootschap onzakelijk is of zelfs helemaal niet als lening aangemerkt mag worden, zal hij dit niet laten liggen, omdat de schuld nou eenmaal minder dan € 500.000 bedraagt of een eigenwoninglening is.

Voor de leningen die wel worden geraakt door het wetsvoorstel kan bekeken worden of het in aanmerking nemen van een fictief voordeel op deze leningen van invloed is op het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder.

3.3.1 Reële schulden

Het kabinet geeft aan dat de voornaamste reden om het excessief lenen bij de eigen

vennootschap te belasten is om belastinguitstel en -afstel tegen te gaan. In het wetsvoorstel is derhalve besloten om alle schulden aan de eigen vennootschap in aanmerking te nemen, met uitzondering van de eigenwoninglening. In de fiscale wereld is sprake van een lening als een terugbetalingsverplichting bestaat. Hierbij wordt aangesloten bij het civiele recht.64 Een civielrechtelijke is altijd een reële lening. In deze scriptie wordt van de civielrechtelijke definitie van een reële lening afgeweken. Voor deze scriptie wordt onder het begrip reële leningen verstaan de leningen die vanuit het privévermogen van de AB-houder worden afgelost. Bij dit type leningen is in beginsel geen sprake van afstel van belastingheffing. De lening wordt immers afgelost, waardoor het geld terugkomt bij de vennootschap en de AB-houder niet meer over dit geld kan beschikken. Het kan echter voorkomen dat de lening nog

61 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 4 62 Kamerstukken 2019/20 35.496 nr. 4 p. 4 63 Boer 2019, p. 1

(27)

niet volledig is afgelost als de vennootschap failliet gaat en de AB-houder ook geen geld meer heeft om de aflossing te voldoen. Als zowel de vennootschap als de AB-houder geen

middelen heeft om de belasting over een eventuele dividenduitkering te voldoen, is sprake van uitstel van belastingheffing. Het is ook mogelijk dat het besluit om de lening kwijt te schelden op aandeelhoudersmotieven is gebaseerd en derhalve sprake is van een normaal debiteurenrisico. Het feit blijft dat de AB-houder over het geld van de vennootschap heeft kunnen beschikken zonder ooit belastingheffing verschuldigd te zijn.

Daarnaast wordt het fictieve voordeel ook berekend over de leningen die worden verstrekt uit het vermogen dat door de AB-houders als kapitaal in de vennootschap is gestort. Volgens Boer is in dit geval geen sprake van uitstel van belastingheffing.65 Echter, de

vennootschap heeft de mogelijkheid om het kapitaal onbelast terug te betalen aan de AB-houder, zodat de lening door de AB-houder afgelost kan worden. Indien de AB-houder agio stort en vervolgens het geld terug leent van de vennootschap, kan dit de AB-houder over het geld beschikken, maar is hij geen belasting in box III van de inkomstenbelasting

verschuldigd. Ik ben derhalve van mening dat het kabinet de leningen die verstrekt zijn uit het vermogen dat door de AB-houder als kapitaal is gestort terecht in het wetsvoorstel heeft opgenomen.

Door het in aanmerking nemen van alle schulden van de AB-houder bij de eigen vennootschap, wordt een inbreuk gemaakt op de contractsvrijheid. De AB-houder wordt fiscaal gedwongen om leningen bij een derde af te sluiten in plaats van bij de eigen vennootschap als hij heffing over het fictieve voordeel wil voorkomen, terwijl de

vennootschap wellicht voldoende middelen heeft en het rendement op de lening hoger is dan op de spaarrekening.66

Op het moment dat de AB-houder een lening afsluit bij de eigen vennootschap wordt geacht dat de partijen handelen alsof zij derden zijn. Elk natuurlijk persoon kan een lening afsluiten onder zakelijke voorwaarden bij een derde, dus deze mogelijkheid bestaat ook voor de IB-ondernemer. Door de reële leningen van de AB-houder bij de eigen vennootschap te gaan belasten, ontstaat een ander verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder. Bij de AB-houder die onder zakelijke voorwaarden leent bij de eigen vennootschap, kan een heffingsmoment ontstaan, terwijl elke natuurlijk persoon onder zakelijke voorwaarden kan lenen bij een derde zonder belasting te zijn verschuldigd.67 Het is voor de AB-houder echter

65 Boer 2019, p. 1

66 Peters en Auchback 2019 67 V-N 2019/16.5, p. 5

(28)

nog steeds mogelijk om belastingheffing uit te stellen door de vennootschap geen dividend uit te laten keren en wel over het geld te beschikken door een (reële) lening af te sluiten bij de vennootschap. Op het moment dat de AB-houder aflost op de lening, krijgt de vennootschap het bedrag van de lening weer terug. De fiscus behoudt dus de belastingclaim op de

aandeelhouder.

