• No results found

topsectorenbeleid op de wetenschap in nederland

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 82-86)

Begin 2013 bracht de KNAW een eerste adviesrapport uit over de vragen die ook in dit rapport centraal staan. De voornaamste conclusie was dat het op dat moment nog te vroeg was om duidelijke beleidseffecten te zien, maar dat het er vooralsnog op leek dat er op korte termijn weinig of geen belangrijke witte vlekken in het onderzoeksland- schap zouden ontstaan. Wel signaleerde de commissie enkele trends die op de wat langere termijn tot witte vlekken zouden kunnen leiden. De belangrijkste daarvan was dat om redenen van efficiency op een aantal plekken opleidingen met weinig studen- ten gesloten werden en specifieke bachelorstudies opgingen in brede bacheloroplei- dingen. In het bijzonder de moderne talen leken hiervan het slachtoffer te worden, en mogelijk enkele zogenoemde unica.1 Daarmee kwamen ook de universitaire lerarenop-

leidingen in deze talen onder druk te staan.

De commissie achtte het wel mogelijk dat beslissingen van individuele universitei- ten zouden leiden tot het verdwijnen van kleine vakgebieden. Om te voorkomen dat dit onvoorzien en ongewenst gebeurt, was er naar het oordeel van de commissie per sector een duidelijke landelijke visie nodig op het belang van verschillende vakge- bieden en hun onderdelen voor de Nederlandse portfolio. Zo’n visie zou vanuit de vakgebieden zelf moeten komen en kan dan dienen als kader voor de profilering van individuele universiteiten, alsmede voor afstemming op stelsel niveau. Daarmee kan het ook functioneren als een toetsingskader voor het identificeren van (dreigende) witte vlekken.

In de natuur- en technische wetenschappen en in de medische wetenschappen was men in het onderling afstemmen van activiteiten al ver gevorderd. In de maatschap- pij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen was dat destijds niet

het geval. De minister van OCW werd dan ook aanbevolen deze gebieden prioriteit te geven bij de ontwikkeling van sectorplannen. Zij heeft daartoe inderdaad stappen ondernomen.2

Ten aanzien van de tweede vraag – de effecten van het topsectorenbeleid – sig- naleerde de commissie een verdringingseffect. Dit laat zich vooral voelen bij NWO. Ruwweg de helft van het NWO-budget gaat naar de topsectoren. Dat betekent ove- rigens niet per definitie dat dit budget niet meer beschikbaar is voor fundamenteel onderzoek, want in principe is hiervoor ook binnen de topsectoren ruimte, maar, zo concludeerde de commissie destijds, de praktijk zal moeten uitwijzen wat hiervan terechtkomt. Onderzoek dat niet past in de topsectoren ziet bovendien daarbuiten de financieringsmogelijkheden slinken. De budgetten voor vrij en ongebonden funda- menteel onderzoek buiten de topsectoren werden immers ruwweg gehalveerd.

De commissie concludeerde dan ook dat er buiten de topsectoren te weinig ruimte overblijft voor ongebonden fundamenteel onderzoek. Zoals het zich toen liet aanzien deed dat probleem zich in de alfa- en gammawetenschappen niet sterker voor dan in de overige wetenschapsgebieden. Eerder was het omgekeerde het geval: juist in de vakgebieden die gemakkelijk hun weg naar de topsectoren weten te vinden, blijft er in de NWO-systematiek paradoxaal genoeg weinig ruimte over voor ongebonden funda- menteel onderzoek. De aanbeveling van de commissie op dit punt was dat de ruimte voor ongebonden onderzoek tot een onaanvaardbaar niveau was gezakt en dat deze budgettaire ruimte moest worden hersteld.

