• No results found

Hoofdstuk 4 Mogelijkheden om belastingstelsel te verbeteren

4.2 Wensen vanuit de praktijk

Zoals in de voorgaande paragraaf is benoemd, wordt in deze scriptie geen aandacht besteed aan het opheffen van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB- houder dat ontstaat doordat de winst van de vennootschap pas met inkomstenbelasting is belast als de AB-houder een inkomen uit aanmerkelijk belang ontvangt. In de literatuur zijn wel alternatieven op het wetsvoorstel genoemd die mogelijk de overige drie problemen die in de eerste paragraaf zijn genoemd op kunnen lossen. In de volgende paragrafen worden deze alternatieven vanuit de praktijk toegelicht, waarbij wordt aangegeven of deze alternatieven van invloed zijn op het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB- houder.

4.2.1 Reële leningen

De reële leningen van de AB-houder bij de eigen vennootschap zijn een punt van discussie, omdat op deze leningen wel wordt afgelost door de AB-houder vanuit zijn privévermogen. Door deze leningen onder het wetsvoorstel op te nemen, wordt voorkomen dat de AB-houder over het geld van de vennootschap kan beschikken zonder belasting verschuldigd te zijn over het bovenmatige deel van de leningen. De fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder wordt hierdoor meer gelijk, omdat de IB-ondernemer ook niet over geld kan beschikken zonder inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. Aan de andere kant bestaat bij de reële leningen de kans op dubbele belastingheffing en heeft de AB-houder een rentenadeel als hij de aflossing op zijn lening niet direct kan verrekenen met een positief fictief voordeel.

In de literatuur worden voorstellen gegeven om de reële leningen niet te laten kwalificeren als leningen waarover een fictief voordeel wordt berekend. Stevens geeft bijvoorbeeld aan dat enkel consumptieve (niet reële) leningen onder het wetsvoorstel

opgenomen kunnen worden. Zijn reden hiervoor is dat op deze manier belastingheffing over het inkomen dat wordt gebruikt voor consumptieve doeleinden niet meer kan worden

uitgesteld.83 Ook Brummen en Tydeman-Yousef geven aan dat het enkel belasten van niet reële leningen een goed alternatief is voor het wetsvoorstel. Zij stellen voor om een

documentatieverplichting in te voeren voor de AB-houder en de vennootschap, waaruit blijkt of de lening zakelijk is of niet. Daarbij heeft de AB-houder de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren indien de inspecteur van mening is dat sprake is van een consumptieve lening.84

Indien de reële leningen worden uitgezonderd voor het wetsvoorstel excessief lenen bij de eigen vennootschap, wordt voorkomen dat dubbele belastingheffing kan plaatsvinden, omdat dubbele belastingheffing enkel mogelijk is bij leningen waarop door de AB-houder wordt afgelost vanuit het privévermogen. Daarnaast kan de AB-houder die aflost op zijn lening vanuit privé geen rentenadeel meer hebben, omdat hij niet wordt belast. Op het moment dat de reële leningen niet meer meetellen wordt echter wel een groot deel van de opheffen van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder tenietgedaan. Dit heeft immers tot gevolg dat de AB-houder kan beschikken over het geld van de vennootschap zonder inkomstenbelasting verschuldigd te zijn.

Een ander nadeel is de vraag wanneer sprake is van een reële lening. Indien de AB- houder aflost op de lening, staat het vast dat de vennootschap het geld weer terugkrijgt. Het aflossingsschema kan echter op veel verschillende manieren worden opgesteld. Een daarvan is dat de looptijd kan verschillen. De vraag is in hoeverre daadwerkelijk sprake is van een reële lening als het jaarlijkse aflossingsbedrag bijvoorbeeld erg laag is. Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het uitzonderen van reële leningen niet tot een hogere mate van rechtsvormneutraliteit leidt tussen de IB-ondernemer en de AB-houder.

4.2.3 Verbonden personen

Volgens veel auteurs is het niet gewenst dat de AB-houder wordt belast voor het voordeel dat wordt genoten door de verbonden persoon van de AB-houder of zijn partner. In het huidige belastingstelsel kan de verbonden persoon echter niet zelf belast worden, omdat hij geen

83 Stevens 2019, p. 11

aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap van wie geld geleend wordt. Volgens Heithuis kan dit probleem opgelost worden door de verbonden persoon zelf als AB-houder aan te merken. Dit kan net zoals bij de meetrekregeling van artikel 4.10 Wet IB 2001 worden geregeld. Hierbij dient wel opgelet te worden dat de verbonden persoon enkel wordt belast voor het bovenmatig lenen bij de vennootschap en niet als AB-houder voor andere regelingen, zoals de gebruikelijkloonregeling van artikel 12a Wet LB 1964 en de fictieve erfrechtelijke verkrijging van artikel 13a SW 1956, wordt aangemerkt.85

