• No results found

Kansen voor talent

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 48-52)

knelpunten voor de wetenschapsbeoefening

4.3 Kansen voor talent

Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in een zeer dynamische beleidscon- text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken

42  Er zijn wel grote verschillen in kostenberekening. Op sommige universiteiten worden de kosten van labs en apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit moet dan voor elke student in het lab een vergoeding betalen. Op andere universiteiten worden labs uit aparte middelen betaald en worden labkosten volledig onder onderzoeksposten geschaard.

47

4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland

hun eigen broek op moeten houden.42 Een decaan van een wis- en natuurkunde facul-

teit zegt het volgende:

‘Alleen groepen die onderwijs verzorgen aan grote hoeveelheden studenten zijn levens- vatbaar, of groepen die uitzonderlijk succesvol zijn in het binnenhalen van externe middelen. We zullen zien dat er verschuivingen komen in de balans tussen onderwijs en onderzoek. Er zullen groepen zijn die meer onderwijs gaan verzorgen omdat ze zo kunnen blijven bestaan, of groepen die meer onderzoek zullen doen.’

Een rechtendecaan is nog explicieter:

‘In sommige vakgebieden gaan we de verhouding wijzigen. Soms naar 80 procent onder- wijs 20 procent onderzoek. Voornamelijk omdat die vakgebieden weinig mogelijkheden in Europa en voor externe financiering hebben.’

Bij een technische faculteit is de nadruk verschoven naar de derde geldstroom. Een decaan zegt daar het volgende over:

‘We kunnen het onderwijs alleen rond krijgen door het geld dat we uit onderzoek verwerven. Onderzoek is in financiële zin core business geworden. De afhankelijkheid van de tweede en derde geldstroom is ook groot. Je kunt goed onderwijs eigenlijk niet meer betalen uit de middelen die daarvoor worden verstrekt.’

De commissie constateert dat de koppeling van onderwijs en onderzoek essentieel wordt geacht voor bestendigheid van kwalitatief hoogstaande opleidingen en vorming van talent. Facultair en universitair beleid op dit aspect is van wezenlijk belang voor het handhaven van de internationale positie in de top 5. Om deze doelstelling te halen zijn faculteiten en universiteiten gebaat bij het creëren van vrije financiële ruimte voor een academische loopbaan na de fases als postdoc en junior-onderzoeker.

4.3 Kansen voor talent

Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in een zeer dynamische beleidscon- text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken

42  Er zijn wel grote verschillen in kostenberekening. Op sommige universiteiten worden de kosten van labs en apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit moet dan voor elke student in het lab een vergoeding betalen. Op andere universiteiten worden labs uit aparte middelen betaald en worden labkosten volledig onder onderzoeksposten geschaard.

hun eigen broek op moeten houden.42 Een decaan van een wis- en natuurkunde facul-

teit zegt het volgende:

‘Alleen groepen die onderwijs verzorgen aan grote hoeveelheden studenten zijn levens- vatbaar, of groepen die uitzonderlijk succesvol zijn in het binnenhalen van externe middelen. We zullen zien dat er verschuivingen komen in de balans tussen onderwijs en onderzoek. Er zullen groepen zijn die meer onderwijs gaan verzorgen omdat ze zo kunnen blijven bestaan, of groepen die meer onderzoek zullen doen.’

Een rechtendecaan is nog explicieter:

‘In sommige vakgebieden gaan we de verhouding wijzigen. Soms naar 80 procent onder- wijs 20 procent onderzoek. Voornamelijk omdat die vakgebieden weinig mogelijkheden in Europa en voor externe financiering hebben.’

Bij een technische faculteit is de nadruk verschoven naar de derde geldstroom. Een decaan zegt daar het volgende over:

‘We kunnen het onderwijs alleen rond krijgen door het geld dat we uit onderzoek verwerven. Onderzoek is in financiële zin core business geworden. De afhankelijkheid van de tweede en derde geldstroom is ook groot. Je kunt goed onderwijs eigenlijk niet meer betalen uit de middelen die daarvoor worden verstrekt.’

De commissie constateert dat de koppeling van onderwijs en onderzoek essentieel wordt geacht voor bestendigheid van kwalitatief hoogstaande opleidingen en vorming van talent. Facultair en universitair beleid op dit aspect is van wezenlijk belang voor het handhaven van de internationale positie in de top 5. Om deze doelstelling te halen zijn faculteiten en universiteiten gebaat bij het creëren van vrije financiële ruimte voor een academische loopbaan na de fases als postdoc en junior-onderzoeker.

