• No results found

Ruimte voor ongebonden onderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ruimte voor ongebonden onderzoek"

Copied!
91
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ruimte v

oor ongebonden onderz

oek

ad

vies kn

aw

ruimte voor ongebonden

onderzoek

signalen uit de nederlandse

wetenschap

(2)
(3)

2015 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) © Sommige rechten zijn voorbehouden / Some rights reserved

Voor deze uitgave zijn gebruiksrechten van toepassing zoals vastgelegd in de Creative Commons licentie. [Naamsvermelding 3.0 Nederland]. Voor de volledige tekst van deze licentie zie http://www.creativecommons.org/licenses/by/3.0/nl/

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam

Telefoon + 31 20 551 0700 knaw@knaw.nl

www.knaw.nl

pdf beschikbaar op www.knaw.nl Tekstredactie: Mariette Huisjes

Basisvormgeving: Edenspiekermann, Amsterdam Engelse vertaling samenvatting: Balance, Maastricht Opmaak: Ellen Bouma, Alkmaar

Illustratie omslag: wordle.net ISBN 978-90-6984-697-2

Het papier van deze uitgave voldoet aan ∞ iso-norm 9706 (1994) voor permanent houdbaar papier.

Deze publicatie kan als volgt worden aangehaald: KNAW (2015).

Ruimte voor ongebonden onderzoek. Signalen uit de Nederlandse wetenschap.

(4)

ruimte voor ongebonden

onderzoek

signalen uit de nederlandse wetenschap

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Juli 2015

(5)

voorwoord

In 2012 vroeg de toenmalige staatssecretaris Halbe Zijlstra de KNAW advies uit te brengen over de mogelijke negatieve gevolgen van enkele nieuwe beleidsmaatre-gelen voor het ongebonden fundamentele onderzoek. De drie maatrebeleidsmaatre-gelen waar hij op doelde waren de universitaire profilering, het topsectorenbeleid en het nieuwe Europese kaderprogramma Horizon 2020. Het proces van profilering zou er volgens de staatssecretaris niet toe moeten leiden dat er witte vlekken ontstaan ten gevolge van het wegvallen van bepaalde onderzoeksgebieden of het missen van nieuwe weten-schappelijke ontwikkelingen. Ook zou de nadruk op economische topsectoren en

grand societal challenges er niet toe mogen leiden dat er onvoldoende ruimte overblijft

voor vrij en ongebonden fundamenteel wetenschappelijk onderzoek of voor alfa- en gammawetenschappen. De KNAW heeft het verzoek van de staatsecretaris graag inge-willigd en heeft in twee fasen rapport uitgebracht. Eerst werd een verkennend onder-zoek gedaan waarover in 2013 werd gerapporteerd. De belangrijkste conclusie was dat het op dat moment nog te vroeg was om duidelijke beleidseffecten te zien, maar dat het er vooralsnog op leek dat er op korte termijn weinig of geen belangrijke witte vlekken in het onderzoekslandschap zouden ontstaan. Wel signaleerde de commissie enkele trends die op de langere termijn tot witte vlekken zouden kunnen leiden. In het bijzonder de moderne talen leken hiervan het slachtoffer te worden, en mogelijk enkele zogenoemde unica. Ook constateerde de commissie dat het topsectorenbe-leid wel degelijk ten koste ging van de ruimte voor vrij en ongebonden fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Er was overigens geen aanwijzing dat dit beleid in het bijzonder ten koste ging van de alfa- en gammawetenschappen.

In de tweede fase van het onderzoek heeft de commissie de vraagstelling verdiept en enigszins verbreed, onder meer door middel van een enquête over de effecten van de genoemde beleidsmaatregelen onder alle decanen en de leden van de KNAW en De Jonge Akademie. De uitkomst van het onderzoek is enerzijds verheugend:

(6)

de Nederlandse wetenschap beschikt over een grote flexibiliteit om risico’s in gezamenlijkheid te bestrijden en creatieve oplossingen te vinden die de wetenschap op langere termijn ten goede komen. Anderzijds is de uitkomst zorgelijk: in vrijwel alle brede wetenschapsvelden komen gebieden voor die het moeilijk hebben in de huidige beleidscontext. Dat geldt onder meer voor zeer fundamenteel onderzoek in de natuurwetenschappen, en ook voor de meer basale en reflexieve vakken in de sociale en geesteswetenschappen. Deze ontwikkeling is slechts ten dele toe te schrijven aan het topsectorenbeleid, dat in zekere zin een symptoom is van een bredere ontwikkeling die er toe leidt dat de belangrijkste subsidieorganen zich steeds meer richten op thematisch georiënteerd onderzoek waarin toepassingsgerichte vraagstellingen centraal staan die vaak alleen in grotere verbanden uitgewerkt worden.

De belangrijkste les van dit onderzoek is dat universiteiten, subsidiegevers en de overheid zich moeten beraden over maatregelen om het kwetsbare ongebonden fundamenteel onderzoek beter te beschermen.

José van Dijck President KNAW

(7)

inhoud

voorwoord 

4

managementsamenvatting 

8

management summary

 9 1.

inleiding 

14 Leeswijzer 17

2.

planvorming in de wetenschap en het beleid van

faculteiten

 18

2.1 De ontwikkeling van visies op vakgebieden  18 2.2 Het beleid van faculteiten  23

3.

de ruimte voor ongebonden onderzoek

 31 3.1 Effecten van het topsectorenbeleid bij NWO 31 3.2 Beleidseffecten in de academische wereld 34

4.

overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening

in nederland

 41

4.1 Financiering van onderwijs en onderzoek 41 4.2 De eenheid van onderwijs en onderzoek 45 4.3 Kansen voor talent 47

5.

conclusies en aanbevelingen

 51 5.1 Conclusies 51

5.2 Aanbevelingen 54

selectie geraadpleegde documenten 

55

gebruikte afkortingen 

56

(8)

bijlagen 

59

1. Planvorming in de wetenschap in vijf brede gebieden 60

2. Methodiek Rathenau-enquêtes onder KNAW/DJA-leden en decanen 76 3. Samenvatting rapport Effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid

op de wetenschap in Nederland 81

4. Tabel staf-studentenratio 1998-2013 85 5. Adviesaanvraag van de staatssecretaris 86 6. Instellingsbesluit 88

(9)

management-

samenvatting

De vraag

In juni 2012 vroeg de staatssecretaris van OCW de KNAW om advies over de mogelijk negatieve consequenties van het wetenschaps- en innovatiebeleid dat destijds door de overheid werd ingezet. In de adviesaanvraag verwijst hij naar de Strategische Agenda

Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap uit 2011 en de Bedrijfslevenbrief uit 2012.

In deze documenten worden de kaders geschetst van het nieuwe beleid voor onder-zoek en innovatie.

De door de KNAW ingestelde adviescommissie onder voorzitterschap van prof. Jacques Thomassen heeft de vraag van de staatssecretaris opgesplitst in drie hoofdvragen:

1. Welke ongewenste ontwikkelingen worden er op stelselniveau in de verschillende vakgebieden gesignaleerd, wat zijn de effecten daarvan op het mogelijk ontstaan van witte vlekken en welke rol speelt het facultaire beleid daarbij?

2. Welke factoren zijn van invloed op de ruimte voor het fundamentele ongebonden onderzoek en hoe belangrijk is daarbij het effect van het topsectorenbeleid? 3. Welke andere knelpunten vormen een ernstige bedreiging voor de

wetenschapsbe-oefening in Nederland?

Het onderzoek

Op verschillende manieren zijn empirische gegevens verzameld. Allereerst is via de vijf brede adviesraden van de KNAW een overzicht gemaakt van de manieren waarop de wetenschap visies ontwikkelt en plannen maakt voor de toekomst van haar deel-gebieden. Hierbij is in het bijzonder gelet op signalen voor het mogelijk ontstaan van witte vlekken. Deze zijn gedefinieerd als: gebieden die verdwijnen of verzwakken waar dit vanuit nationaal of internationaal perspectief ongewenst is. Daarnaast zijn in samenwerking met het Rathenau Instituut twee enquêtes uitgevoerd, één onder decanen en één onder leden van de KNAW en De Jonge Akademie. Bij de enquête onder decanen lag het accent op de factoren die van invloed zijn op het faculteitsbeleid, bij die onder onderzoekers op ongewenste ontwikkelingen voor specifieke vakgebieden. In beide enquêtes is ook gekeken naar de bedreigingen voor het ongebonden onderzoek

(10)

management

summary

The question

In June 2012, the Under Minister for Education, Culture and Science asked the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences to advise on potential negative consequen-ces of the government’s research and innovation policy at that time. In his request for advice he referred to the Strategic Agenda for Higher Education, Research and Science (2011) and the Bedrijfslevenbrief policy memorandum (2012), both documents that identify the frameworks for the government’s future research and innovation policy. The advisory committee established by the Academy and chaired by Prof. Jacques Thomassen divided the Under Minister’s request into three main questions:

1. What undesirable systemic trends can be detected in the various disciplines, how might their effects lead to ‘blank spots’ in the Dutch scientific landscape, and what is the role of faculty policy in this?

2. What factors are affecting the budgetary range for unbound fundamental research and how significant is the impact of the government’s top economic sectors policy? 3. What other problems pose a serious threat to scientific research in the

Nether-lands?