Hoewel de meeste auteurs bovenstaande mening delen, zijn Spanjers en De Haan het hier niet mee eens. Zij vinden dat tussen de AB-houder en de vennootschap nooit sprake kan zijn van zakelijk handelen, omdat zij geen derden van elkaar zijn.68 De AB-houder heeft namelijk invloed op het handelen van de vennootschap.69 Daarbij is Spanjers van mening dat alle leningen van de AB-houder bij de vennootschap belast moeten worden, ongeacht of sprake is van een eigenwoninglening. Ook vindt hij dat geen maximumbedrag in aanmerking genomen moet worden.70

Ik deel de mening van Spanjers en de Haan niet. Doordat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het aanmerkelijk belang begrip van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001, kan het wetsvoorstel bij alle personen die ten minste 5% van het kapitaal in een vennootschap bezitten van invloed zijn. Als een persoon 5% van de aandelen heeft, wil dit niet zeggen dat de AB-houder in de praktijk voldoende zeggenschap heeft om invloed te kunnen uitoefenen op het handelen van de vennootschap. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de overige 95% van de aandelen in handen is van onbekenden van de AB-houder.71 Voor het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder is het echter wel van belang om in het wetsvoorstel aan te sluiten bij de aanmerkelijk belang begrip van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001, omdat de lenigen bij de eigen vennootschap waarop uitstel van belastingheffing plaatsvindt van alle AB-houders invloed hebben op het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder.

3.3.2 Eigen woning

De eigenwoninglening is de enige lening die uitgezonderd is voor het wetsvoorstel. Deze lening zal in het algemeen altijd worden afgelost.72 De leningen die op of na 1 januari 2013 zijn aangegaan hebben altijd een aflossingsverplichting en bij de aflossingsvrije leningen die voor 2013 zijn aangegaan, kan ervan uitgegaan worden dat de lening wordt afgelost als de woning wordt verkocht.

68 Spanjers 2019, p. 1 69 De Haan 2018, p. 2 70 Spanjers 2019, p. 2 71 Stevens 2019, p. 7 72 Brummen en Tydeman-Yousef 2019, p. 2

(29)

Zodra de lening niet meer voldoet aan de eisen van artikel 3.119a Wet IB 2001, dan zal de lening wel kwalificeren als lening voor het wetsvoorstel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als op leningen, waarvoor een aflossingsverplichting geldt, niet meer tenminste annuïtair wordt afgelost73 of als de woning meer dan drie jaar leegstaand te koop staat.74 In de crisis van 2008 en tevens tijdens de huidige onzekere tijden door de coronacrisis is gebleken dat de economie, in bepaalde sectoren, volledig stil kan komen te liggen. Als gevolg hiervan kunnen AB-houders te weinig middelen hebben om de aflossing te kunnen voldoen, waardoor de lening niet meer voldoet aan de eisen van artikel 3.119a Wet IB 2001 en de lening bij de eigen vennootschap kwalificeert als schuld voor het wetsvoorstel excessief lenen. De vraag is vervolgens of bovenop de overige nadelen, de terugval van inkomen en het mislopen van de hypotheekrenteaftrek, tevens nog een fictief voordeel belast moet worden.75

De AB-houder wordt hoger belast als de lening ter financiering van de eigen woning van box I overgaat naar box III dan de IB-ondernemer onder dezelfde omstandigheden. De invloed van het belasten van deze lening op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder is gelijk aan de invloed op de reële leningen. Echter, voor de leningen die wel blijven kwalificeren voor artikel 3.119a Wet IB 2001 wijzigt het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder niet, omdat deze leningen zijn vrijgesteld onder het wetsvoorstel.