4.3 Kansen voor talent

Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in een zeer dynamische beleidscon- text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken

42  Er zijn wel grote verschillen in kostenberekening. Op sommige universiteiten worden de kosten van labs en apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit moet dan voor elke student in het lab een vergoeding betalen. Op andere universiteiten worden labs uit aparte middelen betaald en worden labkosten volledig onder onderzoeksposten geschaard. 4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland 47

hun eigen broek op moeten houden.42 Een decaan van een wis- en natuurkunde facul-

teit zegt het volgende:

‘Alleen groepen die onderwijs verzorgen aan grote hoeveelheden studenten zijn levens- vatbaar, of groepen die uitzonderlijk succesvol zijn in het binnenhalen van externe middelen. We zullen zien dat er verschuivingen komen in de balans tussen onderwijs en onderzoek. Er zullen groepen zijn die meer onderwijs gaan verzorgen omdat ze zo kunnen blijven bestaan, of groepen die meer onderzoek zullen doen.’

Een rechtendecaan is nog explicieter:

‘In sommige vakgebieden gaan we de verhouding wijzigen. Soms naar 80 procent onder- wijs 20 procent onderzoek. Voornamelijk omdat die vakgebieden weinig mogelijkheden in Europa en voor externe financiering hebben.’

Bij een technische faculteit is de nadruk verschoven naar de derde geldstroom. Een decaan zegt daar het volgende over:

‘We kunnen het onderwijs alleen rond krijgen door het geld dat we uit onderzoek verwerven. Onderzoek is in financiële zin core business geworden. De afhankelijkheid van de tweede en derde geldstroom is ook groot. Je kunt goed onderwijs eigenlijk niet meer betalen uit de middelen die daarvoor worden verstrekt.’

De commissie constateert dat de koppeling van onderwijs en onderzoek essentieel wordt geacht voor bestendigheid van kwalitatief hoogstaande opleidingen en vorming van talent. Facultair en universitair beleid op dit aspect is van wezenlijk belang voor het handhaven van de internationale positie in de top 5. Om deze doelstelling te halen zijn faculteiten en universiteiten gebaat bij het creëren van vrije financiële ruimte voor een academische loopbaan na de fases als postdoc en junior-onderzoeker.

4.3 Kansen voor talent

Onderzoekers werken tegenwoordig hoe dan ook in een zeer dynamische beleidscon- text, waarin veel van ze wordt verlangd. Naast de hoofdtaken onderwijs en onderzoek wordt valorisatie als derde taak steeds belangrijker. Over de gevolgen voor het werk van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken

42  Er zijn wel grote verschillen in kostenberekening. Op sommige universiteiten worden de kosten van labs en apparatuur op alle gebruikers verhaald, ook op studenten. De faculteit moet dan voor elke student in het lab een vergoeding betalen. Op andere universiteiten worden labs uit aparte middelen betaald en worden labkosten volledig onder onderzoeksposten geschaard.

hier kansen want de minister van OCW kondigde in de Wetenschapsvisie 2025 aan dat ze op dit punt gerichte investeringen wil doen, gekoppeld aan de kwaliteitsafspraken die met de universiteiten zijn gemaakt. (Wetenschapsvisie, blz. 53-54)

48 ruimte voor ongebonden onderzoek

voldoende gezegd. Hier richten we ons op één aspect in het bijzonder, namelijk wat die context voor effecten heeft op de ontplooiingsmogelijkheden van wetenschappelijk talent.

In alle adviesraden bestaan er zorgen over de kansen voor talent, maar wel tegen verschillende achtergronden. In de natuurwetenschappen wordt een verbinding gemaakt tussen talent en de omgeving waarin het zich kan ontplooien. Daarin speelt instrumentatie en infrastructuur in het algemeen een grote rol. Veel jong talent voelt de aantrekkingskracht van het buitenland, niet alleen van universiteiten maar ook van bedrijven als Google, Apple en Facebook. Omgekeerd, om buitenlandse toponderzoekers aan te trekken zouden Nederlandse universiteiten iets bijzonders te bieden moeten hebben, bijvoorbeeld competitieve startbudgetten zoals die bijvoorbeeld in Duitsland en Zwitserland beschikbaar zijn.

Meer in het algemeen is het moeilijk om een vaste positie bij universiteiten te krijgen, omdat deze sterk afhankelijk zijn geworden van het verwerven van extern geld. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is. We kunnen hier refereren aan het rapport Talent Centraal: Ontwikkeling en selectie van wetenschappers

in Nederland van het Rathenau Instituut (2013), waarin wordt geconcludeerd dat de

Veni- en Vidi-beurzen inmiddels zo’n prominente rol hebben gekregen bij universitaire talentselectie dat men kan stellen dat universiteiten het beoordelen van talent de facto uitbesteden aan externe organisaties, in het bijzonder NWO.

