• No results found

Aard en Levenswetenschappen

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 64-71)

De Raad voor Aard- en Levenswetenschappen (RAL) richt zich op de discipline aardwetenschappen – die reikt van geologie, geochemie en geofysica tot (paleo-) klimatologie, landschapsecologie en atmosferische chemie – en levenswetenschappen,

waaronder fysiologie, neuro- en gedragsbiologie, cel- en ontwikkelingsbiologie, eco- logie en evolutiebiologie, microbiologie, plantenbiologie, bodembiologie, bio-informa- tica, systematiek en taxonomie.

Planvorming

In 2011 verscheen het rapport Agenda 2020: Visie op het aardwetenschappelijke weten-

schapsveld, waarin een aantal ambities wordt geformuleerd voor de Nederlandse aard-

wetenschappen in 2020. Ook bevat het rapport een aantal aandachtspunten om deze ambities te realiseren, onder andere op het gebied van diversiteit van het vakgebied, interdisciplinaire samenwerking, samenwerking tussen diverse stakeholders, leer- stoelenbeleid, behoud nationale onderzoekscholen (c.q. naar één nationale onderzoek- school), nationale infrastructuur, outreach en implementatie in onderwijs. De aanbe- velingen uit Agenda 2020 worden momenteel verder uitgewerkt in het Uitvoeringsplan

Agenda 2020 dat naar verwachting in 2015 zal verschijnen.

In de levenswetenschappen zijn er in de afgelopen jaren twee rapporten versche- nen: de strategische verkenning Nieuwe Biologie, het kloppend hart van de life sciences (2011), en het Implementatieplan Nieuwe Biologie (2013). In het eerste rapport wordt geconstateerd dat biologie in Nederland behoort tot de wereldtop, met name in vijf kerndisciplines. Structurele investeringen zijn echter essentieel om deze positie te waarborgen. Het plan laat ook zien dat de biologie in Nederland een duidelijke profi- lering per instelling heeft, zowel in onderzoek als onderwijs. Het Implementatieplan

Nieuwe Biologie stelt vervolgens voor om onder andere te investeren in jong talent en

met name de omvang van het aantal tenure track posities te vergroten. In het rapport van de landelijke onderzoeksbeoordeling biologie (QANU research review Biology

2012) reflecteert de visitatiecommissie – naast een beoordeling van de onderzoeks-

eenheden – op landelijke ontwikkelingen in het veld. De commissie onderschrijft de inhoud van de strategische verkenning Nieuwe Biologie.

In aanvulling op bovengenoemde rapporten specifiek gericht op de aard- en levens- wetenschappen bevat ook het visiedocument Chemistry and Physics, Fundamentals for

our Future uit 2013 een aantal aanbevelingen en conclusies die betrekking hebben op

de aard- en levenswetenschappen. Witte vlekken en signaalgebieden

In de verschenen visiedocumenten worden geen expliciete witte vlekken genoemd. De concept-versie van het Uitvoeringsplan Agenda 2020 noemt wel enkele gebieden die de laatste jaren in omvang sterk zijn afgenomen (zoals geohydrologie) met het risico dat ze te klein worden om de internationale concurrentie aan te gaan. De RAL constateert dat dit ook geldt voor micropaleontologie.

Er bestaat in de aard- en levenswetenschappen een redelijke consensus over een evenwichtige landelijke taakverdeling in onderwijs en onderzoek. Nationale

afstemming voor de ontwikkeling van hoogwaardige onderzoeksinfrastructuur is in ontwikkeling. In de rapporten wordt echter gewaarschuwd dat een verdere concentra- tie van onderzoek onwenselijk is, omdat daarmee de kruisbestuiving tussen universi- teiten in onderzoek en de gewenste breedte (integratie van gebieden) in het onderwijs in het gedrang komen. Een verder concentratie zou de kans vergroten dat Nederland nieuwe ontwikkelingen mist. Met name in de aardwetenschappen is er nu al zeer beperkte overlap in zwaartepunten tussen de universiteiten, zowel in het onderzoek als in het onderwijs. Daardoor is het risico aanwezig dat het mogelijke verdwijnen van een gebied aan één universiteit niet zomaar kan worden opgevangen door een andere. Zo kan een reorganisatie bij één universiteit grote landelijke gevolgen hebben.