In het vervolgonderzoek hebben wij ons in eerste instantie gericht op de ontwik- keling van toetsingskaders in de verschillende vakgebieden. We hebben daarover gerapporteerd in een tussenrapportage in juni 2014. De voorlopige conclusie uit die tussenrapportage was dat toetsingskaders in de vorm van sectorplannen of agenda’s veel voorkomen in de natuur- en levenswetenschappen en minder of niet in de sociale en geesteswetenschappen. Echter in deze laatste twee gebieden is er wel een ont- wikkeling gaande in de richting van (deel)sectorplannen. Dit is mede een gevolg van de vraag van de minister aan de VSNU hieromtrent (zie noot 2). Voor de technische wetenschappen gold dat er al in 2004 een plan was gemaakt gericht op bestuurlijke samenwerking tussen de drie technische universiteiten. De nadruk in dat plan lag vooral op het onderwijs, al werden er ook afspraken gemaakt over het onderzoek. Ech- ter, ruim tien jaar later is er van effecten van dat plan niet veel meer terug te vinden, en een vervolgplan is er nooit gekomen. Voor de medische wetenschappen ten slotte bestonden twee rapporten op stelselniveau, Partners in de polder, geproduceerd door auteurs uit de sector Life Sciences & Health (toen nog geen topsector), en een rapport van de NFU, Zaaien en oogsten geheten. Beide rapporten streven meer afstemming en samenwerking in de medische sector na, ook met het bedrijfsleven.

2  Brief van 2 september 2013 van de minister van OCW aan de VSNU, kenmerk 542836 en brief van28 augustus 2013 van de minister van OCW aan de VSNU, kenmerk 341315. In de brieven vraagt de minister de VSNU om te komen met een visie op de ontwikkeling van respec- tievelijk de sociale en de geesteswetenschappen.

In die tussenrapportage hebben we ons ook afgevraagd uit welke elementen een toetsingskader zou moeten bestaan. Voor een deel is zo’n kader variabel, want con- textafhankelijk. Dat neemt niet weg dat het noodzakelijk is een aantal basis-criteria vast te stellen die nadrukkelijk het stelsel als geheel betreffen. In die tussenrapportage noemden wij de volgende elementen:

• Een sterkte-zwakte analyse van het veld, inclusief human resources

• Positionering van het onderzoek in de nationale en/of internationale context, in het bijzonder Europa

• Een analyse van de relatie onderwijs-onderzoek

• Positionering in de relevante maatschappelijke context, interactie met stakeholders • De situatie ten aanzien van de infrastructuur

Wat nadrukkelijk niet in de lijst voorkwam, is het onderwerp taakverdeling en concen- tratie. De commissie was van mening dat het hoofddoel van een toetsingskader inhou- delijk moet zijn: het ontwikkelen van een visie op het vakgebied en een perspectief voor de komende vijf tot tien jaar. Op basis daarvan zouden conclusies kunnen worden getrokken over het al dan niet bestaan van witte vlekken. Vervolgens kan men bespre- ken hoe eventuele problemen aan te pakken, waarbij een zekere herstructurering van het vakgebied natuurlijk mogelijk is. Taakverdeling en concentratie als uitgangspunt nemen is de verkeerde volgorde.

Wat is er van aanbevelingen terechtgekomen?

De aanbeveling die we in het eerste rapport hebben gedaan ten aanzien van de eerste hoofdvraag luidde:

Bied tegenwicht tegen een al te krachtige profilering op instellingsniveau door landelijke afstemming op sector- en disciplineniveau te stimuleren. Doe dit door:

• Sectorplannen-nieuwe stijl te implementeren zoals bepleit door de werkgroep Profile- ring en Bekostiging.3

• Daarbij voorrang te geven aan de ontwikkeling van sectorplannen voor achtereenvol- gens de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen.

• In het geval van de geesteswetenschappen voort te bouwen op het rapport van de commissie-Cohen en de regie toe te vertrouwen aan het al bestaande regieorgaan. Vooral een visie op de ontwikkeling van de moderne talen duldt geen uitstel.

