• No results found

De Angolese Onafhankelijkheidsoorlog, 1961-1974: De veertien jaar durende strijd tussen de FNLA, de MPLA, UNITA en Portugal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Angolese Onafhankelijkheidsoorlog, 1961-1974: De veertien jaar durende strijd tussen de FNLA, de MPLA, UNITA en Portugal"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Angolese Onafhankelijkheidsoorlog

1961-1974

De veertien jaar durende strijd tussen de FNLA, de MPLA,

UNITA en Portugal

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding: 2

- Achtergrond: Geografie en Demografie 2

- Portugal en Angola: Voorgeschiedenis 4

- Het begin van de oorlog, 1961 7

- De Portugese militaire situatie voor de oorlog 8

Hoofdstuk 1: De eerste jaren 10

- UPA/FNLA: Externe Relaties 10

- FNLA: Interne Problemen 13

- De MPLA 16

- De Portugese Reactie 18

- Conclusie 24

Hoofdstuk 2: Een nieuw front 25

- Opkomst van de MPLA 25

- MPLA: Het Oostelijke Front 27

- Fragmentatie: De komst van UNITA 29

- De Portugese Reactie: Aldeamentos 31

- De Portugese Reactie: Militair 35

- Conclusie 38

Hoofdstuk 3: Een abrupt einde 39

- Hervormingen onder Caetano 39

- MPLA en het Oostfront 42

- Einde van het Oostfront 44

- De FNLA en Mobutu 48

- Conclusie 51

Eindconclusie 53

(3)

Inleiding

Vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog kregen verschillende Europese mogendheden te maken met opstanden in hun koloniën. Het Britse koloniale rijk viel uiteen, Frankrijk verloor zijn koloniën in Indochina en Noord Afrika en Nederland moest Indonesië laten gaan. Aan één land was deze

dekolonisatiegolf voorbij getrokken, namelijk Portugal. In het begin van 1961 kreeg Portugal te maken met onrust in Angola. Hieruit vloeide nog in hetzelfde jaar een guerrillaoorlog voort. Twee

onafhankelijkheidsgroeperingen, de UPA en de MPLA, bonden de strijd aan met Portugal. Tot 1966 bleek Portugal in staat de opstandelingen in toom te houden en bleef het conflict beperkt tot noordelijk Angola. Vanaf 1966 verslechterde de situatie echter voor Portugal. De guerrillas waren in staat een tweede front te openen in het oosten en een nieuwe groepering, UNITA, betrad het strijdtoneel. Uiteindelijk wist Portugal het tij in zijn voordeel te keren. Toen in 1974 door een militaire coup de dictatuur in Portugal ten einde kwam, was de oorlog in Angola gewonnen. Maar waardoor verkreeg Portugal een gunstige positie ten opzichte van de opstandelingen aan het einde van de Angolese onafhankelijkheidsoorlog?

In de volgende hoofdstukken zal de oorlog chronologisch geanalyseerd worden. Eerst zal er aandacht besteed worden aan de periode tussen 1961 en 1966 en wat de oorzaken waren van de positie waarin Portugal zich toen bevond. Het tweede hoofdstuk legt de focus op de inmenging van een derde guerrillagroepering in het conflict. Tevens wordt er gekeken naar het oostelijke front dat in deze periode geopend werd. Hoe de Portugezen vanaf 1968 probeerden de oorlog in Angola te winnen, komt in het laatste hoofdstuk aan de orde. In 1968 kwam er na zesendertig jaar een einde aan de regeerperiode van Salazar. Hij wordt dan opgevolgd door Marcello Caetano. Onder diens bewind was Portugal in staat de guerrillas steeds verder terug te dringen. Portugal leek de oorlog zelfs te kunnen winnen, totdat door een militaire coup in Lissabon de oorlog eindigde en Angola onafhankelijkheid verkreeg.

Achtergrond Geografie en Demografie

Angola beslaat een gebied van 1.246.700 vierkante kilometer in het zuidwesten van het Afrikaanse continent. Het grenst in het zuiden aan Namibië en in het oosten aan Zambia. Het noordoosten van het land grenst aan de Democratische Republiek Congo, toen nog Congo (Leopoldville) geheten en tussen 1971 en 1997 bekend als Zaïre. In het noorden is er de Cabinda exclave die grenst aan de Republiek Congo, ook wel Congo (Brazzaville) genoemd. De westkust is zestienhonderd kilometer lang en verbindt het land met de Atlantische Oceaan. De hoofdstad Luanda is een van de belangrijke havensteden van het land. Ten zuiden van Luanda bevinden zich nog drie belangrijke havensteden, Lobito, Benguela en Mocamedes (nu Namibië). Zowel Luanda als Benguela en Mocamedes zijn verbonden met het achterland doormiddel van spoorwegen. Benguela spoorweg verbindt Zambia met Angola.

Het achterland wordt gevormd door hoogvlakten, deze beslaan het grootste deel van Angola. Dit gebied is relatief vlak, de enige hoogteverschillen worden veroorzaakt door laag heuvelland. De vlakte bevindt zich gemiddeld tussen de 1.200 en 1.500 meter boven zee nivaeu, met hoger gelegen plateaus in het noordwesten (Malanje Plateau) en mid- tot zuidwesten (Benguela Plateau) van het land. Over het algemeen ligt het noordelijke deel van Angola een stuk lager dan het zuiden. Het zuidwesten wordt tevens gekenmerkt door de woestijn die verder doorloopt in buurland Namibië. De hoogvlakte

(4)

wordt van de kust gescheiden door een keten van heuvels en bergen die parallel lopen aan de

kuststrook. Deze bergachtige strook is tussen de 20 en 100 kilometer breed en wordt door de rivier de Cuanza verdeeld in een noordelijk en zuidelijk deel. In het noordelijke deel loopt de kust geleidelijk op in hoogte, terwijl in het zuiden deze overgang abrupter is.

1 Angola heeft een tropisch klimaat, wat inhoudt dat het van mei/juni tot september een koude, droge periode kent. Door de grote hoogte waarop het grootste deel van Angola zich bevindt is het klimaat daar gematigder. Er valt in deze periode nauwelijks regen. De rest van het jaar is het juist erg warm met regen. Aan de kust en het zuiden van het land valt er gemiddeld een stuk minder regen dan de rest van het land. Door dit klimaat bestaat het grootste deel van het land uit savanne. Het noorden is bezaaid met dichte jungle, moerassen, bergen en velden van olifantsgras, dat 3 tot 7 meter hoog kan groeien. Ten noordwesten van Luanda bevindt zich een zeer bosrijk en moeilijk begaanbaar gebied, de Dembos.

Het land bezat een bevolking van rond de vijf miljoen in 1950 en ongeveer zes miljoen in 1970. De bevolking was verdeeld over meer dan negentig verschillende stammen, die onderverdeeld kunnen worden in acht overkoepelende stammen gebaseerd op taal. Van deze acht waren de Bakongo,

(5)

Ambundu en Ovimbundu het omvangrijkst. Elke stam was verbonden aan een eigen gebied, de Ovimbundu bevonden zich traditioneel in het middenwesten, de Ambundu in het noorden rond Luanda en de Bakongo in het uiterste noorden van Angola en over de grens in Congo(Leopoldville). Dit waren tevens de dichtstbevolkte gebieden van Angola. In 1970 woonde 90.8 procent van de bevolking op een gebied dat 47.1 procent van de totale oppervlakte in beslag nam. Het oosten van Angola kende een bevolkingsdichtheid van slechts 1 tot 5 personen per vierkante kilometer. De blanke en gemengde bevolking woonden grotendeels in de stedelijke gebieden. De oorspronkelijke bevolking bevond zich voornamelijk op de hoogvlakten, aangezien het klimaat daar het houden van vee en het verbouwen van gewassen toestond.

Portugal en Angola: Voorgeschiedenis

Aan het einde van de 19e eeuw begon Portugal zijn aanwezigheid in Afrika uit te breiden. Tijdens de wedloop om Afrika (ook bekend als de scramble for Africa) concurreerde Portugal met Engeland, Frankrijk en België voor gebiedsuitbreiding in Afrika. Portugal bezat toen alleen de kustgebieden van de huidige landen Angola, Mozambique en Guinee-Bissau. Portugal graag zijn koloniën Angola en Mozambique met elkaar over land verbinden. De Portugezen begonnen de kolonie Angola in

oostelijke richting uit te breiden. De Britten, in de persoon van Cecil Rhodes, staken echter een stokje voor de ambitieuze plannen van Portugal. Het gebied tussen Angola en Mozambique (het huidige Zimbabwe en Zambia) kwamen in de jaren ’90 van de 19e eeuw onder de naam Rhodesië onder Brits gezag.

Toen de wedloop om Afrika ten einde kwam met het begin van de Eerste Wereldoorlog bezat Portugal drie koloniën in Afrika, waarvan Angola de belangrijkste was. In de periode tussen 1914 en 1961 probeerde Portugal zijn kolonie winstgevend te maken. Het moederland Portugal kampte zelf met economische problemen. Om deze problemen op te lossen werd António de Oliveira Salazar aangesteld als minister van financiën. Salazar was in staat de Portugese financiën weer op de rails te krijgen en vanaf 1932 was hij minister-president van Portugal. Salazar zou deze functie blijven bekleden tot 1968. Het dictatoriale regime van Salazar is bekend geworden onder de titel Estado

Novo, wat Nieuwe Staat betekent. De politiek van de Nieuwe Staat kenmerkte zich door zijn

corporatistische en autoritaire karakter. Een jaar na zijn aantreden als minister-president introduceerde Salazar een nieuwe grondwet waarin het corporatisme vastgelegd was. Dit hield in dat er geen

politieke partijen waren die de wil van het volk vertegenwoordigden, maar dat het volk

vertegenwoordigd werd door verschillende corporaties. Dit betekende in realiteit dat de macht in Portugal lag bij de kerk, het leger, grootgrondbezitters, de eigenaren van de grootste industriële bedrijven, hooggeplaatste ambtenaren, voorname geldschieters, professoren en de top van de medische en juridische beroepen.2

De Koloniale Wet van 1930 maakte ook onderdeel uit van deze grondwet. Met de koloniale Wet probeerde de militaire regering er voor te zorgen dat Angola een integraal onderdeel van de Portugese natie werd. Zowel op economisch als sociaal en politiek vlak probeerde Portugal Angola aan zich te binden.