The study

The committee went about collecting empirical data in various ways. To begin with, it called on the Academy’s five overarching advisory councils to help outline how strategic research agendas are developed and future plans drawn up in all fields of science. The committee looked in particular for signs of potential blank spots, i.e. fields that are disappearing or weakening while this is undesirable from a national or international perspective. In cooperation with the Rathenau Institute, the committee additionally conducted two surveys, one among university deans and the other among Academy and Young Academy members. The former focused on factors that influence faculty-specific policy, while the latter focused on what researchers have observed as unfavourable trends in specific disciplines. Both surveys also considered the threats to unbound research, especially in the wake of the government’s top economic sectors

(11)

– vooral ten gevolge van het topsectorenbeleid – en naar mogelijke andere problemen. In het onderzoek is op verzoek van de staatssecretaris in het bijzonder gelet op de effecten van het beleid op de alfa- en gammawetenschappen.

De conclusies

1. Witte vlekken en signaalgebieden

• De commissie heeft in dit onderzoek weinig of geen echte witte vlekken ontdekt, in de zin van vakgebieden die ten onrechte zijn verdwenen of op korte termijn drei-gen te verdwijnen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de Nederlandse weten-schap over het algemeen in staat blijkt dergelijke dreigingen te pareren.

• Dit is mede het gevolg van het feit dat vooral in de bèta - en medische wetenschap-pen het landelijk overleg over de ontwikkeling van de diverse vakgebieden sterk is. Dergelijk overleg is noodzakelijk voor een heldere visie op gewenste en ongewenste ontwikkelingen. Die visie is op haar beurt noodzakelijk om tijdig het gevaar van het ontstaan van witte vlekken te onderkennen. In de alfa-en gammawetenschappen blijft dit landelijk overleg nog achter, al lijkt daar geleidelijk verandering in te komen. • De commissie ziet wel een aantal gebieden dat door het huidige beleid in de knel

dreigt te komen en daarom extra aandacht behoeft. De commissie spreekt in dit geval niet van ‘witte vlekken’ maar van ‘signaalgebieden’. Signaalgebieden komen in alle wetenschapsgebieden voor, maar het meest nijpend is de situatie in de geestes-wetenschappen en bij het Nederlands recht. Maar ook in de natuurgeestes-wetenschappen zijn er signaalgebieden, zoals de zuivere wiskunde en de plantkunde.

2. Ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek

• Vooral in het afgelopen decennium is de ruimte voor fundamenteel ongebonden onderzoek sterk afgenomen. Het topsectorenbeleid is daarvan een belangrijke oor-zaak, maar dit beleid past in een bredere internationale trend naar thematisering van onderzoek.

• De financiering via NWO, de eerste geldstroom en de Europese programma’s pakt steeds ongunstiger uit voor het fundamentele ongebonden onderzoek.

• Er is sprake van een steeds verdergaande concentratie van onderzoek en van-onderzoeksmiddelen. In sommige wetenschapsgebieden zijn ‘focus en massa’ ongetwijfeld van essentieel belang voor de kwaliteit van het onderzoek, maar tegelijkertijd is deze ontwikkeling in het bijzonder nadelig voor jonge groepen die vernieuwing willen brengen en bedreigt deze de eenheid van onderwijs en onder-zoek, één van de wezenskenmerken van de universiteit.

• De overheidsuitgaven voor R&D nemen verder af in de jaren 2012-2018 terwijl de studentenaantallen een stijgende lijn vertonen (een record aantal ingeschrevenen in 2015). Hierdoor daalt dus de rijksbijdrage per student. Doordat de toename van het aantal studenten niet voldoende wordt gecompenseerd gaat dit de facto niet alleen ten koste van het onderwijs maar ook van het onderzoek vanwege de gehan-teerde bekostigingssystematiek.

(12)

policy, as well as other problems that could be unfavourable to research in the Nether-lands. At the Under Minister’s request, the study looked specifically at the humanities and social sciences.

Conclusions

1. Blank spots and areas of concern

• The committee detected few if any real blank spots in its study, in the sense of dis-ciplines that have disappeared or are at risk of doing so in the short term without good reason. One important explanation for this finding is that Dutch research is generally robust enough to counter such threats.

• That is in part because most fields of science have a highly developed system of national consultations concerning the development of the various disciplines. Such consultations are needed to gain a clear notion of what trends are favourable and unfavourable. In turn, that notion is needed to identify the risk of blank spots ari-sing before it is too late. The national system of consultations is underdeveloped in the humanities and social sciences, though that appears to be changing gradually. • The committee has identified a number of fields that have been put at risk by the

current policy, however, and that therefore require extra attention. The commit-tee refers in this case not to ‘blank spots’ but rather to ‘areas of concern’. These areas can be found in every field, but the situation has become most pressing in the humanities (languages) and in Dutch law. But they can also be found in the natural sciences, for example pure mathematics and botany.

2. Scope for unbound fundamental research

• The budgetary range for unbound basic research has declined sharply, particu-larly in the past decade. One of the key reasons is the government’s top economic sectors policy, but that policy reflects a broader domestic and international trend towards thematic research.

• Increasingly, unbound basic research is at a disadvantage when it comes to fun-ding channelled through the Dutch National Research council NWO(Netherlands Organisation for Scientific Research), thematic programs at the universities, and European funding programmes.

• Research and research funding are increasingly being concentrated in specific fields. In some fields, ‘focus and mass’ are undoubtedly important for the quality of research, but at the same time, this trend is particularly disadvantageous for young research groups that are eager to innovate, and it poses a further threat to the close relationship between education and research – one of the defining characteristics of the university.

• Government spending on R&D will continue to decline until 2018, while student numbers continue to rise (there has been a record number of enrolments this year, 2015), at the expense of both education and research. The reduction in state aid to universities based on student enrolment figures also works to the disadvantage

(13)

2 12 advies knawsamenvatting

3. Belangrijke knelpunten

• Mede door bovengenoemde ontwikkeling is de evenwichtige financiering van onderwijs en onderzoek voor decanen een steeds groter wordend probleem. • Er dreigt een scheiding te ontstaan tussen onderwijs en onderzoek, tussen

docen-ten en onderzoekers, vooral in de onderwijsindocen-tensieve faculteidocen-ten. Een in december 2014 door de KNAW georganiseerde conferentie toonde aan dat vele partijen zich zorgen maken over dit onderwerp, waaronder zoals boven gemeld, ook de AWTI. Een concreet vervolg is nodig dat ten minste de effecten in verschillende vakgebie-den in kaart brengt.

• Zowel het behouden van talent als het bieden van een carrièreperspectief voor jonge onderzoekers is in veel gebieden een groeiend organisatorisch en financieel probleem.

• De infrastructuur (ook de digitale) heeft in veel gebieden een gebrek aan vol-doende structurele financiering. Onvolvol-doende landelijke coördinatie verergert in een aantal gevallen dit probleem.

• Op Nederland gerichte vakgebieden, zoals bijvoorbeeld Nederlands recht, dreigen in de knel te komen in een onderzoekscultuur waarin vrijwel uitsluitend internati-onale peer reviewed publicaties er toe doen.

De aanbevelingen

• Voor overheid en universiteiten: Bevorder dat (groepen van) vakgebieden op landelijk niveau visies ontwikkelen op het onderwijs- en onderzoekspalet, mede in relatie tot maatschappelijke vragen. Daarbij zou voorrang gegeven moeten worden aan de gebieden die geheel of ten dele als signaalgebied zijn aangemerkt.

• Voor universiteiten en NWO: Creëer zowel in de eerste als tweede geldstroom meer ruimte voor ongebonden onderzoek, alsmede voor kleinere initiatieven van jonge groepen als tegenwicht tegen de voortschrijdende thematisering van het onder-zoek.

• Voor universiteiten: Verbeter de doorstroommogelijkheden voor jong toptalent gedurende het gehele academische carrièrepad, en zorg voor een betere verdeling van subsidies over disciplines.

• Voor de academische wereld: Zorg ervoor dat de eenheid van onderwijs en zoek, waarmee universiteiten zich onderscheiden van andere onderwijs- en onder-zoekinstituties, stevig op de beleidsagenda komt te staan.

zorgen maken over dit onderwerp, waaronder de AWTI en de minister van OCW blijkens de in juli 2015 gepubliceerde strategische agenda (zie noot 37). Een concreet vervolg is nodig dat ten minste de effecten in verschillende vakgebieden in kaart brengt.

(14)

of research. With state aid not compensating for the rise in student numbers, that rise is taking place not only at the expense of education but also at the expense of research owing to the applicable budgeting system.

3. Critical problems

• Deans are finding it more and more difficult to maintain the balance between edu-cation and research when it comes to funding. That is mainly because eduedu-cation and research are communicating vessels in terms of funding. On the one hand, as student numbers rise and the budget remains the same or shrinks, research time is being sacrificed to teaching time. On the other, as funding is increasingly concentra-ted in a limiconcentra-ted number of research groups, the close relationship between educa-tion and research is put at risk.

• The struggle to retain talented researchers and offer young researchers good career prospects is a growing organisational and financial problem in many fields. • Long-term investment in infrastructure (including the digital infrastructure) is

lacking in many fields. Weak national coordination is aggravating this problem in a number of cases.

• Disciplines specific to the Netherlands, such as Dutch law, are in danger of running into problems in a research culture in which international peer-reviewed publicati-ons matter most.

Recommendations

• To the government and the universities: Encourage disciplines (and groups of dis-ciplines) to develop strategic national agendas for education and research, partly in response to socially relevant issues. Priority should be given to disciplines that have been identified, at least in part, as areas of concern.

• To universities and NWO: Create more scope for unbound research in the direct and indirect funding mechanisms and support small-scale initiatives by young research groups to counterbalance the growing clustering of research into themes. • To the universities: Improve opportunities for young talented researchers

throug-hout their academic career, and see that grants are more equally distributed across disciplines.

• To the academic community: Ensure that the interaction between education and research – the characteristic that distinguishes universities from other educational and research institutions – is given a firm place on the policy agenda.