3.3.3 Verbonden personen

In paragraaf 3.2.1 is toegelicht dat de schulden van een verbonden persoon van de AB-houder of zijn partner aan de vennootschap van de AB-houder ook kwalificeren als schuld onder het wetsvoorstel. Een eventueel fictief voordeel wordt aan de AB-houder toegerekend en niet aan de verbonden persoon. Op deze manier wordt niet aangesloten bij het basisprincipe in de inkomstenbelasting dat degene die het voordeel heeft genoten, belast wordt. In dit geval heeft de verbonden persoon namelijk het voordeel genoten en wordt de AB-houder belast.

Aangezien de verbonden persoon zelf geen aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap waarvan zij leent, kan de verbonden persoon niet zelf belast worden op grond van de Wet IB. Dit kan echter opgelost worden door de verbonden persoon ook als AB-houder te laten kwalificeren voor de Wet IB 2001.76 Dit wordt in hoofdstuk 4 toegelicht.

73 V-N 2019/16.5, p. 4 74 Muller 2020 75 V-N 2019/16.5, p. 4 76 Heithuis 2020, p. 3

(30)

Het begrip verbonden personen is ook terug te vinden in de ter

beschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001. Indien een natuurlijk persoon een vermogensbestanddeel ter beschikking stelt aan een vennootschap, waarin een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de persoon of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft en tevens sprake is van in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling, dan wordt de vergoeding voor het ter beschikking stellen aangemerkt als inkomen uit overige werkzaamheden. In dit geval wordt de persoon die het voordeel geniet, belast in de

inkomstenbelasting en niet de bloed- of aanverwant in de rechte lijn die een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap.77

In het definitieve wetsvoorstel hebben een aantal wijzigingen plaats gevonden ten opzichte van het conceptwetsvoorstel met betrekking tot de verbonden personen. Zo wordt het maximumbedrag van de verbonden persoon ook nog maar één keer in aanmerking genomen en niet meer bij elke aparte vennootschap. Dus als de verbonden persoon een lening heeft van € 500.000 bij C BV en een lening van € 300.000 bij D BV, dan wordt niet € 500.000 bij de totale schulden bij C BV in aftrek gebracht en tevens € 500.000 bij D BV, waardoor geen fictief voordeel zou bestaan. Daarnaast wordt geen fictief voordeel meer belast bij de AB-houder als de schulden van de verbonden persoon en de schulden van de AB-AB-houder tezamen niet boven het maximumbedrag van de verbonden persoon en de AB-houder uitkomen.78

Indien meerdere AB-houders van een vennootschap dezelfde verbonden persoon hebben, wordt het fictieve voordeel in gelijke delen over de AB-houders verdeeld. In de literatuur wordt vreemd geacht dat niet wordt aangesloten bij het belang van de verschillende AB-houders. Ter illustratie: X heeft een lening afgesloten voor een vakantiewoning ten bedrage van € 700.000 bij de vennootschap waarin haar vader 40% de aandelen in bezit heeft en haar oma de overige 60%. Het fictieve voordeel bedraagt € 200.000 en wordt 50/50 toegerekend aan vader en oma, zodat vader en oma beide een bedrag van € 100.000 in aanmerking moeten nemen in box II. Auteurs als Stevens en Heithuis geven de voorkeur aan een fictief voordeel van € 80.000 voor vader en € 120.000 voor oma, waarbij wordt

aangesloten bij het belang in de vennootschap.79 Heithuis wijt de eenvoudigheid van de regeling op de complexiteit van het toerekenen van het fictieve voordeel aan verschillende soorten aandelen.80 Dit heeft wel tot gevolg dat de ene AB-houder zwaarder wordt belast voor

77 Artikel 3.92 Wet IB 2001

78 Kamerstukken 2019/20 35 496 nr. 3 p. 12 79 Stevens 2019, p. 7

(31)

het fictieve voordeel van zijn verbonden persoon dan de andere AB-houder. Zo ontstaat ook een verschil binnen de fiscale behandeling van AB-houders.

Ondanks de negatieve kritiek op het belasten van het fictieve voordeel van de verbonden personen stelt Wijtvliet dat het genereus is dat het maximumbedrag van elke bloed- of aanverwant in de rechte lijn in beginsel op € 500.000 wordt gesteld. De vennootschap kan een aanzienlijk bedrag uitlenen aan de AB-houder, zijn partner en de verbonden personen zonder dat sprake is van heffing.81

De IB-ondernemer kan vanuit de onderneming geen geld uitlenen aan verbonden personen, waardoor ook geen sprake kan zijn van belasting bij de IB-ondernemer zonder dat hij het voordeel geniet. Dit kan wel het geval zijn bij de AB-houder en dit heeft tot gevolg dat een nieuw verschil ontstaat in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder, waarbij de AB-houder zwaarder wordt belast dan de IB-ondernemer.