Ik ben van mening dat het kabinet er juist aan heeft gedaan om een fictief voordeel te berekenen over de schulden van de verbonden persoon van de AB-houder aan de

vennootschap van de AB-houder, maar ik ben het net als Heithuis niet eens met het feit dat dit fictieve voordeel wordt belast bij de AB-houder en niet bij de verbonden persoon. Het

voorstel van Heithuis leidt tot een verkleining van het verschil in fiscale behandeling van de IB-ondernemer en de AB-houder, omdat zowel de AB-houder als de IB-ondernemer niet meer belast kunnen worden voor een voordeel dat zij niet zelf genieten. Op het moment dat de AB- houder of zijn verbonden personen in het geheel niet zouden kunnen lenen bij de

vennootschap van de AB-houder, zou de AB-houder vanuit privé geld uit moeten lenen aan de verbonden personen. Het is mogelijk dat de AB-houder dit geld niet tot zijn beschikking heeft en daarom een dividenduitkering vanuit de vennootschap zou moeten ontvangen. In dat geval is inkomstenbelasting verschuldigd voordat de AB-houder en daarna de verbonden persoon over het geld kunnen beschikken. Omdat de AB-houder in dit geval de lening niet zelf verstrekt en daarom ook geen rente ontvangt van de verbonden persoon is het niet redelijk om de AB-houder te belasten voor het voordeel dat de verbonden persoon geniet. Het verschil blijft dat de AB-houder wel de mogelijkheid heeft om via de vennootschap geld uit te lenen aan de verbonden personen en de IB-ondernemer enkel vanuit privé geld kan uitlenen.

4.2.4 Maximumbedrag

Door het wetsvoorstel wordt maar 3% van de AB-houders in de belastingheffing betrokken. Dit wordt veroorzaakt doordat een maximumbedrag is ingevoerd van € 500.000 en de eigenwoningschulden zijn uitgezonderd onder het wetsvoorstel. Spanjers is van mening dat alle schulden van de AB-houder aan de vennootschap voor het volledige bedrag onder het wetsvoorstel opgenomen moeten worden en dat daarnaast een veel ruimere overgangstermijn

ingevoerd moet worden, waardoor de AB-houder langer de tijd heeft om zijn schulden aan de vennootschap af te lossen.86 In het rapport ‘Belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang’ wordt ook aangegeven dat de grens van € 500.000 naar beneden moet als de fiscale

behandeling van de IB-ondernemer dichter in de buurt moet komen van de fiscale

behandeling van de AB-houder. In dit rapport stellen zij voor om het maximumbedrag te verlagen naar € 17.500.87

Om praktische redenen kan het gewenst zijn om het maximumbedrag niet tot nihil te verlagen. In rekening-courantlening tussen de AB-houder en de vennootschap kunnen onderling bedragen worden verrekend. Zo kan het bijvoorbeeld het geval zijn dat de AB- houder vanuit privé de aanslag vennootschapsbelasting heeft betaald en de vennootschap de aanslag inkomstenbelasting van de AB-houder. Indien het maximumbedrag nihil bedraagt, zal ook een fictief voordeel berekend worden over alle lage rekening-courantschulden. Door het maximumbedrag op bijvoorbeeld € 17.500 vast te stellen, zal veel werk bespaard worden. Indien het maximumbedrag niet op nihil wordt gesteld, heeft de AB-houder nog steeds de mogelijkheid om over een deel van het geld van de vennootschap te beschikken zonder inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. Om het verschil in fiscale behandeling van de IB- ondernemer en de AB-houder tot een minimum te beperken is het naar mijn mening gewenst om het maximumbedrag op nihil vast te stellen.

Het in aanmerking nemen van alle schulden van de AB-houder aan de eigen vennootschap heeft geen invloed op de dubbele belastingheffing die kan ontstaan door het wetsvoorstel excessief lenen. Deze maatregel heeft evenmin invloed op het rentenadeel dat de AB-houder loopt als hij aflost op zijn lening. De maatregel zorgt wel voor een hogere mate van rechtsvormneutraliteit tussen de IB-ondernemer en de AB-houder, omdat het voor geen enkele AB-houder meer mogelijk is om zonder belastingheffing te lenen bij de eigen

vennootschap. Alle IB-ondernemers en AB-houders worden dus fiscaal hetzelfde behandeld als zij over het geld van de vennootschap kunnen beschikken. Het invoeren van een langere overgangstermijn heeft geen gevolgen voor het verschil in fiscale behandeling van de IB- ondernemer en de AB-houder, maar wel voor het moment waarop het verschil verkleind wordt.

86 Spanjers 2019, p. 2