(15)

1. inleiding

In juni 2012 vroeg de toenmalige staatssecretaris Halbe Zijlstra de KNAW om advies over de mogelijk negatieve consequenties van het wetenschaps- en innovatiebeleid dat destijds door de overheid werd ingezet (bijlage 5). In de adviesaanvraag verwijst hij naar de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap uit 2011 en de Bedrijfslevenbrief uit 2012, waarin het topsectorenbeleid werd geïntroduceerd.1 In

deze documenten worden de kaders geschetst van het nieuwe beleid voor onderzoek en innovatie. Twee begrippen staan centraal in dat beleid: kwaliteit en impact. De hoge kwaliteit van de Nederlandse wetenschap moest op zijn minst worden gehandhaafd, de impact van het (fundamentele) onderzoek op economische en maatschappelijke ontwikkelingen moest worden versterkt. De vraag van de staatssecretaris was in hoe-verre dit nieuwe overheidsbeleid nadelige effecten zou kunnen hebben op de weten-schap in Nederland. Bijvoorbeeld doordat ‘kleinere, voor ons land belangrijke vakge-bieden buiten de boot kunnen vallen,’ of doordat er witte vlekken dreigen te ontstaan. Die witte vlekken werden door de staatssecretaris op twee manieren gedefinieerd: (i) het wegvallen van onderzoeksgebieden, en (ii) nieuwe wetenschappelijke ontwik-kelingen waar Nederland de boot mist. In de tweede plaats vroeg de staatssecretaris aandacht voor de mogelijke effecten van het topsectorenbeleid op ‘vrij en ongebonden fundamenteel2 wetenschappelijk onderzoek of op alfa- en gammawetenschappen”.

1  Met het topsectorenbeleid heeft de overheid negen sectoren aangewezen die belangrijk zijn voor de economie. Binnen deze sectoren zijn ‘topteams’ aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de procesgang. De topteams bestaan gewoonlijk uit vier mensen afkomstig uit de weten-schap, de publieke sector en zowel grote als kleine bedrijven. Zie: www.topsectoren.nl. 2  Van de trits ‘vrij’, ‘ongebonden” en ‘fundamenteel’, gebruikt de commissie in dit rapport bij voorkeur de term ‘ongebonden”. Daarmee verwijst zij naar subsidieruimte voor onderzoek dat niet gebonden is aan thema’s en primair wordt beoordeeld op de wetenschappelijke kwaliteit. In het rapport wordt daarom meestal gesproken over ongebonden onderzoek of over vrije ruimte.

(16)

De staatsecretaris vroeg de KNAW een rol te spelen in de bewaking van de balans tussen het ingezette kabinetsbeleid van universitaire profilering en topsectoren3,

alsmede de Grand Societal Challenges van Horizon 2020 aan de ene kant, en het ontstaan van witte vlekken aan de andere. Hij wilde daarmee zicht krijgen op de (landelijke) implicaties van het beleid en op kansen en bedreigingen. De KNAW leek geschikt voor deze rol. Zij wordt immers – in de woorden van de staatssecretaris – geacht ‘voortdurend kritisch te reflecteren op het functioneren van de (nationale) cohesie van het bestel als geheel.”

De KNAW heeft vervolgens een adviescommissie onder leiding van prof. Jacques Thomassen ingesteld. Deze heeft de opdracht van de staatssecretaris in eerste instantie vertaald in twee onderzoeksvragen:

• Ontstaan er als gevolg van de universitaire profilering witte vlekken op de kaart van de Nederlandse wetenschap, dat wil zeggen verdwijnen of verzwakken er gebieden waar dit vanuit nationaal of internationaal perspectief ongewenst is? • Wat zijn de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor het ongebonden

(fundamentele) onderzoek en in het bijzonder op onderzoek in de maatschappij- en gedragswetenschappen.

De commissie heeft deze vraagstukken in twee fasen onderzocht. In de eerste fase werd de problematiek verkend in gesprekken met onderzoekers, beleidsmakers en andere deskundigen over hun verwachtingen ten aanzien van de effecten van het overheidsbeleid op de wetenschap in Nederland. Daarover is begin 2013

gerapporteerd.4 In bijlage 3 staat een overzicht van de belangrijkste aanbevelingen en

follow up.

In de tweede fase heeft de commissie deze vragen in een breder perspectief geplaatst, mede in het licht van de bevindingen uit de eerste fase. De vraag naar het ontstaan van witte vlekken is verbreed naar de vraag welke factoren van invloed zijn op gewenste en ongewenste ontwikkelingen voor de wetenschap in Nederland. Daarbij is met name gekeken naar de invloed van het overheidsbeleid op de verschillende vakgebieden en de doorwerking ervan op het facultaire beleid. Met andere woorden: zijn er vakgebieden die profiteren van dit beleid of gebieden die er juist nadeel van ondervinden? Daarbij is overeenkomstig de opdracht van de staatssecretaris in het bijzonder aandacht besteed aan de maatschappij- en gedragswetenschappen. Ook de vraag naar de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor het ongebonden (fundamentele) onderzoek is in een bredere context geplaatst door niet alleen naar het beleid bij NWO te kijken, maar ook en vooral naar de doorwerking ervan op het facultaire beleid.

3  In het kader van het topsectorenbeleid heeft de overheid negen sectoren aangewezen die belangrijk zijn voor de economie. Voor elk van deze sectoren is een ‘topteam’ aangewezen dat verantwoordelijk is voor de procesgang. Deze topteams bestaan gewoonlijk uit vier mensen afkomstig uit de wetenschap, de publieke sector en het bedrijfsleven (groot en klein). Zie ook: www.topsectoren.nl.

4  Effecten van universitaire profilering en topsectorenbeleid op de wetenschap in Nederland.

(17)

In de loop van het onderzoek heeft de commissie geconstateerd dat het ontstaan van witte vlekken en de bedreiging van de ruimte voor ongebonden onderzoek bepaald niet de enige zorgen zijn die wetenschappelijk onderzoekers in Nederland bezighou-den. Daarom is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de voornaamste knelpunten die zijn gesignaleerd.

In dit rapport stelt de commissie dus drie vragen aan de orde:

1. Welke ongewenste ontwikkelingen worden er op stelselniveau in de verschillende vakgebieden gesignaleerd, wat zijn de effecten daarvan op het mogelijk ontstaan van witte vlekken en welke rol speelt het facultaire beleid daarbij?

2. Welke factoren zijn van invloed op de ruimte voor het fundamentele ongebonden onderzoek en hoe belangrijk is daarbij het effect van het topsectorenbeleid? 3. Welke andere knelpunten vormen een ernstige bedreiging voor de

wetenschapsbe-oefening in Nederland?

Op verschillende manieren zijn empirische gegevens verzameld. Allereerst is via de vijf brede adviesraden van de KNAW een overzicht gemaakt van de planvorming op stelselniveau in de verschillende wetenschapsgebieden.5 Hierbij hebben we in

het bijzonder gelet op signalen voor het ontstaan van witte vlekken. De adviesraden zijn breed samengesteld, ook met leden van buiten de KNAW. Daarnaast zijn in samenwerking met het Rathenau Instituut twee enquêtes uitgevoerd: één onder decanen en één onder de leden van KNAW en De Jonge Akademie. Bij de enquête onder decanen lag het accent op de factoren die van invloed zijn op faculteitsbeleid, bij die onder onderzoekers op ongewenste ontwikkelingen voor specifieke vakgebieden.6

In beide enquêtes is ook gevraagd naar de bedreigingen voor het ongebonden onderzoek – vooral ten gevolge van het topsectorenbeleid – en naar mogelijke andere problemen. In het onderzoek naar de effecten van het topsectorenbeleid op de ruimte voor ongebonden onderzoek is gebruik gemaakt van door NWO verstrekte gegevens.

5  Dat zijn de TWINS-raad voor de natuurwetenschappen, de RAL voor de aard- en levenswe-tenschappen, de SWR voor de sociale welevenswe-tenschappen, de RGW voor de geesteswetenschappen en de RMW voor de medische wetenschappen. Voor dit laatste gebied heeft ook de NFU (Neder-landse Federatie van Universitair medische centra) in de commissie deelgenomen.

6  Het Rathenau Instituut zal binnenkort separaat over dit onderzoek publiceren. Er zijn 89 decanen benaderd, 68 hebben de enquête ingevuld (68 procent). Van de 265 benaderde KNAW/ DJA-leden hebben 131 de enquête ingevuld (bijna de helft). Er is gekozen voor KNAW/DJA-leden omdat zij over het algemeen centrale posities innemen in de wetenschappelijke gemeenschap en goed zicht hebben op de ontwikkeling van specifieke onderzoeksgebieden in Nederland. Een uitgebreide verantwoording van de enquêtes staat in bijlage 2.

(18)

Leeswijzer

Hoofdstuk 2: beschrijft (a) de planvorming op stelselniveau in vijf brede wetenschaps-gebieden op basis van de bevindingen van de vijf adviesraden van de KNAW en (b) het beleid van faculteiten. Dit deel van het hoofdstuk is mede gebaseerd op de enquêtes van het Rathenau Instituut. Een meer uitgebreide versie van de bevindingen van de adviesraden is te vinden in bijlage 1.

Hoofdstuk 3: analyseert welke effecten van invloed zijn op de ruimte voor

ongebonden onderzoek, met speciale aandacht voor het topsectorenbeleid en daarbij in het bijzonder de alfa- en gammawetenschappen. Dit hoofdstuk is grotendeels gebaseerd op twee bronnen: NWO-informatie en de Rathenau-enquêtes.