3.3.4 Dubbele heffing

Ondanks dat het kabinet in het definitieve wetsvoorstel de voorkoming van dubbele

belastingheffing heeft aangepast ten opzichte van het conceptwetsvoorstel, is dubbele heffing toch niet volledig uitgesloten. Indien het negatieve fictieve voordeel niet verrekend kan worden met een positief voordeel uit aanmerkelijk belang, ontstaat een verlies uit

aanmerkelijk belang. Het verlies kan niet onbeperkt verrekend worden, maar is gebonden aan de verliesverrekeningstermijn voor box II verliezen, zijnde één jaar achterwaarts verrekenen en zes jaar voorwaarts verrekenen. Als vervolgens het verlies niet verrekend kan worden met een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang, ontstaat dubbele belastingheffing. Dit is ook het geval als de AB-houder overlijdt en het voordeel uit aanmerkelijk belang lager is dan het negatieve fictieve voordeel, waardoor het negatieve fictieve voordeel niet (volledig)

verrekend kan worden. Deze situatie kan zich voordoen als de verkrijgingsprijs van de aandelen hoger is dan het eigen vermogen dat aan het aandelenbelang wordt toegerekend, of als de verkrijgingsprijs van de aandelen op grond van artikel 4.17a Wet IB 2001 wordt

doorgeschoven naar de erfgenamen, waardoor geen vervreemdingswinst in aanmerking wordt genomen.82

De mogelijkheid op dubbele heffing is niet mogelijk ten aanzien van de leningen waar niet op wordt afgelost door de AB-houder of alleen middels dividenduitkeringen in de

81 Wijtvliet 2019, p. 4 82 Muller 2020

(32)

toekomst. Als namelijk niet wordt afgelost op de lening, ontstaat ook geen negatief fictief voordeel en kan geen verliesverdamping plaatsvinden. Indien de lening wordt afgelost door de schuld te verrekenen met een dividenduitkering, wordt het negatieve fictieve voordeel verrekend met de dividenduitkering.

Voor de AB-houder die de lening wel aflost met privévermogen, kan wel sprake zijn van dubbele belastingheffing. Het negatieve voordeel bestaat namelijk uit de aflossing op de lening. Op het moment dat de vennootschap voldoende reserves heeft en aan de

uitkeringstoets en balanstoets wordt voldaan, kan de vennootschap dividend uitkeren. Ik vind dat het de verantwoordelijkheid is van de AB-houder om de verliesverrekeningstermijn in de gaten te houden om te voorkomen dat het verlies verdampt.

Indien de vennootschap echter geen dividend uit kan keren, bijvoorbeeld omdat onvoldoende reserves aanwezig zijn of nog een pensioen in eigen beheer op de balans staat waardoor niet voldaan kan worden aan de uitkeringstoets, vind ik de dubbele belastingheffing die kan ontstaan een ongewenst gevolg van het wetsvoorstel. Ik kan mij ook voorstellen dat een AB-houder met een minderheidsbelang onvoldoende zeggenschap heeft om te kunnen beslissen dat dividend wordt uitgekeerd. De vennootschap kan derhalve voldoende reserves hebben, maar door toedoen van de overige aandeelhouders kan het voorkomen dat geen dividend wordt uitgekeerd, wat tot gevolg heeft dat het negatieve fictieve voordeel niet verrekend kan worden. De dubbele heffing heeft tot gevolg dat een nieuw verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder ontstaat. De IB-ondernemer kan namelijk niet te maken krijgen met dubbele heffing met betrekking tot leningen die hij aangaat.