Voor de levenswetenschappen geldt dat er vijf kerndisciplines zijn waarin Neder- land internationaal competitief is. De meeste universiteiten doen onderzoek in enkele van deze kerndisciplines, met elk een eigen focus. Hoewel plantenbiologie tot één van deze vijf kerndisciplines behoort, ziet de RAL de trend dat veel universiteiten steeds meer nadruk leggen op humane biologie; de ‘rode’ biologie verdringt de ‘groene’ biologie.3 Een gebied als plantkunde lijkt hiervan een slachtoffer, met als gevolg een

sterke concentratie van plantkunde bij één instelling (WUR).4 Volgens de RAL liggen

de oorzaken voor deze ontwikkeling bij (i) de nadruk op humane gezondheid in het universitaire profiel van universiteiten met een UMC, dat mede wordt ingegeven door de kansen die zij zien voor het verwerven van onderzoeksfinanciering in dit gebied (ii) de moeizame samenwerking met de topsectoren. Biologische kennis is van belang voor minstens zes topsectoren, maar bedrijven willen/kunnen nauwelijks investeren in biologisch georiënteerd onderzoek. Industriële participatie richt zich vooral op onderzoek op het gebied gezondheid en landbouw (incl. voedsel). De topsector Agri & Food is sterk op de WUR gericht en andere universiteiten vinden onvoldoende aanslui- ting. Veel fondsen hebben een utiliteitsparagraaf die ertoe leidt dat nieuwsgierigheids- gedreven onderzoek moeilijk gefinancierd kan worden omdat het niet direct met een ziekte te maken heeft en ook niet direct economisch nut heeft.

Zowel het Implementatieplan Nieuwe Biologie als het rapport van QANU research

review Biology 2012 noemen Bio-informatica als een gebied in opkomst waar kansen

liggen voor Nederland als tijdig actie wordt ondernomen: ‘De levenswetenschappen ontwikkelen zich in hoog tempo tot een domein van “big science” en een meer gecoör- dineerde benadering van technologieontwikkeling en investeringen in apparatuur zijn essentieel voor Nederland om internationale aansluiting te behouden’. Het gaat hierbij om grote infrastructuur voor bio-imaging, biodiversiteit, datamanagement, ‘omics’5 en

3  Gerelateerd hieraan zijn de zorgen rondom de botanische tuinen. De nog resterende univer- siteitstuinen (VU, UU, UL, TUD) zien zich geconfronteerd met krimpende budgetten waardoor het wetenschappelijk collectiebeheer en acquisitie van planten voor onderzoek en onderwijs in de verdrukking komen, ondanks nauwe onderlinge samenwerking.

4  In het Rathenau-onderzoek onder KNAW en DJA-leden wordt ook geconstateerd dat plant- kunde zich sterk concentreert in Wageningen en landelijk gezien krimpt.

5  Verzamelnaam voor genomics, transcriptomics, proteomics, metabolomics … dus grootscha- lige faciliteiten voor DNA-sequencing, RNA-analyse, eiwitidentificatie en dergelijke.

structuuronderzoek. Het platform Dutch Techcentre for Lifesciences (DTL) is inmid- dels gestart met de bouw van een geïntegreerde technologie- en data-infrastructuur voor de Nieuwe Biologie in Nederland en de ontwikkeling van nieuwe methoden voor integratie van onderzoeksdata. In dit nationale platform werken universiteiten, UMC’s, hbo-instellingen, onderzoeksinstituten en private partijen samen en wordt ook de verbinding gemaakt met de medische wetenschappen.

Een algemene zorg binnen de RAL is dat veel rapporten over de vitaliteit en toe- komst van het onderwijs en onderzoek sterk teruggrijpen op een disciplinaire basis, terwijl veel belangrijke ontwikkelingen plaatsvinden op het grensvlak van disciplines. Dit sluit aan bij het rapport Chemistry & Physics, Fundamental for our Future waarin wordt gesteld dat het huidige subsidielandschap niet adequaat is voor multidisci- plinair onderzoek met als risico dat er onvoldoende financiële middelen zijn voor relevant onderzoek van hoog niveau met een bredere focus. Moleculaire levensweten- schappen wordt hier met name genoemd. Binnen de RAL wordt dit punt gesignaleerd voor nagenoeg de gehele breedte van de aard- en levenswetenschappen.