3  De werkgroep Profilering en Bekostiging constateert dat sectorplannen de volgende ele- menten bezitten. Sectorplannen: (1) leiden tot taakverdeling en concentratie van bestaande of toekomstige voorzieningen; (2) zijn gericht op de lange termijn en gebaseerd op empirische evi- dentie, onafhankelijke en deskundige oordelen en internationale benchmarking; (3) behandelen onderwijs en onderzoek, en waar relevant wo en hbo in samenhang; (4) redeneren van buiten naar binnen; (5) moeten worden afgestemd op de behoeftes van maatschappij en werkveld; (6) spelen in op ontwikkelingen in de European Higher Education Area en European Research Area; (7)zoeken aansluiting bij buitenuniversitaire instituten, in elk geval daar waar er opleidingscon- sequenties zijn (voor doctoraat- of masteropleidingen).

• In het geval van de sociale wetenschappen sectorplannen voor een aantal deelgebie- den te bevorderen.

De minister heeft het eerste deel van deze aanbeveling niet overgenomen; er is geen beleid gekomen om sectorplannen-nieuwe-stijl te ontwikkelen. Maar zij heeft de VSNU wel gevraagd te bevorderen dat sectorplannen voor de sociale en geesteswetenschap- pen worden ontwikkeld. En deze zijn er ook gekomen, in beide gevallen overigens maar voor een deel van de sector.

Voor zover er sectorplannen en agenda’s of visiedocumenten worden ontwikkeld zijn er aanzienlijke verschillen per sector. De regels voor sectorplannen-nieuwe stijl, zoals die werden voorgesteld door de werkgroep Profilering en Bekostiging in 20111, worden vrijwel nergens gevolgd.

De aanbeveling die we deden ten aanzien van de tweede hoofdvraag luidde:

Herstel de budgettaire ruimte voor vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek, die ten gevolge van het topsectorenbeleid tot een onaanvaardbaar niveau is gedaald door het NWO-budget voor vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek op alle wetenschapsgebieden te vergroten.

Het kabinet heeft – overigens niet alleen op grond van ons advies – in 2013 besloten structureel M€ 100 extra aan NWO te geven, te besteden aan ongebonden fundamen- teel onderzoek en onderzoek binnen de topsectoren. Ook kreeg NWO eenmalig M€ 50 extra voor onderzoek binnen de topsectoren. De M€ 100 wordt vanaf 2015 opge- bouwd in tranches van M€ 25 totdat in 2018 het volledige bedrag is bereikt. Overigens was nog weer een deel ervan (M€ 13) bestemd voor onderzoek in het hbo. En een ander deel wordt ingezet voor cofinanciering van EU-aanvragen (vermoedelijk ook ongeveer M€ 13 per jaar). Bovendien staat tegenover die M€ 100 extra nog wel een structurele bezuiniging van M€ 47 die NWO moet accommoderen. Dus de vraag is hoe dit precies gaat uitwerken in de komende jaren.

In dit eindrapport worden de antwoorden op deze twee hoofdvragen geactuali- seerd, maar plaatsen we deze vragen ook in een breder kader. Daarbij kijken we niet alleen naar de witte vlekken in engere zin (het wegvallen van gebieden), maar ook naar de processen waardoor witte vlekken kunnen ontstaan, dan wel waardoor gebie- den in de knel dreigen te komen. We plaatsen het beleid in de bredere context van het geheel van factoren dat van invloed is op het ontstaan van witte vlekken en het in het gedrang komen van de ruimte voor fundamenteel/ongebonden onderzoek

Daarmee komt in deze eindrapportage de nadruk meer te liggen op enerzijds de lokale dynamiek als gevolg van het overheidsbeleid en anderzijds op de effecten op de wetenschap in meer algemene zin, waarbij we overigens aandacht blijven houden voor kansen en bedreigingen voor specifieke wetenschapsgebieden.

85

bijlagen

bijlage 4

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 82-86)