Naast de mogelijke dubbele heffing heeft de AB-houder die zijn lening aflost vanuit zijn privévermogen een rentenadeel ten opzichte van de AB-houder die zijn lening niet aflost. Dit kan als volgt worden uitgelegd. Stel X leent in jaar 1 € 700.000 bij Y BV, de

vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Hij lost jaarlijks € 25.000 af op de lening. X heeft verder geen leningen bij de eigen vennootschap. In jaar 5 keert Y BV

€ 200.000 dividend uit dat X in privé ontvangt. Het negatieve fictieve voordeel van de jaren 1 tot en met 4 is een verlies uit aanmerkelijk belang geworden en kan verrekend worden met het positieve voordeel uit aanmerkelijk belang in jaar 5. Het negatieve fictieve voordeel dat in jaar 5 ontstaat, kan in het jaar zelf verrekend worden met het positieve voordeel uit

aanmerkelijk belang. Per saldo wordt in jaar 5 € 75.000 belast in box II van de

inkomstenbelasting, zijnde € 200.000 verminderd met vijfmaal € 25.000. Het bedrag aan aflossing is terug bij Y BV, waardoor X niet meer over dit bedrag kan beschikken, maar X krijgt pas verrekening op het moment dat hij een positief inkomen uit aanmerkelijk belang

(33)

ontvangt. X kan dus een aantal jaren niet over het geld, ten bedrage van de belasting over het fictieve voordeel dat reeds is afgelost, beschikken waardoor hij een rentenadeel heeft.

Ondanks de lage rente op de spaarrekening, kan X het geld bijvoorbeeld ook gebruiken om te beleggen zodat hij een hoger rendement kan behalen.

Hetgeen hierboven is genoemd heeft naar mijn mening tot gevolg dat een nieuw verschil ontstaat tussen de IB-ondernemer en de AB-houder. De IB-ondernemer is weliswaar inkomstenbelasting verschuldigd over het jaar waarin de winst wordt behaald, maar hij kan altijd over het geld beschikken alsof het zijn eigen geld is, zolang het geld natuurlijk niet is uitgegeven. De belastingheffing voor de AB-houder wordt naar voren gehaald door een fictief voordeel in aanmerking te nemen, maar om het negatieve fictieve voordeel vervolgens te kunnen verrekenen, is een positief voordeel uit aanmerkelijk belang vereist. Het kan een aantal jaren duren voordat de AB-houder het negatieve fictieve voordeel kan verrekenen. De AB-houder heeft dus belasting betaald over een bedrag waar hij niet meer over kan

beschikken, omdat hij het geld reeds heeft afgelost.

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk is onderzocht hoe Nederland het excessief lenen bij de eigen vennootschap wil ontmoedigen en of het wetsvoorstel bijdraagt aan het opheffen van het verschil tussen de IB-ondernemer en de AB-houder. Het voornemen bestaat om het bovenmatige deel van de schulden van de AB-houder en zijn partner als fictief voordeel aan te merken en in box II te belasten en het bovenmatig deel van de schulden van de verbonden persoon van de AB-houder en zijn partner.

In de voorgaande paragrafen is naar voren gekomen dat het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap beperkte invloed heeft op het opheffen van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder. Allereerst heeft het wetsvoorstel geen invloed op de mogelijkheid voor de vennootschap om geen dividend uit te keren, zodat uitstel van belastingheffing plaatsvindt. Daarnaast kan de AB-houder onder het wetsvoorstel nog steeds geld lenen bij de eigen vennootschap. Pas wanneer de schulden bij de

vennootschap meer bedragen dan € 500.000 zal de belastingheffing naar voren gehaald worden door een fictief voordeel in aanmerking te nemen. De AB-houder zal voor het deel van de schulden, anders dan de eigenwoninglening van artikel 3.119a Wet IB 2001, dat de € 500.000 niet overtreft geen verandering ondervinden, waardoor het verschil tussen de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Na de instellingen altijd even het horloge opnieuw starten, dan zullen de instellingen verwerkt worden en de nummers in het telefoonboek op het horloge staan. * Opnieuw

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

De NVWA moet zich als toezichthouder op het gebied van onder meer voedselveiligheid houden aan EU- wet- en regelgeving.. Zo hebben EU-lidstaten een verplichting om het toezicht op

- overbrenging van de afgewaardeerde vordering naar het vermogen van een buiten Nederland gedreven onderneming, dan wel naar het vermogen van een buiten

Ik geef BRUGEL de toestemming de gegevens van de rekeninghouder over te maken aan potentiële kopers: ja / nee 4 In overeenstemming met de bepalingen van de wet van 8 december

Met de tabletstandaard kunt uw tablet gebruiken voor prachtige presentaties, terwijl u zich kunt blijven richten op uw publiek en de content die u presenteert.. U kunt uw

2.2 Het motief: eenvoud en doelmatigheid 2.2.1 Inleiding In de literatuur wordt regelmatig verwezen naar het duo eenvoud en doelmatigheid als motief voor het gebruik van een

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of