Hoofdstuk 4: beschrijft een aantal problemen die veelvuldig werden genoemd in het onderzoek en die indirect raken aan de witte-vlekkenproblematiek en de positie van het ongebonden onderzoek.

(19)

2. planvorming in de

wetenschap en het

beleid van faculteiten

In de eerste fase van haar onderzoek heeft de commissie geprobeerd de vraag te beantwoorden in hoeverre het proces van profilering van universiteiten ertoe leidt dat voor ons land belangrijke vakgebieden buiten de boot vallen, ofwel dat er witte vlekken ontstaan. Geconstateerd is dat wat wordt beschouwd als ‘voor ons land belangrijke vakgebieden’ afhankelijk is van het normatieve kader dat het veld zelf daarbij hanteert. Dat bepaalt immers wat belangrijk of minder belangrijk is. In dit hoofdstuk stelt de commissie voor elk van de vijf onderscheiden hoofdgebieden vast in hoeverre het veld hierop een duidelijke visie heeft ontwikkeld in de vorm van één of meer sectorplannen en/of andere visiedocumenten. Ook wordt nagegaan of er in deze documenten witte vlekken worden geconstateerd. Maar wat er ook in die plannen en documenten staat, wat er feitelijk gebeurt is mede afhankelijk van het beleid van de individuele universiteiten en faculteiten. Daar worden immers concrete besluiten genomen ten aanzien van onderwijs en onderzoek. Daarom analyseert de commis-sie in het tweede deel van het hoofdstuk het beleid van de faculteiten. Deze analyse is voor een belangrijk deel gebaseerd op de enquêtes uitgevoerd door het Rathenau Instituut. Ten slotte trekt de commissie conclusies over het al dan niet voorkomen van witte vlekken.

2.1 De ontwikkeling van visies op vakgebieden

Voor wat betreft visieontwikkeling en planvorming op en voor sectoren of vakge-bieden zijn er aanzienlijke verschillen tussen wetenschapsgevakge-bieden. We zien aan de ene kant gereguleerde vormen van overleg en planvorming (bij de medische gebie-den als geheel en bij een groot deel van de natuur- en technische wetenschappen) en aan de andere kant gebieden met lossere, meer incidentele vormen (de maat-schappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen, alhoewel ook

(20)

hier gebieden voorkomen met meer gestructureerde planvorming, bijvoorbeeld de onderwijswetenschappen).7 In een aantal gebieden (zoals economie, rechten,

filoso-fie en geschiedenis) zijn (nog) geen visies of sectorplannen tot stand gekomen. De oorzaken hiervoor verschillen, maar vaak komt het doordat er binnen een vakgebied geen traditie van gemeenschappelijke planvorming bestaat, of doordat het ontbreekt aan een gedeeld gevoel van nut of noodzaak. Urgentie wordt eerder gevoeld in gebie-den waar grote financiële belangen meespelen (bijvoorbeeld vanwege een kostbare infrastructuur), of wanneer er grote maatschappelijke druk is (de medische gebieden, de onderwijssector). Studentenaantallen kunnen ook een rol spelen. Zo is men bijvoor-beeld bij geschiedenis in de meeste faculteiten verzekerd van een redelijk stabiele instroom van studenten en ziet men de noodzaak van een gezamenlijke visie niet of nauwelijks.

Verschillen in planvorming tussen wetenschapsgebieden8

In de natuurwetenschappen bestaat al geruime tijd een traditie van sectorplannen en visiedocumenten. Dat geldt voor de natuur- en scheikunde, voor de wiskunde en voor de aard- en levenswetenschappen. In de astronomie wordt gewerkt met strategische tienjarenplannen, en voor de informatica is er de roadmap ICT van het Informatica-platform Nederland (IPN). Voor de Technische Wetenschappen bestaat geen sector-plan, al is er in 2004 een plan verschenen dat beoogde de bestuurlijke samenwerking tussen de drie technische universiteiten te bevorderen. Ook in de medische gebieden wordt niet gewerkt met een sectorplan, maar er is wel veel coördinatie en samenwer-king op nationaal niveau. Die samenwersamenwer-king vindt plaats tussen UMC’s en ook binnen vakgebieden. Dit is mede ingegeven door het politieke belang van het gebied, in het bijzonder aangaande de kostenproblematiek in de gezondheidszorg. Maar ook de toe-nemende dominantie van de Europese fondsen dwingt tot meer coördinatie. De UMC’s werken – via de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) – aan het beleid tot profilering van de onderzoeksportefeuilles. Er vinden tal van coördi-nerende activiteiten plaats9, onder andere gericht op een gezamenlijke strategie ten

aanzien van de topsectoren. De UMC’s hebben ook afspraken gemaakt met VWS over de verdeling van de topreferente patiëntenzorg: zorg voor groepen patiënten voor wie

7  Overigens zien we in de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschap-pen – mede op aandringen van de minister van OCW – wel een tendens naar meer regulier overleg en planvorming, bijvoorbeeld via het opstellen van een gezamenlijke onderzoeksagenda (kunstgeschiedenis, theologie en religiestudies), visiedocumenten (toekomstvisie voor de talen) of sectorplannen (sociale wetenschappen).

8  In bijlage 1 wordt uitgebreider ingegaan op de planvorming in de verschillende weten-schapsgebieden.

9  Zo heeft de NFU in 2013 een strategienotitie uitgebracht waarin zowel de ontwikkelingen in de zorg als in het onderzoek worden beschreven. http://www.nfu.nl/img/pdf/NFU_visie_innova-tiekracht_2012.pdf

(21)

(nog) geen behandeling voorhanden is.10

Voor wat betreft de gedrags- en maatschappijwetenschappen zijn er recentelijk sectorplannen uitgebracht door de onderwijswetenschappen en de sociale

wetenschappen.11 In sommige andere gebieden wordt over de zin van een sectorplan

of visiedocument nog gediscussieerd.12 Het Sectorplan Sociale Wetenschappen is

– onder veel meer – vooral een oproep aan bestuurders en onderzoekers meer te coördineren. Dat betreft dan de inhoudelijke, vaak interdisciplinaire samenwerking, maar ook de strategische afstemming. Die afstemming zou bijvoorbeeld kunnen gaan over de bekostigingssystematiek en de onderzoeksprogrammering, zowel nationaal als internationaal. Ook het Sectorplan Onderwijswetenschappen adviseert meer landelijke afstemming, waartoe een landelijk platform zou moeten worden opgericht.

Voor de geesteswetenschappen verscheen in 2008 het rapport Duurzame

Geesteswetenschappen, dat tot op zekere hoogte kan worden beschouwd als een

sectorplan, of in ieder geval een visiedocument. Voor de uitvoering ervan stelde de minister een Regieorgaan Geesteswetenschappen in. Ook stelde hij een extra bedrag van 15 miljoen euro per jaar beschikbaar voor de periode van 2011 tot 2016.

Duurzame Geesteswetenschappen was vooral gericht op een algehele versterking

van de positie van de geesteswetenschappen en zou worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met de decanen. Sectorplannen of visiedocumenten voor specifieke gebieden zijn er niet ontwikkeld, al is onlangs – mede op aandringen van de minister van OCW – een toekomstvisie voor de talen verschenen.13 Voorts heeft het gebied

media- en cultuurstudies voor de Topsector Creatieve Industrie een Roadmap Smart

Culture ontwikkeld, gericht op de relatie tussen wetenschap en maatschappelijke en

economische processen. 14

10  Voorts zijn plannen gemaakt voor de biobanken (http://www.bbmri.nl) en werken de UMC’s samen op het gebied van klinisch onderzoek.

11  Dat zijn: sociologie, culturele antropologie, politieke wetenschappen en bestuurskunde, psy-chologie, communicatiewetenschap, demografie, geografie/planologie en milieuwetenschappen. 12  In de rechtswetenschappen wordt gesproken over de mogelijkheid en wenselijkheid van een sectorplan. Hierover is een intern stuk opgesteld.

13  DLG en Regieorgaan GW, Toekomstvisie voor de talen binnen de geesteswetenschappen

in Nederland (30-06-2014). Er zijn in het verleden wel verkenningen geweest (meestal door

de KNAW uitgevoerd), maar zonder veel consequenties. Onlangs zijn er twee verkenningen uitgevoerd op het gebied van de kunstgeschiedenis (2013) en op het terrein van de theologie en religiestudies (2015). Deze beide hebben wel geleid tot verdergaande gezamenlijke activiteiten in deze velden, in het bijzonder tot agendavorming.

14  CLICK, het ‘regieorgaan’ van de topsector Creatieve Industrie, werkt aan een nieuwe versie van de Strategische Research- en Innovatieagenda 2014-2015: http://www.clicknl.nl/research-en-innovatieagenda/.

(22)

Van witte vlekken naar signaalgebieden

In de meeste van bovengenoemde plannen en visiedocumenten is weinig of geen informatie te vinden over witte vlekken, althans niet in de zin van (sub)gebieden die verdwijnen of dreigen te verdwijnen. Er worden wel vaak zorgen geuit over bepaalde gebieden die zich in de probleemzone bevinden, wat uiteindelijk tot het ontstaan van witte vlekken zou kunnen leiden. We maken daarom in het vervolg een onderscheid tussen ‘witte vlekken’ (= gebieden die verdwijnen of zodanig verzwakt zijn dat hun voortbestaan ernstig in het geding is) en ‘signaalgebieden’ (= gebieden die extra aan-dacht nodig hebben om niet in de positie van witte vlek te komen).