Op sociaal vlak probeerde het regime van Salazar de inheemse Angolese bevolking te assimileren en onderdeel te laten uitmaken van de Portugese samenleving. Dit gebeurde echter uitsluitend op papier. In de praktijk ontstond er een soort van apartheid. Er was een scheiding tussen

indigenas en assimilados. De assimilados waren die Afrikanen en mesticos (personen van een 2 Van der Waals, Portugal’s War in Angola, 49-50

(6)

gemengd Portugees/ Afrikaanse afstamming) die geassimileerd waren aan de Portugese samenleving. Deze groep verkreeg enkele voorrechten zoals burgerschap en het recht om te stemmen. De

indígenas waren de Afrikanen en mesticos die nog niet aan de eisen van assimilado status hadden

voldaan. De indígenas maakte rond de 99% van de bevolking uit in Angola. Voor de inheemse bevolking bleef het lastig om status van assimilado te verkrijgen. Hiervoor waren niet alleen

verschillende documenten nodig, de kandidaat moest Portugees kunnen spreken, lezen en schrijven, de christelijke godsdienst belijden en regelmatig werken.3

De mannelijke indígenas waren verplicht om een hoofdelijke belasting te betalen. Als zij daartoe niet in staat waren dan waren zij verplicht deze te voldoen door zes maanden voor de staat te werken. De definitie van werkloosheid die Portugal hanteerde, omvatte ook de traditionele manier van leven van veel zwarte Angolezen. Volgens de Portugese maatstaven moest een indígena over een bepaalde hoeveelheid vee of handelsgewassen beschikken om niet als werkloos te boek te staan.4 Aangezien het traditionele bestaan van de inheemse Angolese bevolking bestond uit het bewerken van een klein stuk grond of het hoeden van een beperkte veestapel zorgde dit ervoor dat een groot deel van de indígenas dwangarbeid moest verrichten. Tevens was het zo dat indígenas zonder werk verplicht op de plantages moesten werken. Bosgra stelt dat er zelfs als er genoeg handelsgewassen aanwezig waren dit de Portugezen er niet van weerhield de status van assimilado te weigeren.5 Daarnaast onteigenden de Portugezen de landen van de inheemse bevolking om grote koffieplantages aan te leggen. Ook probeerden de Portugezen op de mondiale katoenmarkt te concurreren door Angolese boeren verplicht een deel van hun land te laten gebruiken voor het verbouwen van katoen.6 In 1947 kwam er kritiek op deze gang van zaken in de kolonie. Henrique Galvao was meer dan twintig jaar werkzaam geweest in Angola en bracht een rapport uit waarin hij de misstanden in de kolonie aan de kaak stelde. Het resultaat was de arrestatie van Galvao en het verbieden van zijn rapport. Er volgden enkele hervormingen die in theorie de situatie hadden moeten verbeteren, maar dit in praktijk niet deden.7

Van belang bij het opstellen van de wetgeving ten aanzien van Angola was de ideologische houding van het Portugese regime in Lissabon. Salazar was er van overtuigd dat Portugal een geheel eigen soort imperialisme/kolonialisme had ontwikkeld. Deze vorm van imperialisme/ kolonialisme is in de Engelse literatuur bekend geworden onder de term Lusotropicalism. Luso is daarbij afgeleid van

Lusitania, de Romeinse benaming voor Portugal. De term Lusotropicalism vond zijn oorsprong bij de

Braziliaanse socioloog Gilberto de Mello Freyre. Lusotropicalism benadrukt de lange koloniale geschiedenis van Portugal. Het land beschikte immers al langer dan enig ander land over koloniën. In tegenstelling tot de andere Europese mogendheden had Portugal, volgens het Lusotropicalism, de bevolking niet uitgebuit maar juist beschaving gebracht. De Portugezen hadden de Afrikanen beschaving gebracht door het verspreiden van het Christendom, multiracialiteit en begrippen als plicht, geloof en humaniteit.8 Cann benoemt het belang van de koloniën voor Salazar niet als

Lusotropicalism, maar beschrijft het met begrippen als geografie, heldendom/ heldhaftigheid en

handel. Geografie had betrekking op het grote gebied waar Portugal zeggenschap over had. Het

3Bosgra, S., en Dijk, A., De strijd tegen het Portugees kolonialisme: Angola, Mozambique, Guinee, 49

4Van der Waals, Portugal’s War in Angola, 53

5Bosgra, S., en Schaepman, K., Angola: Bezet, Bevrijd, Bedreigd, 34

6Bosgra en Dijk, De strijd tegen het Portugees kolonialisme, 45

7Collelo,T.,(ed), Angola: a country study, 23

(7)

heldendom herinnerde aan de eeuw van de ontdekkingen door de Portugese voorvaders. Het laatste begrip had betrekking op het harde werk dat de Portugezen hadden verricht om de rijkdommen uit de koloniën te bemachtigen. Volgens Cann wilde Salazar de Portugese koloniale geschiedenis en het daarbij komende gevoel van succes verbinden aan het bezitten van koloniën. Het hebben en behouden van de koloniën was voor Portugal een kwestie van prestige. Zonder koloniën was Portugal een kleine natie, met koloniën was het een groot land.9

Tot aan de jaren ‘50 was Portugal niet in staat zijn economische positie sterk te verbeteren. Het was het armste land van Europa. Op economisch vlak uitte zich dit voornamelijk in zeer protectionistische maatregelen. De Estado Novo beschouwde elke buitenlandse inmenging in de kolonie als ongewenst. Het doel was Angola zelfvoorzienend te maken en tegelijkertijd een afzetmarkt te creëren voor goederen uit Portugal.10 In de jaren vijftig ging het economisch beter als gevolg van de stijgende vraag naar koffie uit Angola.

Portugal begon ook meer te investeren in zijn overzeese provincie. Daarnaast stapte Salazar grotendeels af van de protectionistische buitenlandse politiek. Steeds meer buitenlandse investeerders kregen toestemming om in Angola te opereren. Tot aan 1950 waren alleen de aanleg van spoorwegen en het winnen van diamant aan buitenlandse bedrijven uitbesteed. Vanaf de jaren ’50 verkregen bedrijven uit Amerika en Duitsland ook de rechten om grondstoffen in Angola te winnen. Het West Duitse bedrijf Krupps verkreeg rechten om ijzererts te winnen en de Amerikaanse Gulf Oil Company kreeg de rechten op de olievelden in Cabinda.11

De situatie voor de zwarte indígena bevolking veranderde niet. Zij deelde niet in de winst van de grote koffieplantages in Noord Angola. Ook kreeg deze groep nu concurrentie van laagopgeleide blanke immigranten uit Portugal. De Portugese staat stuurde deze immigranten naar Angola om daar hun eigen bedrijven te beginnen op het platteland. De staat hield er geen rekening mee dat deze immigranten geen verstand hadden van landbouw, noch gewend waren aan het klimaat in Angola. Vele immigranten vertrokken dan ook naar de steden om daar geschikter werk te vinden. Hierdoor ontstond er een competitie tussen de twee groepen om de banen in de stedelijke gebieden van Angola. Werk dat de zwarte bevolking daar had gedaan, zoals taxichauffeur, werd nu door laag opgeleiden blanken overgenomen.12 Dit leidde tot spanningen in de steden tussen zwarten en blanken.

Een belangrijke gebeurtenis was het besluit van België om zijn kolonie Belgisch Congo, noordelijk buurland van Angola, in 1960 onafhankelijkheid te verlenen. Dit versterkte het

nationalistische gevoel bij de Bakongo populatie in Noordelijk Angola. Deze stam was onderdeel van het vroegere koninkrijk Congo. Zij waren bij de kolonisatie door de Europese mogendheden België, Frankrijk en Portugal verdeeld geraakt over Belgisch Congo, Frans Congo en Angola. Met de onafhankelijkheid van Belgisch Congo wilden verschillende Bakongo een hernieuwde Congolese staat. Een van de partijen die hiernaar streefde was de in 1954 opgerichte União das Populacões do

Norte de Angola (de Unie van Noord Angolese Volken,UPNA). In 1958 veranderde de naam naar União das Populacões de Angola (Unie van Angolese Volken, UPA). De leider van de UPA, Holden

Roberto, besloot dat het streven naar een nieuwe Congolese staat een te beperkt doel was. Om meer

9 Cann, Counterinsurgency in Africa, 13

10 Collelo, Angola: a country study,, 22

11 Van der Waals, Portugal’s War in Angola, 60

(8)

Afrikanen aan zich te binden besloot hij de onafhankelijkheid van heel Angola na te streven en niet alleen de onafhankelijkheid van noord Angola.13

Het begin van de oorlog, 1961

De dwangarbeid in Angola, de competitie en daaruit voortvloeiende spanning tussen zwart en blank, de snelle onafhankelijkheid van Belgisch Congo en het systeem van indígenas en assimilados droegen allemaal bij aan de wrok die de zwarte Afrikaanse bevolking begon te voelen richting Portugal. Uiteindelijk kwam dit begin 1961 gewelddadig tot uiting in Angola.