De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten

Binnen de aard- en levenswetenschappen wordt geconstateerd dat het niveau van investeringen in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van zowel de overheid als het bedrijfsleven in Nederland al jaren lager is dan in de meeste andere westerse lan- den. Dit bedreigt onze (nu nog) hoge wetenschappelijke output en impact. Bovendien is in de aard- en levenswetenschappen de studenteninstroom de afgelopen jaren sterk toegenomen. Doordat de omvang van de staf niet is meegegroeid of gelijk gebleven, betekent dit een sterke toename in onderwijsbelasting van het personeel. Diezelfde staf is voor het financieren van onderzoek steeds meer aangewezen op tweede en derde geldstroomfinanciering, die bovendien steeds beperkter, en dus competitiever en tijdrovender wordt. De beschikbare onderzoekstijd, de opleiding van toptalent en de benodigde ontwikkeling van onderwijs staan daardoor onder druk.

Naast de omvang van de beschikbare middelen, heeft de RAL zorgen over de ont- wikkeling in de ruimte voor ongebonden onderzoek. De RAL constateert dat ook in de fundamentele NWO gebieden steeds vaker toepassingsgerichte criteria in de formats voor projectvoorstellen worden toegevoegd. De slagingskansen voor persoonlijke sub- sidies (veni-vidi-vici; ERC etc.) zijn laag, ook voor aantoonbaar excellent onderzoek. De financiering van PhD-posities is in toenemende mate (vrijwel) volledig afhankelijk van de tweede en derde geldstroom, met weinig ruimte voor ongebonden onderzoek.

Op grond van gesprekken met leden van programmaraden en discussies binnen de RAL is de raad bezorgd dat het topsectorenbeleid tot gevolg heeft dat onvoldoende ruimte overblijft voor onderzoek gericht op de lange termijn. Veel gehonoreerde topsectorprojecten hebben een hoog contract-research-gehalte en geforceerde con- structies zijn nodig om te passen binnen de criteria. Ook blijkt dat een beperkt aantal groepen (universiteiten) en richtingen binnen de aard- en levenswetenschappen

aansluiting vindt bij de topsectoren. De landelijke dekking is weinig egaal. De top- sector Agri & Food is bijvoorbeeld voornamelijk geconcentreerd in Wageningen. Het gegeven dat Nederland geen grote farmaceutische industrie meer heeft is nadelig voor de topsector Life Sciences & Health. Het mkb heeft overwegend geen geld om deel te nemen in topsectorprojecten. Er dreigt door topsectoren een verschraling of zelfs afkalving van onderzoeksgebieden, die niet op korte termijn maar wel op lange ter- mijn van belang zijn voor de samenleving. Daarnaast lijkt een steeds grotere concen- tratie van middelen bij een beperkt aantal groepen terecht te komen.

De RAL maakt zich tevens zorgen om de verkokerde structuur van de topsectoren (zie Chemistry & Physics, Fundamental for our Future en het artikel ‘Topsectoren zijn verzuild’ van de Jonge Akademie in ScienceGuide van 6 juni 2014). Aangezien veel maatschappelijke en industriële uitdagingen een multidisciplinaire benadering vra- gen, ontstaat het risico dat Nederland niet tijdig kan aansluiten bij de topsectoren van de toekomst.

Ten slotte signaleert RAL dat de groei van thematisch onderzoek en korte-termijn- onderzoek negatieve gevolgen kan hebben op de ontwikkeling van (jonge) onderzoe- kers en wetenschappelijke innovatie. Wanneer het lastig is om nieuwsgierigheidsge- dreven onderzoek dat niet direct economisch nut heeft te financieren, gaat dit met name ten koste van startende groepen. Zij krijgen weinig tijd om zich te vestigen en te ontwikkelen en moeten steeds vaker snel externe financiering verwerven. Aangezien sterk vernieuwend onderzoek tijd kost, leidt dit tot minder innovatieve ontwikkelin- gen van met name jonge groepen. De RAL benadrukt het belang van voldoende finan- ciering voor veelbelovend onderzoekstalent waarbij selectie plaatsvindt op grond van bovenal kwaliteit, originaliteit en persoonlijk track record. Programma’s zoals Rubicon, Veni, Vidi, Vici, en ook de fase direct na Vici, zouden een versterking van het financieel budget verdienen.