Binnen de natuurwetenschappen is de zuivere wiskunde een voorbeeld van zo’n signaalgebied. Het gebied vormt een krachtige basis voor de wiskunde als geheel, maar heeft moeite met fondsenwerving. Hierdoor komt de kritische massa van het onderzoek in het geding, dreigt de Nachwuchs in de knel te komen, en loopt de opleiding van gepromoveerde wiskundigen die uitstromen naar andere sectoren (onder andere het bedrijfsleven) gevaar. Andere gebieden in deze sector waarover zorgen bestaan, bevinden zich op de grensvlakken tussen disciplines, in het bijzonder tussen chemie en levenswetenschappen (zie het visiedocument Chemistry and Physics,

Fundamentals for our Future). Interdisciplinair onderzoek heeft het ook moeilijk op het

grensvlak van technische wetenschappen en de fundamentele chemie, natuurkunde, astronomie en biologie (ibidem).

Ook in de aardwetenschappen worden enkele gebieden genoemd (onder andere geohydrologie, micropaleontologie) die de laatste jaren in omvang sterk zijn

afgenomen. Hierdoor ontstaat het risico dat ze te klein worden om de internationale concurrentie aan te gaan. Laat staan dat ze kunnen voldoen aan de maatschappelijke vraag, zoals de behoefte aan kennis over de waterhuishouding in Nederland of de invloed van klimaatverandering. In de biologie worden geen specifieke gebieden genoemd als witte vlek15, maar wel wordt opgemerkt dat de nadruk steeds meer op

humane biologie komt te liggen. De plantkunde lijkt hiervan een duidelijk slachtoffer (’ rode’ biologie verdringt ‘groene’ biologie). Dit wordt bevestigd in de enquêtes van het Rathenau Instituut, waar de plantkunde door alle ter zake kundige respondenten als signaalgebied wordt aangewezen. Biologische kennis is van belang voor minstens zes topsectoren, maar de algemene universiteiten richten zich vooral op de Topsector Life Sciences & Health, en die is sterk gericht op de biologie van de mens en

biomedische toepassingen.

15  Wel worden de botanische tuinen als mogelijke witte vlek benoemd. De nog resterende universiteitstuinen (VU, UU, UL, TUD) zien zich geconfronteerd met krimpende budgetten. Hier-door komt het wetenschappelijk collectiebeheer en de acquisitie van planten voor onderzoek en onderwijs in de verdrukking, ondanks nauwe onderlinge samenwerking.

(23)

In de informatica worden zorgen geuit over de internationale positie van Nederland, onder meer vanwege de dalende positie in de supercomputer rankings.16

Verder voorziet men problemen rond ‘big data’ (onder meer artificiële intelligentie en statistiek). Diverse universiteiten hebben inmiddels data science centers opgericht, maar er is op dit gebied behoefte aan meer coördinatie.

big data

De situatie rond big data – hoewel geen hoofdonderwerp van dit rapport – verdient enige nadere uitwerking. Hoe groot de problemen precies zijn is moeilijk vast te stellen. De zorgen betreffen vooral twee zaken: enerzijds een gevoeld gebrek aan nationale coördinatie, anderzijds de internationale positie van Nederland. De commissie heeft de indruk dat de huidige beleidsmaatregelen voor inzet van digitale middelen en big data op zichzelf goed uitpakken, maar ook dat Nederland internationaal achterblijft. Dit laatste zou kunnen betekenen dat er onvoldoende wordt geïnvesteerd. Dat zou deels kunnen worden ondervangen door lokale initiatieven beter op elkaar af te stemmen. Dat gebeurt ook al in een aantal gevallen (zoals CLARIAH). De voorlopige conclusie van de commissie is dan ook tweeledig:

1. Er wordt behoorlijk geïnvesteerd, maar toch te weinig (ook in internationaal perspectief) gezien de snelheid van de ontwikkelingen en de snelle groei van de mogelijkheden.

2. Investeringen zijn onvoldoende efficiënt door een gebrek aan landelijke coördinatie. Wel zijn er voorbeelden van good practices (onder andere CHAT van KNAW/IBM/ universiteiten).

Aan de andere kant wordt vanuit de alfa- en gammagebieden gewaarschuwd voor de gevaren van een te eenzijdige focus op big data, waardoor andere ontwikkelingen in de knel zouden kunnen komen.

In de plannen en afspraken in de medische sector worden twee gebieden genoemd als zwakke plekken: het onderzoek naar zeldzame aandoeningen, waarvoor het budget zeer beperkt is, en het onderzoek naar veel voorkomende ziekten met weinig ziekte-last. Wat verder in vrijwel alle plannen terugkomt is de zorg rond de onderzoeksinfra-structuur, iets wat overigens breed in de wetenschap speelt (zie ook hoofdstuk 4). De UMC’s zijn in toenemende mate afhankelijk van kapitaalintensieve infrastructuur, een situatie die overigens de coördinatie op stelselniveau wel weer bevordert omdat men steeds meer gezamenlijk gebruik maakt van voorzieningen.

In het Sectorplan Sociale Wetenschappen worden geen specifieke witte vlekken genoemd. Wel wordt een bredere ontwikkeling gesignaleerd, namelijk dat het onderzoek in toenemende mate is ingekaderd in een context van nationale en internationale onderzoeksprogrammering langs de lijn van universitaire profilering,

16  Gerelateerd hieraan is het afnemen van onderzoek op het gebied van operating systems,

(24)

maatschappelijke vraagstukken, valorisatie en toepasbaarheid. Er dreigt dus een andersoortige witte vlek, namelijk een tekort aan ‘bewegingsvrijheid en de tijd die nodig is om zich als wetenschapsgebied te blijven vernieuwen en ontwikkelen.’ (Sectorplan Sociale Wetenschappen p. 38).

Ook het Sectorplan Onderwijswetenschappen noemt vooral bredere thema’s die onderbelicht zijn in het huidige onderzoek, terwijl de praktijk en het beleid ze juist wel van belang vinden. Het gaat bijvoorbeeld om selectie en kwaliteitszorg, management, de relatie tussen school en omgeving en het bestel.17 Onderzoek naar vakdidactiek

van specifieke schoolvakken is eveneens beperkt in omvang en bovendien niet altijd verbonden met algemeen onderwijswetenschappelijk onderzoek.

In het plan Duurzame Geesteswetenschappen worden geen witte vlekken benoemd, maar er worden wel acht structurele problemen gesignaleerd in onderwijs en

onderzoek. Deze variëren van krapte in de verschillende geldstromen tot nadelige kleinschaligheid en een inadequaat kwaliteitsinstrumentarium. In de toekomstvisie op de talen worden ook geen witte vlekken genoemd, maar er worden wel keuzes gemaakt. Zo is besloten de schooltalen – op meerdere locaties – in stand te houden. De officiële talen van de Verenigde Naties (Chinees, Russisch, Spaans en Arabisch) worden op ten minste één locatie gehandhaafd. De instellingen stellen zich verder garant voor de instandhouding van de opleidingen in de talen van Amerika, Afrika, het Midden-Oosten, Zuid-, Zuidoost- en Oost-Azië (in Leiden) en de Europese talen (in Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Groningen). Dit betekent dat het voortbestaan van talen als Portugees, Italiaans, de Scandinavische of Oost-Europese talen per universiteit afhankelijk is van lokale keuzes, maar dat daarover wel landelijk overleg plaats zal vinden.18

2.2 Het beleid van faculteiten

Nu we een beeld hebben van de planvorming op landelijk niveau, analyseren we vervolgens de wijze waarop het facultaire beleid tot stand komt. We doen dit op basis van de enquêtes onder decanen en KNAW/DJA-leden naar de effecten van landelijke en Europese maatregelen op het facultaire beleid en op vakgebieden. Daarbij is zowel gekeken naar effecten op lokale verdelingsmodellen als naar effecten op het weten-schappelijk profiel van faculteiten.

17  Opgemerkt wordt verder dat de verdeling over sectoren niet evenwichtig is, bijvoorbeeld wordt er aan voor- en vroegschoolse educatie, de BVE-sector en werkplekleren tegenwoordig relatief weinig aandacht besteed, terwijl dat vroeger wel het geval was (bij UU, RUG en UvA). 18  Dat werkt soms wel en soms niet: het sluiten van de opleiding Portugees in Utrecht heeft bijvoorbeeld geleid tot integratie van Braziliaanse studies in ‘talen en culturen van Latijns-Ame-rika’ aan de Universiteit Leiden en integratie van het CEDLA in de Faculteit Geesteswetenschap-pen van de Universiteit van Amsterdam, met een plaats voor Brazilië en nieuwe mogelijkheden voor het Portugees. Maar de opheffing van de opleiding Finoegristiek in Groningen (één van de twaalf in de wereld) heeft tot op heden niet tot een dergelijke dynamiek geleid.

(25)

Facultaire verdelingsmodellen worden prestatiegerichter

De enquête onder decanen wijst uit dat er in de laatste jaren veel is veranderd in de wijze waarop faculteiten geld verdelen. Driekwart van de deelnemende faculteiten heeft het verdelingsmodel van de eerste geldstroom over de facultaire eenheden recentelijk gewijzigd, is daarmee bezig of heeft plannen hiertoe. In het algemeen zijn de modellen prestatiegerichter geworden.