Er is onenigheid over de datum waarop de oorlog in Angola uitbrak. In zowel februari als maart 1961 kregen de Portugezen te maken met onrust in hun kolonie. Op 4 februari bestormden opstandige zwarte Afrikanen behorende tot de Movimento Popular de Libertação de Angola (MPLA, vertaald Volksbeweging voor de Bevrijding van Angola) een gevangenis in de Angolese hoofdstad Luanda. In de jaren ’50 was er ook een andere groepering opgekomen in Angola, de Movimento

Popular de Libertação de Angola (MPLA, vertaald: Volksbeweging voor de Bevrijding van Angola).

Deze groep was in 1956 ontstaan uit het samengaan van verschillende communistische groeperingen. De MPLA hing de marxisme-leninisme ideologie aan. Portugal had via de geheime politie (PIDE) deze groep al tegengewerkt. Eind jaren ’50 was een groot deel van de leiding gevangengezet of gevlucht naar het buitenland, voornamelijk naar Conakry, de hoofdstad van Guinee. De groep bestond voornamelijk uit hoger opgeleide Afrikanen en mesticos. De groepering had leden die voornamelijk afkomstig waren uit de hoofdstad Luanda en bestond etnisch gezien overwegend uit leden behorende tot de Ambundu stam, alhoewel de groep officieel niet gelieerd was aan een stam.14

De MPLA probeerde met zijn actie de leiders van de groep vrij te krijgen die eind jaren ’50 waren opgepakt. De MPLA dacht tevens internationaal veel aandacht te krijgen met de bestorming. In Luanda waren veel journalisten aanwezig om verslag te doen van de aankomst van een gekaapt Portugees schip. Het cruiseschip de Santa Maria was gekaapt als actie tegen de Portugese overheid door een linkse groepering onder leiding van de militair en politicus Henrique Galvao. De pers had zich in Luanda verzameld, omdat de verwachting was dat het schip hier aan zou leggen. Galvao had zich in voorgaande jaren ontpopt als tegenstander van het Salazar regime. Hij uitte kritiek op de Portugese behandeling van de zwarte bevolking in Angola. Het leek dan ook logisch dat de Santa

Maria naar Luanda zou varen om zo aandacht te vragen voor de situatie in Angola. Uiteindelijk ging

het schip niet naar Angola maar legde het aan in Brazilië. De actie van de MPLA ging niet

onopgemerkt voorbij, maar leidde evenmin onmiddellijk tot een opstand van de Angolese bevolking. De aanval op Luanda was een te groot doel voor de MPLA. De slecht bewapende groep, de

opstandelingen beschikten voornamelijk over machetes, had een te goed verdedigd doel voor ogen. In Luanda waren zowel het leger als de PIDE aanwezig en deze waren in staat de aanval af te slaan. Op 10 februari ondernam de MPLA nog een poging de gevangenis te bereiken, maar ook deze mislukte. De MPLA trok zich terug naar het Dembos gebied ten noordoosten van Luanda. Dit zou enkele jaren het enige front zijn vanuit waar de groep opereerde.15

13 Cann, Counterinsurgency in Africa, 21

14 Bosgra en Schaepman, Angola: Bezet, Bevrijd, Bedreigd, 140-141

15Cann, Counterinsurgency in Africa, 27

(9)

De oorlog in Angola kent nog een ander beginpunt namelijk 3 maart 1961. Op die datum gingen arbeiders van een katoenplantage in Baixa do Cassanje protesteren tegen de omstandigheden waaronder zij werkten. Het protest ging gepaard met veel geweld tegen blanke Portugese handelaren. Op 4 maart sloegen de Portugezen terug door middel van militaire acties. Door dorpen te bombarderen werd het protest gebroken, maar niet de wil naar betere omstandigheden en uiteindelijk

onafhankelijkheid. De Portugezen schrokken niet alleen van het feit dat de bevolking in opstand kon komen, maar ook van de intensiviteit van het geweld waarmee de opstand gepaard ging.

Een andere datum die als beginpunt van de oorlog gezien kan worden is 15 maart 1961. Op die dag staken rond de vijfduizend leden van de UPA de grens tussen Congo (Leopoldville) en Angola over. De opstand richtte zich tegen de blanke bevolking in de noordelijke provincies van Angola. De opstandelingen waren ontevreden over de slechte arbeidsomstandigheden waaronder zij hun werk moesten doen op de koffieplantages en wat ze voor dat werk betaald kregen. Sommige zwarten sloten zich vrijwillig aan, terwijl andere onder dwang met de opstand meededen. In de eerste week van de opstand vonden honderden blanken en zesduizend zwarten de dood. Veel van de doden onder de zwarte bevolking waren een gevolg van weigering mee te strijden met de UPA. De UPA bestond voornamelijk uit leden van de Bakongo stam, veel van de arbeiders op de plantages behoorden tot de Ovimbundu stam uit zuidelijker Angola. Hoewel de UPA in naam heel Angola vertegenwoordigde, was deze groep voornamelijk gericht op de positie van de Bakongo in Angola.

De opstand van de UPA wist het momentum echter niet te behouden, mede door het geweld waarmee de opstand gepaard ging. Door hard op te treden tegen degenen die weigerden mee te doen met de opstand verloor de UPA steun onder de bevolking. Niet alleen verloor de UPA steun, ze creëerde ook nieuwe tegenstand: sommige plantagearbeiders, overwegend Ovimbundu, hielpen hun bazen bij het verdedigen van huizen en plantages. Daarnaast nam de UPA strategisch verkeerde beslissingen, waardoor Portugal meer tijd gegund werd om te reageren.

De Portugese militaire situatie voor de oorlog

De Portugezen zagen in 1961 maar één mogelijkheid om de rust te laten wederkeren in de overzeese gebieden en dat was door de inzet van het leger. Het Portugese leger was echter niet uitgerust om een contraguerrillaoorlog te voeren. Het had zich juist hervormd om in een grootschalig conflict binnen Europa te kunnen strijden. Hoewel de Portugezen in 1960 begonnen waren met het inwinnen van informatie over hoe de krijgsmacht te hervormen om als effectieve contraguerrilla krijgsmacht te opereren, zou het tot 1968 duren voordat de hervormingen ook daadwerkelijk totaal waren doorgevoerd en er effectief kon worden opgetreden tegen de verschillende guerrillagroepen. De Portugezen hadden het voordeel ten opzichte van andere Europese machten dat zij konden putten uit de ervaringen die dezelfde landen, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, hadden opgedaan gedurende hun koloniale oorlogen. Het Portugese regime wilde zijn koloniën behouden, een punt dat Salazar en, vanaf 1968, zijn opvolger Marcello Caetano niet wilden loslaten, en een effectieve krijgsmacht was daar voor nodig. Portugal koos ervoor om de gehele krijgsmacht in dienst te stellen van dit doel. 16

De Portugese krijgsmacht werd in de jaren tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en het begin van de koloniale oorlogen uitgerust om te opereren binnen het raamwerk van de NAVO. Alhoewel Portugal geen democratie was en er binnen de Portugese politieke top een sterke aversie was tegen buitenlandse invloeden, was het toch vanaf het begin (1949) onderdeel van de NAVO. Het doel was het opbouwen van een krijgsmacht die op gelijke voet stond met die van de andere NAVO

(10)

lidstaten. Omdat de krijgsmachten van de NAVO samen zouden moeten opereren was het noodzakelijk dat zij gebruik maakten van dezelfde structuur, strategieën en tactieken. Hierbij was vooral de voorbereiding gericht op een mogelijk conflict met de Sovjet-Unie. De NAVO bereidde zich voor op een conflict zoals de Tweede Wereldoorlog, waarbij de vijand beschikte over dezelfde middelen als de eigen krijgsmacht. Een oorlog waarbij machines als tanks, vliegtuigen en schepen een belangrijke rol zouden vervullen. Het verslaan van de vijandige krijgsmacht was hierbij het

belangrijkste doel.

Bij een contraguerrilla oorlog is juist niet het leger van de vijand het belangrijkste doel, maar is dat de bevolking. Aangezien guerrillas hun soldaten en inlichtingen verkrijgen uit de bevolking wordt het als noodzakelijk gezien dat de opstandelingen geen toegang kunnen krijgen tot deze bevolking. Dit betekent soms letterlijk de burgers scheiden van de strijders, door de bevolking te verplaatsen naar andere locaties, bijvoorbeeld in daarvoor opgezette kampen. Tevens kan de bevolking ingezet worden om juist inlichtingen en manschappen te leveren om de opstand te breken. Om dit voor elkaar te krijgen, moet er een sterke band opgebouwd worden met de bevolking. Deze band kan alleen worden opgebouwd als er ook direct contact is met de bevolking. Dit directe contact houdt in dat in elk bewoond gebied, van het kleinste dorp tot de grootste stad, een (militaire) aanwezigheid dient te zijn. Hierdoor kan er direct met de bevolking worden gesproken en zijn er ook patrouilles die direct voorzien in de veiligheid van het gebied. Voor deze onderneming is een leger vooral aangewezen op lichte infanterie-eenheden. Gemechaniseerde eenheden, zoals tanks, spelen een ondergeschikte rol. Bij een contraguerrilla is het verslaan van de vijand niet alleen te bewerkstelligen door middel van een militaire inzet, maar zijn ook sociale en economische maatregelen en hervormingen zijn nodig om de bevolking aan de eigen kant te krijgen. Door de bevolking een beter toekomstperspectief te bieden dan de guerrillas, neemt de steun aan deze guerrillas af. Opstandelingen kunnen veel mensen aan zich binden door te stellen dat de mensen het beter krijgen als zij de oorlog winnen. Door de bevolking een beter bestaan te geven verzwakt dit het argument van de opstandelingen. Zowel de Britten als de Fransen ontwikkelde doctrines hoe een contraguerrillaoorlog te voeren. Bij de Britten is dit bekend geworden als counter-insurgency en bij de Fransen onder de term guerre revolutionnaire. Portugal implementeerde zijn eigen counter-insurgency of guerre revolutionnaire doctrine onder de naam

Guerra Subversivo.