Ondanks het grote belang van deze persoonlijke subsidies voor innovatief onder- zoek en voor onderzoekstalent zelf, waarschuwt de RAL voor een té grote rol van deze subsidies bij de selectie van talent. Het verkrijgen van een vaste positie bij univer- siteiten is te sterk afhankelijk geworden van het verwerven van enkele substantiële (>k€ 200 ) subsidies. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is. Dit sluit aan bij het rapport Talent Centraal: Ontwikkeling en selectie

van wetenschappers in Nederland van het Rathenau Instituut (2013) waarin wordt

geconcludeerd dat de Veni- en Vidi-beurzen zo’n prominente rol hebben gekregen bij universitaire talentselectie dat men kan stellen dat universiteiten het beoordelen van talent grotendeels uitbesteden aan externe organisaties, in het bijzonder NWO.

Medische wetenschappen

De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) is gevraagd inzicht te geven in de ontwikkelingen binnen de (bio)medische sector. De NFU vertegenwoor- digt de acht samenwerkende UMC’s in Nederland.

Planvorming

In de medische gebieden is er gestart met een visiedocument, en vindt veel coördina- tie en samenwerking op nationaal niveau plaats. Samenwerking vindt zowel plaats op sectorniveau als binnen de afzonderlijke (bio)medische vakgebieden. Er zijn bijvoor- beeld verschillende landelijke activiteiten om de profilering van de UMC’s te verster- ken en onderlinge afstemming van taken te bevorderen. Voorbeelden hiervan zijn: de portal topreferente patiëntenzorg, de expertisecentra zeldzame aandoeningen en het opstellen van disciplinaire onderzoeksagenda’s. Ook werkt de sector gezamenlijk aan een betere aansluiting van het onderzoek op de maatschappelijke vragen, een betere samenhang tussen onderzoek en zorg en de versterking van de internationale positie. Hiervoor stelt de sector gezamenlijk visiedocumenten op en formuleert zij gezamen- lijk een strategie ten aanzien van de topsectoren. Ook zijn er diverse samenwerkings- projecten op het gebied van onderzoeksinfrastructuur zoals biobanken, een faciliteit voor whole genome sequencing, onderzoeksdata en de kwaliteitsverbetering en -bor- ging van klinisch onderzoek. Tal van disciplines binnen de medische wetenschappen zijn actief in gezamenlijke planvorming.

De grote mate van afstemming in de medische wetenschappen is ingegeven door de veelal hoge kosten van de onderzoeksinfrastructuur en de mogelijkheden die samenwerking biedt in het verbeteren van de internationale positie, onder andere door uitwisseling van datasets via geavanceerde data-infrastructuur en afstemming van onderzoeksagenda’s

Witte vlekken en signaalgebieden

Er zijn geen witte vlekken geconstateerd in de medische sector in Nederland. De UMC’s maken steeds duidelijker bewuste keuzes voor onderzoek in bepaalde gebie- den en stoten ander onderzoek af. Dit gebeurt in goed overleg met elkaar, zodat elke patiënt in Nederland een goede behandeling kan krijgen. Twee onderwerpen die worden genoemd als zwakke plekken zijn onderzoek naar veel voorkomende ziekten met weinig ziektelast en het onderzoek naar zeldzame aandoeningen waarvoor het budget zeer beperkt is. Voor deze laatste categorie wordt nu in opdracht van VWS gewerkt aan een indeling in expertisefuncties. Deze zal naar verwachting in 2015 zijn afgerond. In lijn met de Europese ontwikkelingen wordt tevens landelijk afge- sproken waar expertisecentra zich bevinden voor zeldzame aandoeningen. Aange- zien elk land maar een klein aantal patiënten heeft en kennisontwikkeling daarom lastig is, is Europese samenwerking hierbij van groot belang. Door het clusteren van gerelateerde, zeldzame aandoeningen in een UMC wordt ingezet op vergroting van de expertise op groepen zeldzame aandoeningen en kan de continuïteit beter worden gewaarborgd, doordat er meer medisch specialisten expertise hebben op een aantal zeldzame aandoeningen. Ook het onderzoek wordt hiermee versterkt omdat er naar verbindingen gezocht kan worden tussen zeldzame aandoeningen

en daarmee krijgen de UMC’s een betere onderzoeksprofilering op deze zeldzame aandoeningen.