Vrijwel alle decanen (94 procent) zeggen dat het verdelingsmodel en/of het onderzoeksprofiel van hun faculteit in de afgelopen drie jaar is gewijzigd of binnenkort gewijzigd zal worden. Iets meer dan de helft van die decanen geeft aan het verdelingsmodel te hebben gewijzigd. Als voornaamste reden hiervoor worden veranderingen in het universitaire beleid genoemd (iets meer dan een derde zegt dat), meestal het universitaire verdelingsmodel. Bezuinigingen worden veel minder vaak als reden genoemd (door iets meer dan 10 procent van de decanen). Voor zover ze wel worden genoemd gaat het met name om de rijksbijdrage per student, die volgens cijfers van de VSNU in de laatste jaren fors is afgenomen. 19

De noodzaak om de verdelingsmodellen prestatiegerichter te maken wordt door de decanen gemotiveerd met verschillende argumenten, zoals kwaliteitsverhoging, het stimuleren van academisch ondernemerschap en efficiënte allocatie van

middelen. Vaak gaat dit gepaard met bezuinigingen, die dus indirect wel degelijk een belangrijke rol spelen. Soms spreken decanen ook over beloning voor productiviteit/ verdiencapaciteit, transparantie of de wens om verantwoordelijkheid voor de verdeling lager in de organisatie te leggen. Een minder belangrijke rol spelen overwegingen die het onderwijs betreffen.

In figuur 2.1. is te zien hoe belangrijk of onbelangrijk de voornaamste afwegingen zijn voor decanen om hun verdelingsmodel te wijzigen.

De bovenkant van het onderstaande staafdiagram toont boven-facultaire maatregelen, de onderkant de facultaire afwegingen. Het diagram laat zien dat decanen bij het wijzigen van het verdelingsmodel meer belang hechten aan de zaken waar ze zelf meer over te zeggen hebben, vooral het belonen van excellentie, het faciliteren van nieuwe gebieden en het mogelijk maken van matching. Van de boven-facultaire factoren speelt alleen Horizon 2020 een belangrijke rol. Universitaire zwaartepunten zijn voor minder dan de helft van de decanen van belang. De invloed van de topsectoren is volgens de decanen vooralsnog beperkt.

Kijkend naar de toekomst zien de decanen ruwweg hetzelfde patroon, alleen worden de universitaire zwaartepunten en de topsectoren belangrijker in het afwegingsproces.

19  Tussen 2000 en 2014 is het aantal studenten met maar liefst 54 procent gestegen, terwijl de rijksbijdrage slechts met 12 procent toenam. In 2000 was de rijksbijdrage per student nog € 19.600, in 2014 bedroeg de rijksbijdrage maar € 14.300 (VSNU Website, cijfers op prijspeil 2014).

(26)

Onderzoeksprofielen krijgen meer focus

Het overgrote deel van de faculteiten heeft in de afgelopen tijd het onderzoeksprofiel gewijzigd, of gaat dat binnenkort doen (84 procent). Veranderingen betreffen bijvoor-beeld het beperken van het aantal thema’s in het onderzoek of het aanbrengen van meer focus ten behoeve van de (internationale) herkenbaarheid van de faculteit. Er zijn geen duidelijke patronen gevonden in de zin dat dit meer gebeurt bij faculteiten in een bepaald vakgebied dan in andere.

Voor wat betreft de veranderingen in onderzoeksprofiel geeft 69 procent van de decanen aan recentelijk wijzigingen te hebben doorgevoerd. Twee redenen hiervoor worden het meest genoemd: facultaire profilering (40 procent van de decanen) en het stimuleren van interdisciplinaire of interfacultaire samenwerking (19 procent). Met facultaire profilering doelt men ofwel op de gevoelde noodzaak om het profiel herkenbaarder te maken (ook internationaal) ofwel op de wens om ruimte te maken voor nieuwe onderzoeksonderwerpen. 13 procent van de decanen geeft aan mogelijkheden te willen creëren voor nieuwe gebieden. Bijna 12 procent zegt expliciet dat er ook onderwerpen worden afgebouwd, zonder daarover verdere informatie te geven. Soms wordt de term ‘reorganisatie’ gebruikt, wat afbouw suggereert, maar

Figuur 2.1 Overwegingen bij de keuze van huidig facultair verdelingsmodel

Vraag: Welke van de volgende externe factoren hebben een rol gespeeld bij de overwegin-gen om de verdeling van het eerste geldstroomgeld binnen de faculteit te wijzioverwegin-gen?

% decanen met gewijzigd verdelingsmodel

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Niet van toepassing Zeer onbelangrijk

Onbelangrijk

Noch belangrijk noch onbelangrijk Belangrijk

Zeer belangrijk

Verandering studierichtingen Aantrekken/belonen excellentie Studentenaantallen Nieuwe gebieden mog. maken Matching mog. maken Inspelen H2020 Inspelen topsectoren Landelijke afspraken Verkleining budget Vergroting budget Universitaire zwaartepunten

(27)

specifieke informatie wordt ook dan niet gegeven. Wel leggen decanen soms een direct verband met de (verwachte) verdiencapaciteit van een onderzoeksgroep in Horizon

2020.

Bijna 15 procent van de decanen noemt inspelen op maatschappelijke

vraagstukken en valorisatie als belangrijke overwegingen om het onderzoeksprofiel te wijzigen. In de argumentatie voor de profielkeuze spelen voorts een rol het universitaire beleid (vaak stimulering interfacultaire samenwerking), Horizon

2020 (12 procent), topsectoren (8 procent) en – met name bij de meer technische

wetenschappen – de keuzes van voor het vakgebied belangrijke bedrijven of andere geldschieters (8 procent).

Facultaire profilering wordt door decanen in alle vakgebieden genoemd als belangrijke reden om het geld voor onderzoek anders te verdelen. Verder valt op dat interdisciplinariteit vooral als reden wordt genoemd bij de alfa- en gammawetenschappen, en maatschappelijke vraagstukken bij medische, natuur- en technische wetenschappen. De topsectoren worden alleen genoemd bij de technische en landbouwwetenschappen.

Afhankelijkheid van geldstromen

Het facultaire beleid wordt uiteraard mede bepaald door de mate van afhankelijkheid van de verschillende geldstromen die een faculteit heeft. Figuur 2.2 geeft de geldstro-men per domein weer in tergeldstro-men van het percentage dat de geldstroom uitmaakt van de totale inkomsten.

Figuur 2.2 Inkomsten uit geldstromen per domein. N.b. het Rathenau instituut gebruikt

in haar onderzoek enigszins afwijkende termen voor de brede wetenschapsgebieden

0 10 20 30 40 50 60 70 80 overig 3e geldstroom 2e geldstroom 1e geldstroom Taal & cultuur Gedrag & maatschappij, economie, recht Natuur & techniek Gezondheid % v an t otale ink omst en

(28)

Bij drie van deze brede domeinen is de eerste geldstroom de grootste bron van inkom-sten. Bij gezondheid is dat niet het geval. Taal & cultuur en gedrag & maatschappij zijn meer afhankelijk van de eerste geldstroom dan de overige faculteiten. Zij halen respec-tievelijk 75 en 69 procent van hun inkomsten uit de eerste geldstroom. Voor natuur & techniek ligt dat op 53 respectievelijk 54 procent en bij gezondheid op 40 procent. Gezondheid is net zo afhankelijk van de derde geldstroom als van de eerste.

Als we kijken naar de alfa- en gammafaculteiten, dan zien we dat ze redelijk vergelijkbaar zijn qua afhankelijkheid van de eerste geldstroom, maar de spreiding tussen de verschillende faculteiten binnen de twee gebieden is wel groot, met name in de alfafaculteiten. De hoogste afhankelijkheid van de eerste geldstroom bij de alfa’s is 95 procent, de laagste is 55 procent. De grote en brede faculteiten in die gebieden zitten rond de 85 procent. Bij de gedrag & maatschappijfaculteiten zijn de verschillen kleiner: tussen de 60 en 80 procent, met de grootste groep rond de 70 procent. Opvallend is dat ook natuur-, technische- en gezondheidswetenschappen alle drie een zeer grote spreiding hebben ten aanzien van de afhankelijkheid van de eerste geldstroom (20 tot 30 procent afhankelijkheid komt voor, maar ook 60 tot 80 procent).20

Nadelige effecten van beleid op vakgebieden

In de enquête is ook gevraagd naar de gevolgen van beleid voor de kansen en bedreigingen van vakgebieden. Het is niet goed mogelijk om op grond van deze gegevens een direct verband te leggen tussen beleid en de gevolgen daarvan voor de onderscheiden vakgebieden, maar we hebben de uitkomsten van de enquête onder de decanen vergeleken met die van KNAW/DJA-leden. Op grond van deze gecombi-neerde uitkomsten valt er geen domein aan te wijzen waar het uitzonderlijk slecht mee gaat. De combinatie van informatie van decanen en KNAW/DJA-leden levert wel de volgende signaalgebieden op.

20  Faculteiten met een laag percentage eerste geldstroom vinden we voornamelijk in de tech-nische universiteiten. De 20 tot 30 procent die in de enquête worden genoemd zijn uitschieters, maar het gaat om meer dan één faculteit en meer dan één universiteit. Het verschil is opvallend en zou iets met toerekening te maken kunnen hebben (full-cost-modellen versus non-full-cost-modellen). De schaal lijkt netjes te zijn ingevuld. De mediaan voor natuur is 50 procent, voor techniek 54 procent, en voor medisch 44 procent.

(29)

Tabel 2.1 Signaalgebieden genoemd in enquêtes decanen en KNAW/DJA-leden

Vakgebied Karakteristiek van problemen

Nederlands recht Sterke afhankelijkheid van studentenaantallen, weinigtweede geldstroom en een matige derde geldstroom. Grote verschillen tussen faculteiten. Door de specifieke eisen vanuit de beroeps-praktijk aan onderwijs komen bezuinigingen vaak neer op inperking van de onderzoekstijd.

Geestesweten-

schappen De meeste subgebieden sluiten slecht aan op de topsectoren en op Europees beleid. Het trekken van meer studenten is een voortdurend aandachtspunt. Studentenaantallen bepalen tot op zekere hoogte de ruimte voor onderzoek.* Gebieden die vaak als signaalgebied worden genoemd zijn: kleine talen, Europese talen als Portugees, Scandinavische en Oost-Europese talen, oudheidkunde, historische taal- en letterkunde, religiestudies, filosofie, onderdelen van geschiedenis.