Dit was de situatie in 1961. De MPLA had zich ten noordoosten van Luanda verschanst in het Dembosgebied. Dit bergachtige gebied kenmerkte zich door zijn moeilijk begaanbare terrein. De UPA was in een groot deel van noordelijke Angola aanwezig en probeerde zijn gebied uit te breiden. Maar zo snel was de onafhankelijkheidsoorlog in Angola niet afgelopen, dit was pas het begin van een veertien jaar durend conflict.

Hoofdstuk 1 De eerste jaren

In de periode tussen eind 1961 en 1966 kenmerkte het conflict in Angola zich door een lage intensiteit. De hevigheid waarmee de opstand van de UPA was begonnen, zwakte af naarmate de strijd

voortduurde. De komst van Portugese versterkingen uit het moederland was hier een oorzaak van. Eind 1961 was er van een algemene volksopstand geen sprake meer, het conflict was veranderd in een guerrillaoorlog. De slecht bewapende strijders van de UPA waren geen partij voor de Portugese troepen in een direct gevecht. In plaats daarvan begonnen de guerrillas gebruik te maken van

(11)

en plaatsten landmijnen op paden en wegen. Toch stond deze periode niet in het teken van de

gewapende strijd, maar van het verwerven van publieke steun. Zowel de UPA, vanaf 1962 FNLA, als de MPLA begonnen landen en private organisaties te benaderen om steun te verkrijgen. Marcum beschrijft deze periode als die van Panafrikanisme. Het Panafrikanisme slaat op de hoek waaruit de steun initieel vandaan kwam, namelijk Afrikaanse staten. De term die Marcum voor de periode gebruikt is misleidend, aangezien de steun niet uitsluitend uit Afrika kwam.17 Zowel de UPA als de MPLA probeerden zo veel mogelijk internationale steun te vergaren, onder andere bij de Verenigde Staten, China en de Sovjet-Unie.

UPA/FNLA: Externe Relaties

De UPA kreeg voornamelijk steun van Afrikaanse landen, zoals Algerije, Tunesië en Nigeria.18 De UPA wist ook enige steun van de Verenigde Staten te verkrijgen. Roberto was in de VS geweest en was daar bekend bij het grote publiek. Tijdens het begin van de UPA opstand in 1961 was Roberto niet in of rond Angola aanwezig, aangezien hij zich bevond in New York.19 Naast openlijke steun kreeg de UPA ook, tot 1969, steun van de CIA. De Amerikaanse steun kwam echter na de moord op president Kennedy in 1963 grotendeels ten einde. De geheime steun van de CIA ging door, al kreeg Roberto alleen nog financiële steun en was dit een gering bedrag.20 Als reactie hierop besloot Roberto steun te gaan zoeken bij de Sovjet-Unie en haar satellietstaten. Ook reisde Roberto af naar China om te zien of dat land bereid was zijn groepering te steunen. De belangrijkste buitenlandse steun kwam echter vanuit Congo (Leopoldville), het noordelijke buurland van Angola. Roberto was daar opgegroeid nadat hij op tweejarige leeftijd uit Angola was geëmigreerd. Het is mogelijk dat Congo (Leopoldville) de beweging van Roberto steunde omdat Roberto en de premier, Cyrille Adoula, een goede band hadden.21 Er moet echter wel rekening mee worden gehouden dat Adoula niet regeerde over een stabiel land. Na de onafhankelijkheid in 1960 werd Congo (Leopoldville) geteisterd door interne conflicten, waaraan pas in 1965 een einde kwam. Dat de hechte band tussen de UPA/FNLA en Congo (Leopoldville) een keerzijde kende blijkt uit de manier waarop Roberto de steun van China en de Sovjet-Unie verloor. Adoula had een slechte relatie met de Sovjet-Unie. In het geval van China onderhield Adoula diplomatieke banden met Taipei en niet met Peking, waar Roberto steun had gezocht.22

Op 27 maart 1962 ging de UPA op in een nieuwe groep, het Frente Nacional de Libertacao de

Angola (FNLA). Deze groep was een samenwerkingsverband tussen de UPA en de Partido

Democratico de Angola (PDA). Beide groepen waren sterk verbonden met de Bakongo stam, wat de

nationale ambities van de nieuwe organisatie in twijfel trekt.23 Op 5 april 1962 kwam de groep met de eerste grote aankondiging. De FNLA verklaarde een regering in ballingschap te hebben opgezet onder

17J.A. Marcum, The Angolan Revolution Volume II: Exile Politics and Guerrilla Warfare (1962-1976), 4

18Marcum, Exile Politics, 20

19Wheeler en Pelessier, Angola, 181

20Marcum, Exile Politics, 17, 131

21I. Brinkman, “War and Identity in Angola: Two Case Studies”, Lusotopie (2003), 203

22W.S. Van der Waals, Portugal's War in Angola, 117

(12)

de naam Governo revolucionario de Angola no exilio (GRAE). In deze nieuwe regering bekleedde Holden Roberto het ambt van president, terwijl Jonas Savimbi minister van Buitenlandse Zaken werd. De ministerraad had ook een minister van oorlog, in de persoon Alexandre Taty.24 Van 22 tot 25 mei 1963 vond er een top plaats in Addis Ababa, Ethiopië, tussen de Casablanca groep en de Monrovia groep. Beide groepen bestonden uit Afrikaanse landen die meer eenheid van Afrikaanse staten wilden. Alhoewel de groepen het niet eens waren wat voor vorm deze eenheid aan moest nemen, kwamen beide groepen toch tot een overeenstemming, Dit resulteerde in het opgaan van beide groepen in een nieuwe organisatie, de Organisation of African Unity (OAU). Als GRAE afgevaardigde was Savimbi bij deze top aanwezig. Op 29 juni 1963 kondigde het Adoula regime van Congo (Leopoldville) aan dat het de nieuwe Angolese regering in ballingschap erkende. De GRAE kreeg verdere internationale erkenning toen de net opgerichte OAU besloot uitsluitend steun te verlenen aan de GRAE en stelde dat andere landen dit ook moesten doen.25 Als reactie hierop besloot Adoula de andere Angolese

onafhankelijkheidsbeweging, de MPLA, toegang tot Congo (Leopoldville) te ontzeggen. Ook verkreeg de GRAE/FNLA een ton aan wapens van Algerije.26

Op 21 augustus 1962 verkreeg de FNLA een basis in Congo (Leopoldville), Kinkuzu, waar nieuwe guerrillastrijders opgeleid konden worden.27 Dit was eigenlijk alleen een voordeel op papier aangezien de FNLA niet in staat bleek een goed werkend trainingscentrum op te zetten. Een van de grootste problemen was de afwezigheid van voedsel. Rond Kinkuzu was er genoeg landbouwgrond aanwezig om de basis van voedsel te voorzien. De FNLA ondernam echter geen stappen om direct voedsel van het gebied te verkrijgen. In plaats daarvan kocht de FNLA voedsel in Leopoldville. Dit betekende dat er een langere logistieke verbinding opgezet moest worden tussen Kinkuzu en Leopoldville. Dit kostte geld en mankracht, die niet gebruikt konden worden om de guerrillastrijd te ondersteunen.28 Maar dit was niet het enige probleem. De opleiding die toekomstige guerrillastrijders kregen schoot tekort. Er was geen programma aanwezig waarin de strijders een politieke opleiding kregen. Dit betekende dat het voor de guerrillas niet duidelijk was waar zij precies voor vochten. Dit werkte door in hun omgang met de bevolking aangezien de guerrillas aan hen geen duidelijke boodschap konden verkondigen hoe en waarom zij de FNLA moesten steunen.29 Volgens Davidson waren de instructies die de guerrillas kregen hoe dan ook niet geschikt voor een guerrillaoorlog. Volgens Davidson stuurde de FNLA top de guerrillastrijders er op uit “in a mercenary spirit by paying

them a wage everytime they return to Leopoldville from a raid into Angola.”30 Ook was er nauwelijks

discipline aanwezig binnen het 5000 man sterke FNLA. Roberto wist hier ook geen verandering in te brengen.31

24S. Bosgra en K. Schaepman, Angola: Bezet, Bevrijd, Bedreigd, 72

25Van der Waals, Portugal's War in Angola, 112-113

26Davidson, In the Eye, 206

27Bosgra, Schaepman, Bezet, 72

28Marcum, Exile Politics, 119

29Van der Waals, Portugal's War in Angola, 116

30Davidson, In the Eye, 230

31Marcum, Exile Politics, 119-120

(13)

De onstabiele situatie in Congo (Leopoldville) zorgde voor verdere problemen. Toen in 1960 Congo (Leopoldville) onafhankelijk werd van België, kwam in de zuidoostelijke provincie Katanga een beweging op die zich compleet wilde afscheiden van Congo (Leopoldville). In januari 1963 stopte de leider van de Katanga beweging, Moise Tshombe, zijn strijd tegen het regime van Adoula. Met het eindigen van de opstand in de Congolese provincie Katanga konden er nieuwe deuren geopend worden voor de FNLA. Enkele leden van de FNLA zagen de mogelijkheid om in Katanga een basis op te zetten. De FNLA zou dan in staat zijn langs de gehele grens met Angola te gaan opereren. Holden Roberto keurde het plan goed. Roberto hield echter niet intensief contact met de gestuurde leden. Uiteindelijk stopte de uitvoering van het plan omdat Roberto weigerde geld over te maken om de basis op te zetten en ging ook niet in op berichten van degenen die hij naar de regio had gestuurd. De FNLA had het de Portugezen met een aanwezigheid in Katanga lastig kunnen maken aangezien het een front langs de hele Angolese noordgrens had kunnen openen. Dit bleef nu uit.32