De ruimte voor ongebonden onderzoek en overige knelpunten

In Nederland neemt de investering in het onderzoek steeds verder af. De medische sector ziet dit als een groot risico voor Nederland als kenniseconomie. De druk op onderzoekssubsidies is erg groot en het slagingspercentage bij het indienen van een projectvoorstel is klein. De verdeling van middelen is hierdoor steeds minder effici- ent, aangezien er veel tijd verloren gaat met het indienen van excellente projecten die vanwege financieringstekorten niet kunnen worden gehonoreerd. Ook hebben de kennisinstellingen weinig vrij besteedbare ruimte in onderzoeksbudgetten, waardoor sturing van onderzoek ingewikkeld is. Persoonsgebonden subsidies, zoals de vernieu- wingsimpuls en ERC vormen een belangrijke bron voor de sturing van het onderzoek in de UMC’s. Deze subsidies zijn essentieel om onderzoekers in staat te stellen nieuwe onderzoekslijnen op te bouwen.

Het onderzoek in de UMC’s vindt steeds meer in samenhang met de zorg plaats. Organisatorisch wordt het fundamenteel onderzoek steeds vaker ingebed dicht bij de kliniek en het klinisch onderzoek, zodat kruisbestuiving ontstaat. Daarbij richt het onderzoek zich ook steeds meer op de maatschappelijke vragen. De medische sector ziet de relatief korte doorlooptijd van veel onderzoeksprogramma’s als zorg- punt; gezondheidsfondsen zijn steeds meer gericht op snelle toepassingen. Over het algemeen is de doorlooptijd van onderzoeksprogramma’s vier jaar. Vaak worden deze onderzoeksprogramma’s ingezet om de zorg op bepaalde gebieden te verbete- ren, maar dit is veel te kort om daadwerkelijk tot de gewenste verbetering te leiden. Bovendien heeft deze benadering het risico dat niet meer op het funderend onderzoek ingezet gaat worden, vanwege de lange doorlooptijd om van fundamenteel onderzoek tot een daadwerkelijke toepassing te komen. Op de lange termijn zal dit tot effect heb- ben dat de echte vernieuwingen niet meer tot stand komen, doordat er geen nieuwe fundamentele inzichten komen. Om een vakgebied daadwerkelijk te verbeteren is een doorlooptijd van minimaal tien tot vijftien jaar nodig.

De onderzoeksinfrastructuur in het medische veld wordt steeds kosten intensiever, maar met name structurele financiering is zeer beperkt voorhanden. Om internati- onaal een vooraanstaande rol te kunnen blijven spelen is het van groot belang om nationaal samen te werken en de goede keuzes te maken. Er zijn nationaal verschillende gezamenlijke projecten en programma’s:

• Infrastructuur van onderzoeksdata: Er is een visie en plan van aanpak verschenen op de infrastructuur van onderzoeksdata.

• Biobanken: in het kader van de nationale roadmap is een gezamenlijk plan gemaakt voor een gezamenlijke aanpak voor biobanken. Biobanken worden met elkaar verbonden zodat grotere verzamelingen ontstaan en nieuwe mogelijkheden voor onderzoek

• Klinisch onderzoek: Sinds een aantal jaren wordt samengewerkt op een gezamen- lijke infrastructuur voor klinisch onderzoek tussen de UMC’s. Op een aantal gebie- den wordt een bredere samenwerking gezocht met STZ (Samenwerkende Topkli- nische opleidingsziekenhuizen) ziekenhuizen en de (farmaceutische) industrie. De samenwerking richt zich vooral op de versterking van de kwaliteit van het klinisch onderzoek.

• Whole genome sequencing: De UMC’s ontwikkelen een gezamenlijk plan voor het

inrichten van een gezamenlijke database, als bron voor onderzoek.

De samenwerking tussen de topsector Life Sciences & Health en de sector moet nog verder worden verbeterd, met meer aandacht voor gezamenlijke agendasetting en profilering. De topsector richt zich onder andere op de vertaling van onderzoek naar toepassing, middels het geven van TKI-toeslagen. Er blijft echter een probleem bij de financiering van meer uitgewerkte ideeën, waarvoor nog geen investeerders te vinden zijn vanwege het risico.

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 64-71)