Sociologie en

antropologie Decanen benadrukken dat sturing op studentenaantallen nadelig uitpakt voor het onderzoek in deze gebieden. Volgens de KNAW/DJA-leden doet een gebrekkige aansluiting op topsecto-ren en H2020 de vakgebieden inkrimpen. Overigens doen deze vakken het internationaal uitstekend.**

Plantwetenschap-pen Het wegvallen van de FES-gelden en de sterke concentratie van het gebied in Wageningen, terwijl andere universiteiten het vakgebied afbouwen, worden alle als oorzaak genoemd.

Wiskunde Algebra en meetkunde worden vaak genoemd door de KNAW/ DJA-leden. Enkele decanen geven aan dat de nadruk op het verwerven van extern geld de situatie voor de zuivere wiskunde bemoeilijkt. Dit wordt bevestigd door de TWINS-raad.

Informatica Als oorzaken worden genoemd: slechte aansluiting van het huidige universitair onderzoek bij de topsectoren, H2020 en NWO-beleid.

* De onderzoekstijd komt ook in de knel doordat de bekostiging voor extra studenten twee jaar achterloopt en er dus een voorinvestering moet worden gedaan in het onderwijs ten koste van het onderzoek.

** Zie de topwaardering in een recente analyse van het CWTS, geciteerd in het Sectorplan Soci-ale Wetenschappen (p. 41).

Voor de volledigheid noemen we ook de gebieden die volgens de enquête profiteren van de huidige beleidsmaatregelen: onderzoek dat berust op inzet van digitale mid-delen en big data; bio(nano)technologie en synthetische biologie; ageing; neurowe-tenschappen. Met name dit laatste gebied werd verreweg het meest genoemd. Ten aanzien van het eerste gebied bestaan er echter ook grote zorgen dat Nederland – ondanks de aandacht die er wel degelijk is – internationaal achterblijft op het gebied van data science, vanwege het ontbreken van voldoende middelen.

(30)

Conclusies

De problematiek van witte vlekken hebben we in dit hoofdstuk benaderd vanuit de optiek dat de ontwikkeling van een vakgebied enerzijds wordt gestuurd door de (inter)nationale wetenschappelijke gemeenschap, anderzijds door de vigerende lokale en nationale beleidscontext. Het krachtenveld verschilt van gebied tot gebied; het is bovendien mede afhankelijk van maatschappelijke en politieke factoren, en daarmee ook van beeldvorming. Van sommige gebieden ziet iedereen het belang (bijvoorbeeld de medische wetenschappen), voor andere is dat veel minder het geval (bijvoor-beeld de geesteswetenschappen).21 Ook verschilt de organisatiegraad per gebied. In

sommige gebieden bestaan gezaghebbende organen die met enige regelmaat sec-torplannen of visiedocumenten opstellen (natuur-, schei- en wiskunde, onderwijs-wetenschappen), in andere gebieden worden nationale onderzoeksagenda’s meer incidenteel opgesteld (kunstgeschiedenis, sociale wetenschappen, moderne talen) en in weer andere gebieden gebeurt weinig of niets op een overkoepelend niveau boven de instellingen (rechten, economie).

Lokale overwegingen blijken voor de beleidsvorming op faculteiten veel belangrijker te zijn dan sectorplannen en visiedocumenten. Onderzoekers noch bestuurders hechten veel waarde aan dergelijke plannen. Dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat die landelijke plannen niet op een andere – meer impliciete – wijze doorwerken in het lokale beleid. Deels zijn immers dezelfde mensen betrokken bij beide vormen van plannenmakerij. Maar uit de enquête blijkt dat landelijke afspraken een zeer beperkte rol spelen in het beleid (zie figuur 2.1). Overigens hangt de

implementatie van sector- of andere plannen op het lokale niveau deels af van de mate van concreetheid van het bijbehorende uitvoeringsplan, en vooral van de financiering daarvan.

Als we nu de resultaten van de analyse van de sectorplannen en visiedocumenten en de beide enquêtes bijeen nemen, dan kunnen we concluderen dat er van echte witte vlekken vrijwel nergens sprake is. In de meeste vakgebieden bestaat er voldoende zicht op ontwikkelingen van de discipline om dreigende witte vlekken op te sporen, en voldoende flexibiliteit bij de wetenschappers om echte problemen tijdig aan te pakken. Tegelijkertijd kent deze flexibiliteit ook haar grenzen, onder meer vanwege de bekostigingssystematiek. De commissie ziet hier een parallel met het rapport van de WRR over de lerende economie.22 Daarin wordt – voor de economie als geheel – het

sleutelbegrip responsiviteit geïntroduceerd als een essentiële waarde: de vaardigheid om snel en adequaat in te spelen op nieuwe omstandigheden. De WRR onderscheidt

21  Het is opvallend dat bij de vragen ingediend voor de Nationale Wetenschapsagenda de jury’s levenswetenschappen en sociale wetenschappen veel vragen toegewezen kregen, samen ongeveer driekwart van het totaal. De andere drie jury’s (technische wetenschappen, natuurwe-tenschappen en geesteswenatuurwe-tenschappen) kregen ongeveer een gelijk aantal vragen.

22  Naar een lerende economie, Investeren in het verdienvermogen van Nederland, WRR, Am-sterdam University Press 2013 p. 122 e.v.

(31)

drie elementen van responsiviteit:

1. veerkracht (voldoende buffers om schokken op te vangen; voldoende garanties dat schokken zich niet door het hele systeem verspreiden doordat verschillende delen zo nodig elkaars functie kunnen overnemen)

2. aanpassingsvermogen (vermogen tot aanpassen aan nieuwe omstandigheden; genoeg ruimte voor variatie, selectie en experimenten om bij nieuwe omstandighe-den snel en gericht nieuwe oplossingen te verkennen)

3. een proactieve houding (van fouten wordt geleerd, op toekomstige problemen wordt geanticipeerd en naar toekomstige kansen wordt gezocht).

De commissie is van mening dat deze elementen mutatis mutandis ook kunnen gelden als toetsstenen voor het wetenschapssysteem als geheel, en daarmee voor het ontstaan van witte vlekken.

Hoewel er dus geen ernstige dreiging is van witte vlekken, bestaan er in veel gebieden wel degelijk zorgen over ontwikkelingen die kunnen leiden tot witte vlekken. Deze signaalgebieden komen voor in alle disciplines, maar de situatie lijkt nijpender in de geesteswetenschappen (de talen in het bijzonder) en in het Nederlands recht. Vooral in de medische en natuurwetenschappen lijken voldoende checks and balances aanwezig om witte vlekken tijdig te signaleren en te voorkomen. Uitzonderingen vormen de plantkunde (die het af moet leggen tegen de humane biologie) en de zuivere wiskunde. Dit vakgebied is op zich gezond en staat aan de basis van de toegepaste wiskunde, maar heeft het moeilijk met het aantrekken van financiering. Bij de technische wetenschappen is het veld zeer divers, waardoor de ontwikkelingen lastig zijn in te schatten. Zorgen zijn er ten slotte ook over de grensgebieden tussen chemie en levenswetenschappen.

(32)

3. de ruimte voor

ongebonden onderzoek

Zowel nationale als internationale subsidies gaan steeds vaker naar grotere onder-zoekseenheden die zich richten op toepassingen23, vaak in transdisciplinaire,

publiek-private samenwerkingsverbanden. Dat geldt voor het topsectorenbeleid, de gezond-heidsfondsen, grote delen van Horizon 2020 en ook tot op zekere hoogte voor het zwaartepuntenbeleid van de universiteiten. Hoewel begrijpelijk – vanuit het standpunt dat onderzoek dat met publiek geld wordt verricht ten goede moet komen aan de samenleving – brengt dit het grote risico met zich mee dat de ruimte voor ongebonden onderzoek verricht door individuele onderzoekers met ideeën die nog nergens in pas-sen onverantwoord wordt ingeperkt. De commissie realiseert zich overigens terdege dat de verschillen tussen ‘ongebonden’, ‘vrij’, ‘thematisch’, ‘toegepast’, ‘strategisch’ onderzoek en dergelijke termen meer voer voor een wetenschapsdynamische discus-sie zijn. Maar hier gaat het in de eerste plaats om de financieringsinstrumenten en de eisen die worden gesteld aan onderzoekers om voor subsidiëring in aanmerking te komen.

Dit hoofdstuk gaat over de bedreigingen voor ongebonden onderzoek in de huidige beleidscontext. We kijken eerst naar de verschuivingen van de financieringsinstrumenten bij NWO en de directe effecten daarvan op de ruimte voor ongebonden onderzoek. Daarna beschouwen we de indirecte effecten op de Nederlandse wetenschap bij universiteiten en faculteiten. Ten slotte volgt een korte beschouwing over de gevolgen van dit beleid voor de aard van het wetenschappelijk onderzoek.

3.1 Effecten van het topsectorenbeleid bij NWO

Het topsectorenbeleid is gericht op het creëren van grotere thematische samen-werkingsverbanden tussen wetenschap, bedrijfsleven en voor zover van toepassing andere maatschappelijke partners. Het beoogt met die verbanden economische

23  Maar het gaat niet altijd om toepassingsgericht onderzoek, ook in het fundamentele on-derzoek neemt de commissie een tendens waar naar grotere consortia, vaak gestuurd door ‘big data’ en ‘big science’.