De situatie verslechterde verder in 1964. In juli 1964 kwam er een einde aan de regeerperiode van Adoula en nam Moise Tshombe de macht in Congo (Leopoldville) over.33 Onder Tshombe stopten de wapenleveranties aan de FNLA grotendeels. Tevens creëerde Tshombe volgens Marcum “a

political climate that facilitated Portuguese efforts to infiltrate nationalist groups and enflame

dissentions.”34 Tshombe maakte daarnaast de FNLA afhankelijk van hem. Wapenleveranties liepen via

de Congolese overheid en gingen niet direct naar de FNLA. Dit zorgde ervoor dat de FNLA tijdens de regeerperiode van Tshombe nauwelijks in staat was te strijden in Angola.35 Vanaf 24 november 1965 veranderde de politieke situatie in Congo(Leopoldville) opnieuw. Door een militaire staatsgreep kwam Joseph-Desire Mobutu, later bekend onder de naam Mobuto Sese Seko, aan de macht. Dit was goed nieuws voor de FNLA aangezien Mobutu en Roberto goede betrekking onderhielden, die stamden van voor de Mobutus coup. In tegenstelling tot Tshombe trad Mobutu wel op tegen

rivaliserende groepen die de positie van de FNLA aantastten. Tevens kreeg de groep weer beschikking over de wapens die onder Tshombe in beslag waren genomen. Maar de komst van Mobutu leidde niet tot een intensivering van FNLA acties. De problemen waar de FNLA al langer mee kampten werden niet door Roberto opgelost en de groepering bleef eerder een hinder voor de Portugezen dan een grote dreiging.36

FNLA: Interne Problemen

De FNLA domineerde in deze periode de oorlog in Angola. Toch was de groep door verschillende factoren niet in staat deze dominantie om te zetten in resultaten. De opstand van 1961 creëerde een negatief neveneffect voor de FNLA. Door de brutaliteit waarmee de opstand gepaard ging, sloeg een groot deel van de bevolking op de vlucht. Rond de 200.000 inwoners keerden terug naar Angola om in dorpen te wonen die de Portugezen hadden opgezet, de rest vluchtte naar de jungle in het noorden of stak de grens over en verbleef in Congo (Leopoldville). Dit zorgde ervoor dat een groot deel van het

32Van der Waals, Portugal's War in Angola, 114

33Ibid, 117

34Marcum, Exile Politics, 142

35J.P. Cann, “Securing the Borders of Angola – 1961-1974”, Revista Militar 2495 (december 2009),

PDF, pag 3 (via http://www.revistamilitar.pt/artigo.php?art_id=531)

36Marcum, Exile Politics, 149-151

(14)

noorden ontvolkt was. Dit was een groot nadeel voor de FNLA. Het bemoeilijkte de operaties in dit gebied omdat er ten eerste geen bevolking meer was om in op te gaan. De FNLA kon voorts niet in dorpen infiltreren omdat die er niet meer waren. De FNLA kon zich nauwelijks verbergen voor de Portugezen. De enige bevolkingsclusters die er waren stonden onder Portugese militaire bewaking en waren geïnfiltreerd door de Polícia Internacional e de Defesa do Estado (de Portugese geheime dienst,PIDE). Daarnaast nam de reikwijdte van de FNLA af doordat er geen mensen meer waren die het land bewerkten. Hierdoor was er geen voedsel voorradig om operaties gaande te houden. De strijders waren afhankelijk van voedsel uit Congo (Leopoldville) of uit de dorpen van vluchtelingen in de jungle. De beboste gebieden leenden zich echter slecht voor het produceren van voedsel zodat ook hier een tekort was, wat guerrilla operaties weer bemoeilijkte. Ten derde kon de FNLA geen gebruik maken van inlichtingen. De bevolking had nauwelijks contact met de Portugezen waardoor het lastig was om zicht te krijgen op de verplaatsing van Portugese troepen, hun troepenaantal, etc. Ook ontbrak het de FNLA aan een rekruteringsbodem. In Angola zelf was er de bevolking niet meer aanwezig om gerekruteerd te worden. De FNLA kon daar niet langer de honderdduizend potentiële strijders voor de opstand mobiliseren.37 Hoewel er veel vluchtelingen in Congo (Leopoldville) waren, was de FNLA niet in staat effectief gebruik van hen te maken. Er zijn enkele redenen die hier een verklaring voor kunnen vormen. Ten eerste was de FNLA niet in staat de vluchtelingen te voeden. Vluchtelingen stelden mogelijk de FNLA aansprakelijk voor de slechte omstandigheden waarin ze nu in leefden. Ook beschikte de FNLA niet over een algemeen plan hoe de oorlog te winnen. Roberto was er vanuit gegaan dat massaal geweld de Portugezen zou verdrijven. Hij had niet gerekend op de grote stroom vluchtelingen. De FNLA wist tevens haar faciliteiten en instituties niet effectief te gebruiken om de vluchtelingen te rekruteren. Het kan zijn dat het beperkte aantal leidinggevenden binnen de FNLA de situatie heeft beïnvloed. 38

De macht binnen de groepering was gecentreerd in een persoon, Holden Roberto. Roberto bekleedde de belangrijkste functies binnen de FNLA. Hij had alle financiën in handen en was hierdoor in staat de rest van de FNLA-top afhankelijk van zich te maken.39 Daarnaast had hij een groep van assistenten om zich heen die zelf geen macht bezaten en alleen op Roberto aangewezen waren. Verder omzeilde Roberto zijn directe ondergeschikten door banden aan te gaan met hun ondergeschikten.40 Volgens Davidson had Roberto in 1963 complete persoonlijke controle over de FNLA. De FNLA “reflected his own position and assumptions” en “it was increasingly and exclusively his own personal

“possesion””.41

Roberto was mede in staat de macht zo naar zich toe te trekken doordat de FNLA leden met leiderschapskwaliteiten miste. De enigen die enig tegenwicht konden bieden waren de GRAE minister van Buitenlandse Zaken, Jonas Savimbi, en PDA leider Emmanuel Kunzika.42 Er zijn een aantal

37Wheeler en Pelessier, Angola, 187, 202

Marcum, Exile Politics 115-116

38Wheeler en Pelessier, Angola, 187

Davidson, In the Eye, 202

39Marcum, Exile Politics, 185

40Marcum, Exile Politics, 186

41Davidson, In the Eye, 216

(15)

redenen dat de FNLA leden met leiderschapskwaliteiten mistte. Ten eerste zocht de FNLA voornamelijk steun onder de Bakongo stam. Deze groep bestond voornamelijk uit boeren die geen opleiding hadden genoten. De andere grote stammen, de Ovimbundu en de Mbundu, liet de groep grotendeels links liggen.43 Ten tweede was het een gevolg van Robertos afkeer van mesticos en

assimilados. Dit waren respectievelijk personen die een gemengde afstamming hadden en daardoor

een opleiding hadden genoten en gewone Afrikanen die in staat waren geweest aan de eisen die aan

assimilado-schap waren verbonden te voldoen. Volgens Roberto waren dit personen die deel

uitmaakten van het Portugese kolonialisme. En dit Portugees kolonialisme moest bestreden worden: personen die er toe behoorden werkten de onafhankelijkheid van Angola alleen maar tegen.44 Ten derde had de opstand van 1961 geleid tot een hard optreden tegen (hoog) opgeleide personen. De opstandelingen hadden niet alleen geweld gebruikt tegen de blanke bevolking, ook mesticos en

assimilados hadden het moeten ontgelden. Maar niet alleen de FNLA keerde zich tegen deze

bevolkingsgroepen, ook de Portugezen vielen deze groepen aan. Nadat de UPA/FNLA uit het grootste deel van Noord-Angola was verdreven, richtte (een deel) van de blanke bevolking zich tegen de Afrikaanse bevolking. De hoger opgeleide Afrikanen kregen het zwaar te verduren aangezien zij volgens de blanke bevolking de leiders van de opstand waren. Het gevolg was een afname van het aantal hoger opgeleide Afrikanen in Noord-Angola.45

Roberto probeerde daarnaast de aanwezige hoogopgeleide Afrikanen binnen de FNLA/GRAE buitenspel te zetten. Roberto zette zijn minister van Buitenlandse Zaken, Savimbi, buitenspel door zelf een groot deel van de buitenlandse relaties te onderhouden. Savimbi begon daarop zijn eigen

buitenlandse netwerk op te bouwen, voornamelijk onder Arabische staten. Ook legde hij contact met leden van zijn stam (Ovimbundu). Roberto genoot weinig steun onder deze stam, deels door de harde aanpak van Ovimbundu arbeiders op de koffieplantages tijdens de opstand en deels door zijn voorkeur voor leden van zijn eigen stam (Bakongo). Dat er frictie bestond binnen de FNLA en dat Roberto weinig autoriteit over de Ovimbundu had, kwam tot uiting in de maanden maart en april 1964. In deze periode proberen twee groepen Ovimbundu te deserteren. De Congolese overheid greep echter in en 325 deserteurs werden opgepakt en teruggestuurd naar Kinkuzu. De tweede groep verging het niet beter, 65 personen werden gearresteerd en gevangen gezet in Kinkuzu.46

Hier hield de interne strijd echter niet op. In juni 1965 voerde de minister van oorlog van de GRAE en tevens leider van de FNLA troepen in Cabinda, Alexandre Taty, een aanval uit op het hoofdkwartier van de FNLA in Leopoldville. Het doel was het afzetten van Roberto. Het kan zijn dat Taty hierbij ondersteund werd door de PIDE. Samen met een of twee blanken, Andre Kassinda (de leider van de aan de FNLA gelieerde vakbond LGTA) en enkele volgelingen nam Taty het

hoofdkwartier in en maakte politieke en militaire documenten buit. Roberto was echter niet aanwezig, hij bevond zich in zijn eigen woning enkele blokken verderop. Roberto was in staat om met de hulp