In veel gebieden zijn persoonsgebonden subsidies, zoals de Vernieuwingsimpuls en ERC een belangrijke bron voor talentvolle onderzoekers om nieuwe onderzoekslijnen op te bouwen. Maar vooral het medisch onderzoek wordt in belangrijke mate gestuurd door Europees geld, en dus door een Europese agenda. In de technische en medische wetenschappen wordt de beperkte ruimte voor de financiering van risicovolle projecten binnen de topsectoren als knelpunt gezien. Dit betreft bijvoorbeeld de financiering van meer uitgewerkte ideeën voor de vertaling van onderzoek naar toepassing. In het bijzonder gaat het om translationeel onderzoek, dat bij uitstek in de topsectoren gefinancierd zou moeten worden.

Breed zijn ook de zorgen over de gevolgen van de groei van thematisch onderzoek voor de ontwikkeling van (jonge) onderzoekers en het nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek. De vraag is of er nog wel voldoende kans is voor startende groepen om zich te vestigen en zich kwalitatief te ontwikkelen. Nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek dat geen direct economisch nut heeft is steeds moeilijker is te financieren. Dit gaat met name ten koste van startende groepen, die steeds vaker ook snel externe financiering moeten verwerven. Aangezien sterk vernieuwend onderzoek tijd kost, leidt dit tot minder innovatiekracht bij met name jonge groepen.

In veel gebieden wordt het (financieel) steeds moeilijker om talent te behouden. Mede door de aantrekkelijke promotiebonus is de laatste jaren flink ingezet op uitbreiding van aantallen promovendi, maar na afloop is er voor veel van die jonge getalenteerde mensen geen postdocplaats beschikbaar, laat staan een vaste plek.43

43  Overigens zal de promotiebonus in zijn huidige vorm verdwijnen.

49

4. overige knelpunten voor de wetenschapsbeoefening in nederland

Opvallend is overigens het lage aantal promotieplaatsen in de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen, gemeten naar het aantal afgestudeerde masterstudenten.

Tabel 4.2 Aantal promotieplaatsen per 100 masters, 2012

Gebied Aantal Landbouw 18 Natuurwetenschappen 27 Technische wetenschappen 18 Gezondheid 45 Economie 3 Recht 3 Taal en cultuur 7 Gedrag en maatschappij 5

Bron: Sectorplan Sociale Wetenschappen, p. 44

In het Sectorplan Sociale Wetenschappen wordt vermeld dat het aantal promoties in het domein gedrag & maatschappij de afgelopen jaren in absolute zin is gestegen, maar afgezet tegen de omvang van het gebied is het aantal promoties vergeleken met andere wetenschapsdomeinen beperkt (5 promoties op 100 verleende mastergraden gemiddeld over de afgelopen drie jaar, tegen 27 in het HOOP-domein natuur en 18 in het HOOP-domein techniek).44 Het percentage voor de geesteswetenschappen ligt in

dezelfde orde van grootte, maar is in de periode 2008 tot 2014 sterk toegenomen. In 2008 waren er 230 promoties in de geesteswetenschappen, in 2009: 292, in 2010: 281, in 2011: 285, in 2012: 331, in 2013: 307 en in 2014: 316 (Eindrapport Regieor- gaan, 2015:24). Het Regieorgaan voor de Geesteswetenschappen waarvan deze cijfers afkomstig zijn, concludeert op basis van deze ontwikkeling dat het potentieel voor instroming in de staf voor de meeste vakgebieden ruimschoots aanwezig is. Het ligt dan ook meer voor de hand om in te zetten op de vervolgtrajecten voor de meest geta- lenteerde promovendi in plaats van te pleiten voor nog meer promotieplaatsen. Nederlandse vakgebieden

Een groot deel van de wetenschap speelt zich af in een internationaal speelveld. Arti- kelen verschijnen in internationale tijdschriften en boeken bij internationale uitgevers. Studies met een focus op Nederland kunnen internationaal interessant zijn, maar er zijn ook gevallen waarin de geïnteresseerden zich vrijwel uitsluitend in Nederland bevinden. In het buitenland zal dergelijk onderzoek gericht op Nederland minder plaatsvinden.

Als het op Nederland gerichte vakgebied ingebed is in een faculteit of een vakgemeenschap waar internationaal publiceren als criterium voor financiering

44  Sectorplan Sociale Wetenschappen p.10.

van onderzoekers en voor het onderzoek als zodanig is in de vorige hoofdstukken vol- doende gezegd. Hier richten we ons op één aspect in het bijzonder, namelijk wat die con- text voor effecten heeft op de ontplooiingsmogelijkheden van wetenschappelijk talent.

Opvallend is overigens het lage aantal promotieplaatsen in de maatschappij- en gedragswetenschappen en de geesteswetenschappen, gemeten naar het aantal afgestudeerde masterstudenten.

Tabel 4.2 Aantal promotieplaatsen per 100 masters, 2012

Gebied Aantal Landbouw 18 Natuurwetenschappen 27 Technische wetenschappen 18 Gezondheid 45 Economie 3 Recht 3 Taal en cultuur 7 Gedrag en maatschappij 5

Bron: Sectorplan Sociale Wetenschappen, p. 44

In het Sectorplan Sociale Wetenschappen wordt vermeld dat het aantal promoties in het domein gedrag & maatschappij de afgelopen jaren in absolute zin is gestegen, maar afgezet tegen de omvang van het gebied is het aantal promoties vergeleken met andere wetenschapsdomeinen beperkt (5 promoties op 100 verleende mastergraden gemiddeld over de afgelopen drie jaar, tegen 27 in het HOOP-domein natuur en 18 in het HOOP-domein techniek).44 Het percentage voor de geesteswetenschappen ligt in

dezelfde orde van grootte, maar is in de periode 2008 tot 2014 sterk toegenomen. In 2008 waren er 230 promoties in de geesteswetenschappen, in 2009: 292, in 2010: 281, in 2011: 285, in 2012: 331, in 2013: 307 en in 2014: 316 (Eindrapport Regieor- gaan, 2015:24). Het Regieorgaan voor de Geesteswetenschappen waarvan deze cijfers afkomstig zijn, concludeert op basis van deze ontwikkeling dat het potentieel voor instroming in de staf voor de meeste vakgebieden ruimschoots aanwezig is. Het ligt dan ook meer voor de hand om in te zetten op de vervolgtrajecten voor de meest geta- lenteerde promovendi in plaats van te pleiten voor nog meer promotieplaatsen. Nederlandse vakgebieden

Een groot deel van de wetenschap speelt zich af in een internationaal speelveld. Arti- kelen verschijnen in internationale tijdschriften en boeken bij internationale uitgevers. Studies met een focus op Nederland kunnen internationaal interessant zijn, maar er zijn ook gevallen waarin de geïnteresseerden zich vrijwel uitsluitend in Nederland bevinden. In het buitenland zal dergelijk onderzoek gericht op Nederland minder plaatsvinden.

Als het op Nederland gerichte vakgebied ingebed is in een faculteit of een vakgemeenschap waar internationaal publiceren als criterium voor financiering

of bewijs van kwaliteit gezien wordt, dan kan zo’n vakgebied in de knel komen. Daarom is de decanen gevraagd of zij vakgebieden huisvesten die specifiek gericht zijn op Nederland en die voor andere landen intrinsiek minder van belang zijn (zoals bijvoorbeeld Nederlands recht, de Nederlandse taal, accountancy, Nederlandse politiek, geschiedenis of beleidsstudies). De decanen hebben maar liefst 47 gebieden genoemd, waaronder onderdelen van het recht, Nederlandse geschiedenis, taal, erfgoed, bouw, architectuur, fiscale economie en delen van de sociale wetenschappen zoals delen van de politicologie en de bestuurskunde, klinische psychologie,

onderwijskunde, ambtsopleidingen en huisartsengeneeskunde.

Vervolgens is de decanen gevraagd of zij rekening houden met een eventueel ander publicatiepatroon in deze vakgebieden. Dat bleek voor 87 procent niet het geval. Slechts bij drie economiefaculteiten, één faculteit gedrag & maatschappij en één faculteit taal & cultuur werd wél rekening gehouden met een mogelijk ander publicatiepatroon. Dit resultaat is teleurstellend in het licht van de door de KNAW uitgebrachte rapporten over vakgebied-specifieke beoordelingssystemen in de geesteswetenschappen, de sociale wetenschappen en de ontwerpende en construerende wetenschappen (zie literatuurlijst). De centrale gedachte in die rapporten – dat er binnen een overkoepelend raamwerk per vakgebied adequate indicatoren kunnen worden gebruikt – is inmiddels ook overgenomen in het nieuwe Standard Evaluation Protocol 2015-2021. Voor de geesteswetenschappen zijn de decanen een project gestart om zo’n discipline-eigen systeem op te bouwen.

Van de op Nederland gerichte gebieden die de decanen noemen als gebieden die uitzonderlijk nadeel hebben van het huidige beleid, worden alleen onderdelen van het Nederlands recht ook door de KNAW- en DJA-leden genoemd als signaalgebied.

5. conclusies en

In document Ruimte voor ongebonden onderzoek (pagina 48-52)