(33)

sectoren te ondersteunen bij de innovatie van producten en diensten, en tevens bij de export daarvan.24 De hoofdvraag is hoeveel ruimte NWO nu nog beschikbaar heeft voor

ongebonden onderzoek. Het korte antwoord is: dat is niet precies te zeggen. Ten eerste omdat het niet precies wordt bijgehouden, of kan worden bijgehouden. Ten tweede houdt NWO bepaalde marges aan in de instrumenten om flexibel te kunnen inspelen op de vraag. We zullen in het navolgende in het kort aangeven hoe de verdelingsme-chanismen werken.

De rijksoverheid heeft NWO gevraagd vanaf 2012 ruwweg de helft van haar budget in te zetten voor de topsectoren. Via een sindsdien jaarlijks oplopend bedrag is in 2015 het streefbedrag van M€ 275 per jaar bereikt. Dat bedrag is niet in zijn geheel verloren voor het ongebonden onderzoek, en wel om twee redenen. In de eerste plaats is er binnen sommige topsectoren een aparte voorziening gemaakt voor ongebonden, fundamenteel onderzoek, soms ‘kraamkamer’ genoemd. In de tweede plaats vindt er in een aantal gevallen een nacalculatie plaats, waarbij onderzoek dat is toegekend in de vrije ruimte indien mogelijk wordt meegerekend in het budget voor de topsectoren.

Los daarvan is de M€ 275 ruwweg verdeeld over drie soorten van financiering, waarvan er één expliciet ruimte biedt aan ongebonden onderzoek. Het eerste type is bestemd voor publiek-private samenwerkingsconstructies, waarvoor M€ 95 tot 125 is gereserveerd. Hierbij werken wetenschappers samen met private of publieke partners; het initiatief ligt soms bij de wetenschap en soms bij externe partners. Het tweede type is bestemd voor publiek-private programmering, waarbij wetenschappers en externe partners gezamenlijk voorstellen doen (M€ 80 tot 95). Het derde type is financiering voor onderzoek afkomstig uit de vrije ruimte, dat NWO achteraf kenmerkt als topsector-relevant (M€ 40 tot 85). Dit laatste type financiering komt uit verschillende NWO-instrumenten, zoals de vrije competitie en de talentprogramma’s. Een deel ervan gaat naar projecten in de bèta/life disciplines, een deel naar het overige vrije onderzoek.25

Als we deze fondsen tezamen nemen, dan blijkt er momenteel jaarlijks tussen de M€ 215 en 305 beschikbaar voor de topsectoren, waarvan dus M€ 40 tot 85 voor ongebonden onderzoek is dat achteraf wordt toegerekend aan de topsectoren, en dus

24  In de kabinetsreactie van 13 mei 2015 op de doorlichting van het bedrijvenbeleid staat het als volgt: ‘Topsectoren zijn clusters van bedrijven en kennisinstellingen waarin het overgrote deel van de Nederlandse onderzoek- en ontwikkelingsuitgaven (hierna R&D uitgaven) zijn geconcentreerd en die in de regel exportintensief zijn.’ (p.8)

25  Voorbeelden van topsector-relevante instrumenten in de bèta/life disciplines zijn de vrije FOM-programma’s en de FOM-projectruimte (met name voor de topsectoren HTSM, Energie, LSH en Chemie), de TOP-subsidies van het gebied Chemische Wetenschappen (met name voor de Topsector Chemie) en voor Exacte Wetenschappen (onder andere voor de topsector ICT) en programma’s van ZonMw (voor de topsector LSH). Voor de sociale wetenschappen is er één instrument bedoeld voor vrij onderzoek dat toch geheel op de topsectoren is ingericht. In 2012-2013 zijn de TOP-subsidies van het NWO-gebied Maatschappij en Gedragswetenschappen ex-clusief opengesteld voor aanvragen die aansluiten op de thema’s uit de topsectoren Logistiek en Creatieve Industrie en op het dwarsdoorsnijdende thema van de Sociale Infrastructuur Agenda.

(34)

niet bij voorbaat afgaat van de vrije ruimte.26

Hiernaast is er de ‘echte’ ruimte voor ongebonden onderzoek. Hieronder vallen de talentprogramma’s Aspasia, het Graduate Programme, Rubicon, de promoties in de geesteswetenschappen, de Klinische fellows, praktijkgericht

onderwijsonderzoek, de Graduate School Tuinbouw en Uitgangsmaterialen en verder de Vernieuwingsimpuls, Spinoza en diverse vrije programma’s bij de gebieden van NWO. Ook de promotiebeurzen voor leraren zouden hierbij kunnen worden gerekend, al is het budget hiervoor apart via OCW beschikbaar gesteld. In totaal is hiervoor volgens schattingen van NWO M€ 280 tot 290 beschikbaar. De Vernieuwingsimpuls is verreweg de grootste met M€ 160. Ook het Zwaartekrachtprogramma kan hier worden genoemd, al loopt de financiering daarvan rechtstreeks via OCW (NWO is verantwoordelijk voor de beoordeling).

Hoewel dus niet precies te zeggen valt wat de verschuivingen vanwege het topsectorenbeleid betekenen voor het ongebonden onderzoek, is het wel duidelijk dat die ruimte in het laatste decennium aanzienlijk is ingeperkt. Dat komt echter niet alleen door het topsectorenbeleid, hoewel dit wel de grootste oorzaak is. Ook eerder was er al sprake van afnemende ruimte, met name door de toenemende thematisering bij de subsidie-instrumenten. Volgens NWO schommelde het budget voor de vrije competitie in de periode 2007 tot 2011 tussen de M€ 86 en 113, terwijl dat bedrag nu op ongeveer M€ 75 wordt geraamd. Dat betekent dat er in 2015 een bedrag van tussen de M€ 11 en 38 minder te besteden is aan vrij onderzoek dan in 2011, vlak voor dit nieuwe beleid van start ging.27

Voor wat betreft het aandeel van gebieden in de topsectoren treden aanzienlijke verschillen op. Zo is het aandeel in het totaal van de topsectormiddelen van het gebied exacte wetenschappen in 2013 32 procent, dat van de geesteswetenschappen 4 procent. Voor de andere gebieden zijn de percentages respectievelijk 20 (medische wetenschappen), 16 (aard- en levenswetenschappen, 10 en 9 (gedrags- en

maatschappijwetenschappen).28 Omdat er grote verschillen zijn tussen de budgetten

van de verschillende gebieden valt uit deze cijfers echter niet af te leiden welk deel van het voor elk gebied beschikbare budget wordt aangewend voor de topsectoren. Omdat

26  In de spelregels die NWO samen met private en publieke partners heeft afgesproken is een tweedeling gemaakt in instrumenten die bij voorbaat als zeer relevant worden beschouwd voor topsectoren en overige ‘vrije’ instrumenten zoals de Vernieuwingsimpuls, waarvan het budget-door de minister is gegarandeerd.

27  De minister van OCW heeft overigens besloten NWO structureel extra middelen toe te ken-nen vanaf 2015. Via een jaarlijkse opbouw van 25 M€ wordt in 2018 wordt in 2018 het eindbe-drag van 100 M€ bereikt. Wat daarvan beschikbaar komt voor het ongebonden onderzoek zal moeten worden afgewacht. Vooralsnog wordt een deel van het geld besteed aan andere doelen, zoals hbo-onderzoek, co-financiering EU-aanvragen en structurele bezuinigingen die NWO ook moet accommoderen.

28  De percentages zijn gerelateerd aan het bedrag dat in 2012-2013 beschikbaar was voor de topsectoren, namelijk M€ 313. Hierin zit overigens een bedrag van M€ 75 dat afkomstig is van diverse ministeries en bestemd voor gerichte activiteiten.

Afbeelding

Figuur 2.2 Inkomsten uit geldstromen per domein. N.b. het Rathenau instituut gebruikt  in haar onderzoek enigszins afwijkende termen voor de brede wetenschapsgebieden
Figuur 3.1 Verwachting bij decanen van het financiële effect van de verschuiving van  middelen binnen NWO naar de topsectoren op de eigen faculteit, naar aantal decanen  per domein
Tabel 3.1 Bronnen van onderzoeksfinanciering in hun vakgebied volgens KNAW/DJA- KNAW/DJA-leden
Figuur 3.2 Overwegingen van decanen om het facultaire onderzoeksprofiel aan te passen
+5

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Appendix 2: Nitrate and ammonium nitrogen contents measured under different cropping systems (M = sole-cropped maize; B = sole-cropped beans; I = intercropped maize and beans; W =

Distinctively, the bacterial community composition (unweighted) and structure (weighted) of faeces in summer were very dissimilar from their winter counterparts in Msinga and

Wellicht kan hiervoor een algemene dataset gemaakt worden met daarboven een specifieke dataset per aandoening.” Waarom zou je alleen registraties bijhouden voor aandoeningen

Na overleg met de beleidsarcheologe van het Agentschap R-O Vlaanderen – Onroerend Erfgoed werd besloten om de zone met relatief goed bewaarde podzolbodem net ten zuiden van de

Hierboven is gekeken naar verschillende aspecten die kijken of het mogelijk is of het gebouw in haar huidige staat gebruikt zou kunnen worden voor andere

Wij hebben het College van Burgemeester en Wethouders geadviseerd om in de toekomst in de initiële fase van dergelijke projecten, waarbij nauwe samenwerking plaats vindt met andere

Er wordt in dit onderzoek alleen gekeken naar de faalkosten die optreden bij de technische ruimte.. Met de technische ruimte wordt de ruimte bedoeld die zich op de tweede

Op vraag van de minister van pensioenen de dato 11 juni 2020 heeft de commissie het onderzoek van de FSMA alsook haar feedback statement over de financiering van