43T.H. Henriksen, “People's War in Angola, Mozambique, and Guinea-Bissau”, The Journal of Modern

African Studies 14 no. 3 (1976), 379

Wheeler en Pelissier, Angola, 178

44Wheeler en Pelissier, Angola, 170, 178

Marcum, Exile Politics 50-56 Davidson, In the Eye, 217

45Wheeler en Pelissier, Angola, 179

(16)

van loyale Congolezen het hoofdkwartier te heroveren. Taty sloeg op de vlucht en sloot zich uiteindelijk aan bij de Portugezen in Cabinda. In Portugese dienst begon Taty de

onafhankelijkheidsbewegingen in Cabinda tegen te werken. Taty had ongeveer 1200 medestanders zover weten te krijgen hem te volgen en eveneens de FNLA te verlaten. De helft hiervan bleef in Congo (Leopoldville) om inlichtingen te vergaren voor de Portugezen.47

In juli 1964, aan de vooravond van een conferentie van OAU in Caïro, brak Savimbi met de GRAE/FNLA. Roberto had Savimbi gepasseerd als deelnemer aan de conferentie. Savimbi koos ervoor om zelf een persconferentie te geven waarin hij duidelijk maakte uit de GRAE/ FNLA te stappen. Hij gaf verschillende redenen voor zijn besluit. De GRAE maakte volgens Savimbi zijn beloften niet waar en sprak alleen woorden zonder deze om te zetten in daden. Vooral Roberto moest het ontgelden. Volgens Savimbi was Roberto racistisch aangezien hij tegen mesticos was. Daarnaast beschuldigde Savimbi de GRAE/FNLA leider van tribalisme. Hij beschuldigde Roberto ervan dat deze zijn eigen stam bevoordeelde en eigenlijk alleen streefde naar een onafhankelijk Noord-Angola. Daarnaast was Savimbi ontevreden over Roberto's weigering een front vanuit Katanga op te zetten. Het moddergooien ging door tussen Roberto en Savimbi. Savimbi stelde dat Roberto de

onafhankelijkheidsstrijd tegenwerkte omdat hij weigerde samen te werken met de MPLA. Roberto beschuldigde Savimbi er juist van tegen eenheid te zijn omdat deze tegen de toetreding van Viratio da Cruz, een ex-MPLA'er, tot de FNLA was. Roberto beschuldigde Savimbi ook van tribalisme, volgens Roberto was Savimbi juist pro-Ovimbundu en steunde hij de muiterijen die datzelfde jaar hadden plaatsgevonden Met het vertrek van Savimbi verloor de GRAE niet alleen een van zijn beste leiders, ook op het vlak van internationale betrekkingen was het vertrek een klap voor de beweging. De OAU begon te twijfelen aan de capaciteiten van de GRAE/FNLA en begon te heroverwegen of het wel uitsluitend aan deze groep steun moest verlenen.48

De MPLA

Naast de FNLA streed er nog een groepering voor een onafhankelijk Angola, de MPLA. De wereld was tijdens de Angolese onafhankelijkheidsoorlog sterk verdeeld door de Koude Oorlog. Alhoewel de MPLA probeerde zich als niet-gebonden groepering op te stellen, kreeg de groep toch te maken met de invloed van de Koude Oorlog. Dit uitte zich sterk in de landen die de groep steun verleenden. De steun aan de MPLA kwam voornamelijk uit communistische hoek. Mario Andrade, tot 1962 de leider van de MPLA, had contact gezocht met de Verenigde Staten. De regering van de VS weigerde echter steun te verlenen aan de MPLA met het argument dat de groep te communistisch was.49 De MPLA zwakte zijn communistische retoriek hierna af en plaatste de extremere leden lager in de hiërarchie. Deze leden waren voornamelijk loyaal aan Viratio da Cruz. In december 1962 organiseerde de MPLA

partijconferentie. Mario Andrada werd vervangen als president door Agostinho Neto. Neto was tijdens de acties van de PIDE in 1959 opgepakt en gevangengezet. In het midden van 1962 wist hij te ontsnappen en contact te leggen met de MPLA. Andrade kreeg nu de post Buitenlandse zaken. Manual

47Davidson, In the Eye, 232

Marcum, Exile Politics, 148-149 Cann, Counterinsurgency in Africa, 96

48Marcum, Exile Politics, 134-137

(17)

Lima kreeg Oorlog als portefeuille. Het aansturen op een gematigdere koers kwam duidelijk naar voren bij het benoemen van Lucio Lara als organisator van de cadres. Hij was verantwoordelijk voor het opleiden van nieuwe politieke en militaire leiders. Viratio da Cruz had deze functie daarvoor vervuld en zat na 1962 niet meer in de top van de MPLA. Da Cruz uitte zijn ongenoegen over deze ontwikkeling door, samen met zijn aanhangers, de MPLA te verlaten. Da Cruz besloot zich aan te sluiten bij de FNLA van Roberto, wat uiteindelijk in 1964 gebeurde. De toch al militair zwakke MPLA verzwakte hierdoor nog meer.50 Toch was het matigen van het communistische standpunt voor de VS niet genoeg om steun te verlenen aan de MPLA. Hierna stopte de MPLA de zoektocht naar officiële Amerikaanse steun. Private steun, van studenten en kerkgenootschappen, kreeg de MPLA wel vanuit de VS. De benodigde steun vond de MPLA uiteindelijk bij de Sovjet-Unie en haar satellietstaten. Verder onderhield de MPLA goede banden met Congo(Brazzaville) en Ghana. Naast deze steun had de MPLA contact gezocht met onafhankelijkheidsbewegingen in de andere Afrikaanse kolonies van Portugal, de PAIGC in Guinee-Bissau en FRELIMO in Mozambique. De drie groepen waren verenigd in de Conferência das Organizações Nacionalistas das Colónias Portuguesas (CONCP).51

De MPLA en de FNLA ontwikkelden een sterke rivaliteit. Deze rivaliteit was ontstaan door verschillende factoren en uitte zich op verschillende manieren. Op het eerste gezicht lijken de groepen door ideologische verschillen tot botsing te komen. De MPLA had een hang naar het communistische gedachtegoed en steun vanuit dezelfde hoek en de UPA was meer Westers georiënteerd. Toch speelde het gedachtegoed en verschillende buitenlandse relaties een minimale rol. Wat Roberto voornamelijk tegen de MPLA had, kwam voort uit zijn eigen machtspositie. Hij bezag de MPLA als een groepering van intellectuelen, intellectuelen die in staat waren zijn positie aan te tasten.52 Daarnaast aanvaardde de MPLA steun van mesticos, iets wat Roberto niet accepteerde. Voor hem waren de mesticos een gevaar aangezien zij een verbondenheid toonden met de Portugese cultuur. Roberto was juist fel gekant tegen een Angola waarin de Portugese kolonisator aanwezig was, zowel fysiek als mentaal. Angola

behoorde de zwarte Afrikanen toe en hun gedachtegoed. Er was geen ruimte voor de Portugese manier van denken.53 Roberto sloot niet alle mesticos uit, zolang ze maar niets met Portugal te maken hadden. De MPLA was juist veel multiracialer. Een groot deel van de top bestond immers uit mesticos en

assimilados. De afkeer die beide groepen van elkaar hadden speelde ook op een ander vlak. De FNLA

richtte zich uitsluitend op steun vanuit de Bakongo stam, terwijl de MPLA zijn steun voornamelijk kreeg van de Mbundu stam. Hoewel de MPLA aangaf open te staan voor alle Angolezen bleek dit in praktijk niet te gebeuren.54

De onderlinge rivaliteit uitte zich het duidelijkst in de manier waarop de FNLA de MPLA de toegang tot Angola ontzegde. De FNLA en MPLA hadden beide bases opgezet in Congo

(Leopoldville). In 1963, toen de FNLA/GRAE uitsluitend de steun genoot van OAU, besloot Adoula van Congo (Leopoldville) om alleen zaken te doen met de FNLA en ontzegde de MPLA het recht om vanaf Congolees grondgebied te opereren. De MPLA verplaatste toen zijn hoofdkwartier naar de hoofdstad Brazzaville van het buurland Congo (Brazzaville). De enige manier om troepen vanuit Brazzaville naar noordelijk Angola te krijgen was door Congo (Leopoldville). Het Congolese leger

50Wheeler en Pelissier, Angola, 213-214

51Ibid, 211

52Marcum, Exile Politics, 17-18

53Wheeler en Pelissier, Angola, 170

(18)

werkte de strijders van de MPLA echter actief tegen. Strijders van de MPLA kregen geen toegang tot Congo (Leopoldville) en het leger hield strijders die onderweg waren naar Angola tegen en nam hun wapens in beslag. Naast het Congolese leger werkte ook de FNLA de MPLA tegen. Ook zij stopte MPLA eenheden, wat vaak ontaardde in bloedvergieten. Zo stopte de FNLA al op 23 november 1961 een groep van 21 MPLA strijders onder leiding van Tomas Ferreira. Dit ontaarde in een gevecht waarbij de MPLA-ers de dood vonden. In 1963 vernietigde de FNLA nogmaals een MPLA colonne.55

De enige optie die MPLA nog bezat was het beginnen van een offensief in de exclave Cabinda. Cabinda grensde aan zowel Congo (Leopoldville) als Congo (Brazzaville). In totaal had de MPLA tussen de 250 en 300 strijders tot zijn beschikking om hier operaties uit te voeren.56 Het gebied stond echter diepe infiltratie van de exclave niet toe. Tevens werkte de bevolking de MPLA tegen. Zij wenste ook onafhankelijkheid maar trachtte deze via diplomatieke weg te vergaren. Daarnaast wilden de inwoners van Cabinda een andere onafhankelijkheid dan degene die de MPLA voor ogen had. Cabinda moest een eigen onafhankelijkheid krijgen, onafhankelijk van zowel Portugal als een toekomstig onafhankelijk Angola.57 Hierdoor speelde de MPLA tot 1966 nauwelijks een rol in de oorlog. Het kon de geïsoleerde strijders in het noorden van Angola niet bereiken door de barrière van Congo (Leopoldville), noch kon het een sterke voet aan de grond krijgen in het gebied dat de

beweging wel kon bereiken, Cabinda. Toch betekende dit niet dat de MPLA opgaf. Voor de groep was Cabinda een trainingsgebied om guerrillatechnieken uit te proberen en te perfectioneren.58

De Portugese Reactie

Hoe zag het er vanuit de Portugese kant uit in de periode 1961-1962? De Portugese reactie op de onrust in Angola was traag. Pas in mei, twee maanden na het begin van de UPA opstand in maart 1961, zetten de eerste versterkingen uit Portugal voet op Angolese bodem. De Portugezen breidden gestaag hun aanwezigheid in Angola uit. Voor de opstand had Portugal in totaal 6.500 troepen in Angola, waarvan er 5000 lokaal gerekruteerd waren. Met de komst van versterkingen steeg het aantal troepen uit het moederland in 1961 tot 28.477. Het aantal rekruten uit Angola zelf bleef gelijk.59 Met de komst van versterkingen begon het Portugese leger met een campagne om het noorden van Angola te heroveren. Alhoewel de reactie van de Portugezen traag was, kozen zij wel het juiste moment uit om de campagne te beginnen, namelijk in het droge seizoen. Hierdoor waren de wegen beter begaanbaar en kon er ook gebruik worden gemaakt van de luchtmacht voor verkenningsvluchten.60

55Bosgra en Schaepman, Bezet, 68, 70

A. Ehnmark en P. Wastberg, vertaling P. Britten-Austin, Angola and Mozambique: The Case against

Portugal, 81

56J.P. Cann, Counterinsurgency in Africa: The Portuguese Way of War (1961-1974), 20

Wheeler en Pelissier, Angola, 215

57Marcum, Exile Politics, 174,

58Davidson, In the Eye, 228

59Cann, Counterinsurgency in Africa, 6

J.P. Borges Coelho, “African Troops in the Portuguese Colonial Army, 1961-1974: Angola, Guinea-Bissau and Mozambique”, Portuguese Studies Review 10 (2002) 136

(19)

Het offensief begon op 13 mei 1961. Twee bataljons, gevolgd door boeren die het geweld waren ontvlucht, trokken richting het noorden om bedreigde gebieden te ontzetten. Het leger maakte geen gebruik van de directe route naar het gebied omdat dit te gevaarlijk werd geacht. In plaats daarvan trok het leger op via de dorpen Dondo, Salazar en Camabatela. Hoewel deze route veiliger was, trok het leger langzaam op. Wegens waren door de UPA moeilijk begaanbaar gemaakt. De UPA deed dit door bomen over de wegen te leggen, vallen aan te brengen en aan te vallen vanuit

hinderlagen. Al met al namen de Portugezen pas op 13 juni de eerste bestuurspost te Lucunga in.61 Ondertussen bleef Portugal versterkingen sturen, zodat het leger in een steeds groter gebied ingezet kon worden. Deze versterking kwamen namen niet dezelfde route als de eerste bataljons. Sommige eenheden kwamen ten noorden van Luanda aan en trokken vandaar naar het westen. De Portugezen moesten drie UPA bolwerken neutraliseren om de campagne te laten slagen. Dit waren

Nambuangongo, Pedra Verde en Serra da Canda. De laatste was een bergrug die de UPA gebruikte als doorvoerbasis. De Portugezen waren in staat om op 9 augustus Nambuangongo in te nemen en trokken verder naar Serra da Canda. Op 24 augustus begon het offensief aldaar, nadat de

toegangswegen door de Portugezen waren bezet. Ook hier hadden de Portugezen succes. Het laatste UPA bolwerk te Pedra Verde werd door de Portugezen op 10 september aangevallen. De strijd hier was hevig, aangezien een deel van de UPA strijders hiernaartoe was gevlucht toen de andere bolwerken vielen.

Uiteindelijk duurde het tien dagen voordat de Portugezen Pedra Verde in handen hadden, waarbij zowel artillerie als de luchtmacht een belangrijke rol speelde.62

60Wheeler en Pelissier, Angola, 188

61Cann, Counterinsurgency in Africa, 6

62Van der Waals, Portugal's War in Angola, 91-92,95

(20)

63

Het Portugese leger was afhankelijk van blanke inwoners om reeds heroverde gebieden te beschermen. Er waren niet genoeg manschappen aanwezig om ook deze defensieve taak op zich te nemen. De verantwoordelijkheid voor de verdediging van “bevrijde” nederzettingen en plantages viel toe aan het vrijwilligers corps, Organização Provincial de Voluntarios e Defesa Civil, dat in leven was geroepen tijdens de opstand. Daarnaast was er ook een militia opgezet die bestond uit loyale

Afrikanen.64

Toch was de Portugese herovering niet compleet, aangezien de FNLA nog over enig gebied beschikte in het grensgebied met Congo (Leopoldville). Dit besloeg 65 kilometer langs de Congolese grens en had een diepte van 80 kilometer in Angola. Het was de FNLA gelukt hier enige bases op te zetten doordat het een moeilijk begaanbaar gebied betrof. De guerrillas konden moeilijker gevonden worden vanuit de lucht door de dekking die het bladerdak van de jungle de guerrillas verschafte. Daarnaast waren er dorpjes aanwezig van vluchtelingen die tijdens de opstand huis en haard verlaten hadden. De FNLA probeerde internationaal te laten zien dat het effectief streed tegen de Portugezen. De Fuesse regio zoals het “bevrijde” gebied heette, leende zich hiervoor uitstekend voor. Door het toelaten van journalisten liet de FNLA zien dat het een gebied met eigen bestuur had dat onafhankelijk van de Portugezen opereerde. De komst van journalisten kende echter een keerzijde. Doordat

journalisten schreven over het gebied dat ze hadden bezocht en de posten van de FNLA die ze hadden aangedaan, gaven zij ook de positie weg aan de Portugezen. De Portugezen verzamelden inlichtingen door de internationale pers in de gaten te houden. Portugal was door de berichtgeving in staat beter op

63Estado-Maior de Exército, O Caso de Angola, (SPEME, Lisboa, 1969), pdf pag. 14

64Cann, Counterinsurgency in Africa, 95

(21)

te treden in noordelijk Angola omdat het nu wist waar gezocht moest worden naar de guerrillas. De dekking van de bossen en de jungle werd dus juist te niet gedaan door de internationale aandacht die de FNLA kreeg.65

In het gebied ten noordoosten van de Angolese hoofdstad Luanda bleef ook een haard van verzet bestaan. In de Dembos waren verschillende groepen guerrillas actief. Uit de literatuur komt naar voren dat er zich een strijd afspeelde tussen aan de UPA/FNLA gelieerde strijders versus strijders van de MPLA. De UPA/FNLA lijkt er de overhand te hebben gehad, voornamelijk doordat de MPLA niet in staat was door de Congolese en UPA/FNLA linies in Congo (Leopoldville) heen te breken.

Hierdoor kon de MPLA zijn guerrillas in de Dembos niet van voorraden, voornamelijk wapens en munitie, voorzien.66

In 1962 probeerde Joao Batista, de leider van de FNLA eenheden in het gebied, een campagne op te zetten met als doel lokale eenheden aan de FNLA te binden. Deze onderneming kwam datzelfde jaar nog ten einde met de dood van Batista.67 In een officiële verklaring van de FNLA was Batista op 6 februari omgekomen tijdens een aanval op Bembe. De stafchef van de militaire tak van de FNLA, Marcos Kassanga, zag echter de hand van Holden Roberto in de dood van Batista. Volgens Kassanga was Batista vermoord omdat hij “did not agree with the extermination of Angolans, because he did not

speak Kikongo, because he did not originate from Sao Salvador and because he was not protestant.”68

Maar Kassanga liet het niet bij woorden, samen met andere FNLA leiders uit Zuid-Angola verliet hij de FNLA. Er is echter geen bewijs dat Roberto achter de dood van Batista zat.69 Volgens van der Waals waren de Portugezen in staat gebruik te maken van deze onenigheid binnen de FNLA.70

Dat Portugal niet in staat was om de rust te laten terug keren in Angola heeft een aantal oorzaken. Ten eerste hielden de guerrillas zich op in moeilijk begaanbaar gebied. Zelfs met controle over het luchtruim en goede inlichtingen waren de Portugezen niet in staat om alle haarden van verzet te neutraliseren. Van belang is hierbij dat Portugal ook niet de belangrijkste basis van de FNLA uit kon schakelen, aangezien Kinkuzu zich in Congo (Leopoldville) bevond. Ook het logistieke netwerk in Congo was onbereikbaar voor de Portugezen. Er was daarnaast geen mogelijkheid om de grens compleet af te sluiten. Veel terrein rond de grens was moeilijk begaanbaar en de grens was lang. Portugal had niet de benodigde manschappen en materieel om de grens af te sluiten.71 In 1966 was het aantal troepen uit het moederland opgelopen tot 38.519 en waren er 17.297 soldaten in Angola gerekruteerd.72

65Marcum Exile Politics, 43

Wheeler en Pelessier, Angola 203

66Marcum, Exile Politics, 176-177

67Ibid 44

68I. Brinkman, “Dreams and Agency during Angola's War of Independence” in Strenght Beyond Structure:

Social and Historical Trajectories of Agency in Africa, ed. M. de Bruijn et al., 68

69Brinkman, “Dreams and Agency during Angola's War of Independence”, 68

70Van der Waals, Portugal's War in Angola, 112

71T. H. Henriksen, “Lessons from Portugal's Counter-insurgency Operations in Africa”, RUSI 123 (1978),

32

(22)

Door de aanvallen van de UPA en de Portugezen ontvluchtten tussen de 270.000 en 500.000 mensen het noorden van Angola. De precieze aantallen verschillen per bron. Bender spreekt over 300.000 tot 500.000 vluchtelingen, terwijl het er volgens Marcum 270.000 waren. Pelessier schrijft dat er 300.000 vluchtelingen waren.73 Sommige van de vluchtelingen bleven in Angola door naar de dichtbeboste gebieden te vluchten, anderen staken de grens met Congo (Leopoldville) over om daar een bestaan op te bouwen. De Portugezen zagen dit als een probleem. Het vertrek van deze mensen betekende zowel het vertrek van arbeiders alsmede een potentiële groep nieuwe guerrillas voor de FNLA. Portugal probeerde de gevluchte Angolezen terug te laten komen op verschillende manieren. Een van de belangrijkste was het opzetten van speciale dorpen of aldeamentos voor de vluchtelingen. In totaal creëerde Portugal tussen de 130 en 150 van deze dorpen.74 Het opzetten en bewaken van deze dorpen was, onder andere, een taak van het leger.75 Vanuit Portugees perspectief waren deze dorpen een succes. Rond de 200.000 vluchtelingen kwamen terug naar Angola om onder protectie van de Portugezen hun leven weer opnieuw op te pakken. De redenen voor de terugkeer van een deel van de gevluchte bevolking liepen uiteen. Sommige kwamen terug omdat er geen werk voor hen te vinden was in Congo. Anderen gingen naar de Portugezen omdat ze nauwelijks aan eten konden komen. Ook de dreiging van geweld, zowel van de FNLA als de Portugezen leidde ertoe dat vluchtelingen

terugkwamen. Daarnaast realiseerden sommigen zich dat ze niet meer konden terugkeren naar hun eigen stuk land en zagen de Portugese dorpen als een mogelijkheid om toch een eigen stuk grond te krijgen. Bovendien maakten de dorpen geen inbreuk op de traditionele manier van leven in Noord-Angola. De Afrikanen, overwegend Bakongo, waren gewend om in grote groepen in dorpen samen te leven. Toch zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de effectiviteit van de aldeamentos. Ten eerste waren de dorpen opgezet zonder goed vooruit te plannen. Zo waren er dorpen geplaatst op locaties waar de grond niet geschikt was voor landbouw, juist de basis voor het bestaan voor veel Afrikanen. Tevens stelde Portugal niet genoeg hulp beschikbaar om de mensen in de aldeamentos te helpen. Daarnaast hadden de Portugezen niet genoeg geschikte mensen om de aldeamentos te beheren. Deze taak viel nu toe aan onderofficieren van het Portugese leger. Toch lijken de aldeamentos, ondanks de tekortkomingen, in het noorden goed te hebben gefunctioneerd. De Portugezen dachten dat ze een winnende formule hadden gevonden om de guerrillas te verslaan. In het volgende hoofdstuk zal blijken dat deze formule niet zo succesvol toe te passen was in de rest van Angola.76

De Portugezen dachten de aldeamentos te kunnen gebruiken voor verschillende doelen: controle over de bevolking, het vrijmaken van land voor blanke boeren en sociale en economische ontwikkeling van de Afrikaanse bevolking. Door de bevolking op centrale punten samen te brengen was het makkelijker ze in de gaten te houden. Het programma stelde de PIDE in staat om een netwerk van spionnen en informanten op te zetten in deze dorpen en zo de onafhankelijkheidsbewegingen tegen te werken. Het was aantrekkelijk om als informant te werken, omdat informanten geen belasting

73Marcum, Exile Politics, 115

G.J. Bender, Angola under the Portuguese: The myth and the Reality, 165 Wheeler en Pelessier, Angola, 189

74Bender, Angola under the Portuguese, 165

75D.L. Wheeler, “The Portuguese Army in Africa”, The Journal of Modern African Studies 3 (1969), 433- 434

76Bender, Angola under the Portuguese, 165-168,

Van der Waals, Portugal's War in Angola, 137-138,

(23)

hoefden te betalen en betaald kregen voor de informatie die zij doorgaven.77 Vooral op sociaal en economisch vlak leken de aldeamentos hun potentieel niet waar te maken. De eerder aangegeven kritiekpunten zijn vooral op dit vlak van toepassing.

Een ander middel dat de Portugezen inzetten om de guerrillas de wind uit de zeilen te nemen was het aanpassen van de wetgeving in Angola. In september hief de minister van de overzeese gebieden een wet uit 1954, de Native Code, op. In deze wet was het onderscheid tussen indegenas en beschaafde personen vastgelegd. De afschaffing van de wet betekende dat iedereen in Angola ineens een Portugees burger werd. Dit had echter in de praktijk weinig effect, Afrikanen hadden nog steeds de morele verplichting om te werken. Dwangarbeid bleef nog steeds bestaan. Daarnaast konden alleen personen die konden lezen en schrijven, stemmen. De volgende belangrijke hervorming kwam op 8 november 1961. Portugal wilde Angola economisch aan zich binden door handels restricties tussen de gebieden geleidelijk op te heffen over een periode van tien jaar. Van groter belang was de vervanging van de Rural Labour Code uit 1928 op 27 april 1962. De nieuwe wet gaf iedereen de vrijheid om zijn/haar leven in te vullen zoals hij/zij wilde. Tevens verdween de morele verplichting om te werken. Afrikanen konden nu zelf bepalen of zij voor zichzelf wilden werken of onder een baas. Ze konden ook besluiten helemaal niks te doen. De enige kanttekening was dat de persoon in staat moest zijn om de hoofdelijke belasting te betalen. Deze belasting was echter verhoogd met het afschaffen van de

Native Code, waardoor niet werken voor de meesten geen optie was. Verder verbood de nieuwe wet

het gebruik van dwangarbeid. Het werven van arbeiders mocht niet meer gebeuren via

overheidsinstanties of functionarissen. Daarnaast mochten arbeiders niet langer gestraft worden voor het niet uitvoeren van een arbeidscontract.78 Op papier lijken deze hervormingen de grieven onder de bevolking weg te moeten hebben genomen, maar dit was niet het geval. De hervormingen kwamen te laat. Er waren al gewapende onafhankelijkheidsbewegingen aanwezig die geen genoegen namen met slechts hervormingen, zij wilden een compleet onafhankelijk Angola. Ook is de kanttekening te plaatsen dat in de praktijk de hervormingen niet of nauwelijks werden geïmplementeerd door de blanke bevolking in Angola. Portugese officieren van de luchtmacht, landmacht, marine en de PIDE kwamen in 1968-1969 samen bij een Symposium on Counter-Subversion. Zij verweten de blanke bevolking de hervormingen niet te implementeren. Voornamelijk het salaris dat de Afrikanen op plantages betaald kregen was te laag. De Portugezen hadden geen controlerend orgaan in leven geroepen om toe te zien of de hervormingen daadwerkelijk werden nageleefd. Op het Symposium kwamen enkele oplossingen naar voren. De eerste: het informeren en overtuigen van de blanke bevolking de nieuwe regels te volgen.79 De tweede oplossing was bescherming vanuit de overheid. Het is niet duidelijk of dat dit een taak voor de politie was of dat er een nieuw orgaan nodig was. De overheid diende er in eider geval iets aan te doen.80

De nieuwe wetgeving zorgde er echter voor dat de Portugezen tegen een nieuw probleem aanliepen, namelijk hoe de Afrikaanse bevolking te beheersen nu elk persoon het Portugees

burgerschap had verkregen. Er kon niet langer gefilterd worden op indegenas en niet-indegenas. Dit veroorzaakte voornamelijk problemen bij het identificeren van personen. Degene die de hoofdelijke belasting niet hoefde te betalen, werd bijvoorbeeld niet meer geteld bij de jaarlijkse telling van de

77C. Reuzer-Cohen (trans. ed.) en W. Jerman, (trans. ed.), Angola: Secret Government Documents on

Counter-Subversion, 35-36

78Wheeler en Pelissier, Angola, 194-197

79Reuzer-Cohen en Jerman, Secret Government Documents, 65, 78

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Denkbaar zegt dat hij geen tijd heeft, maar Kassaar voegt hem toe: ‘- Luister naar mijn geschiedenis, heer en begrijp waarom ik mij onderwerp.’ Kassaars geschiedenis is

Doorheen het boek wordt nadrukkelijk gepleit voor een meer autonome uitoefening van alle patiën- tenrechten door de mature minderjarige.. Toch blijft het oordeel van Christophe

Indien de betrokkene niet meer behoort tot de cate- gorie van werknemers, waartoe hij behoorde op het ogenblik van de verkiezingen, tenzij de vakorganisatie die de kandidatuur heeft

De verplichte vermeldingen van het stuk op te maken door de schuldenaar van de btw indien de factuur nog niet in het bezit is (wachtdocument).. De verplichte vermeldingen op het

Winter heeft nu het compro- mis gesloten dat iepen van PWN binnen 500 meter van een gemeentelijke boom wel worden beheerd, maar andere bomen niet. De afstand van 500 meter zou

In de meeste gevallen bij de oudere bomen van dit model zijn er 2 of 3 etages op stam, zodat ook hier de voor- en najaarzon onder de kroon door de woning kan binnendringen.. Ook

Op de kaart met de tweede partij per gemeente zijn Forum voor Democratie en VVD weer goed zichtbaar.. In het grootste deel van Nederland komt op zijn minst een van de twee

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren