• No results found

Beheerbibliotheek Terschelling : beschrijvingen van het kustvak ter ondersteuning van het beheer en onderhoud van de kust

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beheerbibliotheek Terschelling : beschrijvingen van het kustvak ter ondersteuning van het beheer en onderhoud van de kust"

Copied!
98
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beheerbibliotheek Terschelling

Beschrijvingen van het kustvak ter ondersteuning van het beheer en onderhoud van de kust

1220040-002

© Deltares, 2015, B Edwin Elias

Sophie Vergouwen Claire van Oeveren

(2)
(3)

Deltores

Titel Beheerbibliotheek Terschelling Opdrachtgever Rijkswaterstaat WVL Project 1220040-002 Kenmerk Pagina's 1220040-002-ZKS-0010 92 Trefwoorden

Beheerbibliotheek, kustvak Terschelling, Morfologische ontwikkeling, Beheer en onderhoud Kust.

Samenvatting

Om voor een specifiek kustvak een suppletieprogramma op te stellen, heeft Rijkswaterstaat een goed overzicht van de beschikbare kennis nodig. Voor dat doel wordt, als onderdeel van het project KPP-B&OKust, per kustvak een Beheerbibliotheek opgesteld. Bovendien vormt een dergelijk overzicht ook een goede basis voor het opstellen van andere kustadviezen en kustonderzoeken.

De beheerbibliotheek beschrijft de toestand van het kustvak en omvat een beschrijving van de geomorfologische systeemwerking. Verder bevat de beheerbibliotheek een overzicht van het uitgevoerde kustbeheer, met nadruk op de eerder uitgevoerde suppleties, evenals van de waargenomen effecten van dat beheer. Tenslotle wordt in de beheerbibliotheek de informatie over de gebruiksfuncties van de kust samengevat, het gaat daarbij om informatie die relevant is voor het vaststellen van het suppletieprogramma. De beheerbibliotheek is een levend document en resulteert (op termijn) in een handreiking voor suppleren in het betreffende kustvak.

De kennis in de beheerbibliotheek komt voort uit het project KPP-B&O Kust, maar ook uit eerder uitgevoerde andere kustprojecten en uit wetenschappelijk onderzoek.

Referenties

Versie Paraaf Paraaf Goedkeurin

Walstra,D.J.

Status definitief

(4)
(5)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling i

Inhoud

1 Inleiding 1

1.1 Kustonderhoud en -onderzoek 1

1.2 Waarom een beheerbibliotheek? 1

1.3 Wat staat er in een beheerbibliotheek? 1

1.4 Kustviewer 2

1.5 Leeswijzer voor de beheerbibliotheek Terschelling 2

2 Beleid: dynamische kustlijnhandhaving 1

2.1 Achtergrond kustbeleid dynamisch handhaven 1

2.2 Vaststelling Basiskustlijn 2

2.2.1 Definitie Momentane Kustlijn, Te Toetsen Kustlijn en Basiskustlijn 2

2.2.2 Landelijke vaststelling Basiskustlijn 1990 4

2.2.3 Afspraken voor Terschelling 5

2.3 Landelijke herzieningen Basiskustlijn 6

2.3.1 Landelijke herziening 2001 6

2.3.2 Landelijke herziening 2012 7

2.4 Herzieningen en regionale afspraken voor Terschelling 7

2.4.1 Herziening en afspraken 2001 7

2.4.2 Herzieningen en afspraken 2012 8

3 Beschrijving van het grootschalig morfologisch systeem 9

3.1 Paleogeografische ontwikkeling 9

3.2 Algemene gebiedsbeschrijving 11

3.3 Zeegat van het Vlie 12

3.3.1 Kenmerken 12

3.3.2 Volumeveranderingen (1925 – 2010) 14

3.3.3 Morfologische ontwikkelingen (1925 – 2014) 15

3.3.4 Geulenstelsel rond de Noordsvaarder 21

3.4 Zeegat van Ameland 27

3.4.1 Kenmerken 27

3.4.2 Morfologische ontwikkelingen (1926 – 2011) 28

3.5 Centrale Noordzeekust van Terschelling 30

4 Kustlijnhandhaving en ontwikkeling vooroever 35

4.1 Samenvatting van de Kustlijnkaarten 35

4.2 Suppletieoverzicht 38

4.3 Detailontwikkeling vooroever (1965 – 2011) 39

4.3.1 Langetermijnontwikkeling van de strandlijnen 39

4.3.2 Raai 5902-5916 en 0-100, de Noordsvaarder. 42

4.3.3 Raai 100 – 600, invloedsgebied van het Boomkensdiep 45 4.3.4 Raai 600 – 1100, overgang naar centrale eilandkust 51

4.3.5 Raai 1100 – 1600, westelijke eilandkust 52

4.3.6 Raai 1600 – 2200, oostelijke eilandkust 53

4.3.7 Raai 2200 – 2800; Cupido’s polder 53

4.3.8 Raai 2800 en oostelijker, de Boschplaat 55

(6)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

5.1 Historische kustverdediging 61

5.2 Primaire waterkering 62

5.3 Toetsing primaire waterkering 62

5.3.1 Waterwet, VTV & WTI 62

5.3.2 Toetsing ronde 1 64

5.3.3 Toetsronde 2 65

5.3.4 Toetsronde 3 66

6 Gebruiksfuncties 67

6.1 Recreatie Noordzeekust (Decisio, 2011) 67

6.1.1 Economische waarde 67

6.1.2 Uitleg over de RecreatieBasiskustlijn en de werkwijze vaststellen

recreatiestranden 68

6.1.3 Strandrecreatie Terschelling 70

6.2 Natuur 71

6.2.1 Natuurwetgeving 71

6.2.2 Ontwikkeling habitatkarakteristieken 72

6.2.3 Aanwezigheid kenmerkende soorten 73

Bijlage(n)

A Teksten uit Kustlijnkaartenboeken voor kustvak 4: Terschelling 78 B B-1

(7)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 1 van 92

1

Inleiding

1.1 Kustonderhoud en -onderzoek

Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het onderhoud van onze kust. Daarvoor wordt de zandvoorraad op het strand en op de zeebodem vlak voor de kust regelmatig waar nodig aangevuld door middel van zandsuppleties en daardoor wordt erosie van de kustlijn gecompenseerd. Het zand draagt bij aan de bescherming van Nederland tegen de zee en het behoud van de kustlijn. Op dit moment wordt gemiddeld 12 miljoen kubieke meter zand per jaar gesuppleerd. Hoeveel zand er precies nodig is en op welke plaatsen en tijdstippen het zand het best kan worden neergelegd (de suppletiepraktijk) baseert Rijkswaterstaat op de jaarlijkse evaluatie van de kustmetingen en op kennis over het kustsysteem.

In de loop der jaren zijn er vele studies afgerond en is er veel kennis over het kustsysteem ontwikkeld. Toch komen er voortdurend nieuwe onderzoeksvragen naar voren, bijvoorbeeld of zandsuppleties nog efficiënter en duurzamer kunnen worden uitgevoerd. Tevens is er nog geen eenduidig beeld van de effecten van suppleties op de ecologie van de kust en wordt hiertoe meerjarig onderzoek uitgevoerd. Om de kennis over het kustsysteem uit te breiden en te verspreiden voert Deltares in opdracht van Rijkswaterstaat kustonderzoek uit (project KPP-B&O Kust), in nauwe samenwerking met andere onderzoeksinstituten en met Rijkswaterstaat. Nieuwe inzichten die uit het onderzoek voortkomen, kunnen ertoe leiden dat de suppletiepraktijk wordt aangepast. Deze interactie tussen kustbeleid, kustbeheer en kustonderzoek, draagt er aan bij dat acute veiligheidsproblemen langs de kust zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.

1.2 Waarom een beheerbibliotheek?

Om voor een specifiek kustvak een suppletieprogramma op te stellen, heeft Rijkswaterstaat een goed overzicht van de beschikbare kennis nodig. Voor dat doel wordt, als onderdeel van het project KPP-B&OKust, per kustvak een Rijkswaterstaat Beheerbibliotheek opgesteld. Een dergelijk overzicht maakt kennis niet alleen praktisch toepasbaar voor het opstellen van een suppletieprogramma, maar vormt ook een goede basis voor het opstellen van andere kustadviezen en kustonderzoeken.

1.3 Wat staat er in een beheerbibliotheek?

De beheerbibliotheek beschrijft de toestand van het kustvak en omvat een beschrijving van de geomorfologische systeemwerking. Verder bevat de beheerbibliotheek een overzicht van het uitgevoerde kustbeheer, met nadruk op de eerder uitgevoerde suppleties, evenals van de waargenomen effecten van dat beheer. Tenslotte wordt in de beheerbibliotheek de informatie over de gebruiksfuncties van de kust samengevat, het gaat daarbij om informatie die relevant is voor het vaststellen van het suppletieprogramma. De beheerbibliotheek is een levend document en resulteert (op termijn) in een handreiking voor suppleren in het betreffende kustvak.

Doelstelling van deze eerste versie van de beheerbibliotheek is 1) een eerste overzicht geven van de huidige kennis over het gebied en het delen van deze kennis, 2) op basis van deze huidige kennis mogelijk aanbevelingen geven met betrekking tot het kustonderhoud, en 3) aangeven tegen welke kennisleemten we nog aanlopen, bij het opstellen van adviezen met betrekking tot kustonderhoud.

(8)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De kennis in de beheerbibliotheek komt voort uit het project KPP-B&O Kust, maar ook uit eerder uitgevoerde andere kustprojecten en uit wetenschappelijk onderzoek. Tevens wordt opgedane ervaring en kennis uit uitvoering meegenomen in de beheerbibliotheek.

1.4 Kustviewer

Aanvullend op de beheerbibliotheek heeft Deltares samen met Rijkswaterstaat een Kustviewer ontwikkeld met een achterliggende database van kustdata. Deze biedt op eenvoudige manier inzicht in de ontwikkeling van de kust. In aanvulling op de figuren in de beheerbibliotheek kan de lezer de ontwikkeling van de kust bekijken via:

http://kustviewer.lizard.net.

1.5 Leeswijzer voor de beheerbibliotheek Terschelling

In het eerstvolgende hoofdstuk (Hoofdstuk 2) wordt de achtergrond van het kustbeleid uitgelegd. Hierin staat een beschrijving van de totstandkoming van de Basiskustlijn, landelijke herzieningen die hebben plaatsgevonden en welke regionale afspraken er vervolgens zijn gemaakt. Vervolgens geven we in Hoofdstuk 3 een beschrijving van het grootschalige morfologische systeem.

Hoofdstuk 4 beschrijft de kustlijnhandhaving en ontwikkeling van de vooroever, door een overzicht te geven van het uitgevoerde beheer en de detailontwikkeling van de vooroever. Een overzicht van de huidige en de historische kustverdediging en de primaire waterkering is gegeven in Hoofdstuk 5.

In Hoofdstuk 6 wordt een bescheiden start gemaakt met een overzicht van gebruiksfuncties van de kust. Vooralsnog betreft dit een uitwerking van de strandrecreatie en een uitwerking van de natuur en bijbehorende wetgeving en natuurbeleving. In de toekomst zou dit verder kunnen worden uitgebreid, bijvoorbeeld met informatie over grondstoffenwinning (drinkwater).

(9)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 1 van 92

2 Beleid: dynamische kustlijnhandhaving

Sinds 1990 is er sprake van het dynamisch handhaven van de Nederlandse kust en geldt het principe ‘zacht (suppleties) waar het kan en hard waar het moet’. Bij de implementatie van dit beleid is er een zogenaamde Basiskustlijn (BKL) vastgesteld die als referentielijn voor de positie van de kustlijn wordt gehanteerd. In de volgende sub-paragrafen wordt een toelichting gegeven over de achtergrond van dit kustbeleid (paragraaf 2.1), welke keuzes gemaakt zijn bij het vaststellen van de Basiskustlijn in Terschelling en welke aanvullende afspraken over het handhaven van deze Basiskustlijn zijn gemaakt voor het kustvak (paragraaf 2.2). Informatie over de landelijke herziening van de kustlijn in 2001 en 2012 is te vinden in paragraaf 2.3 en de gevolgen hiervan voor Terschelling zijn beschreven in paragraaf 2.4. 2.1 Achtergrond kustbeleid dynamisch handhaven

Kusterosie - Hoewel er op kleine tijd- en ruimteschaal sprake is van afwisseling tussen

kustopbouw en kustafbraak, vertoont de Nederlandse kust gemiddeld genomen al duizenden jaren een eroderende trend. Dit wordt veroorzaakt doordat er sprake is van een grote zandvraag, terwijl er slechts een gering zandaanbod is. De grote zandvraag is het gevolg van een stijgende zeespiegel en van grootschalige ingrepen in de getijbekkens. Het geringe aanbod wordt veroorzaakt doordat de aanvoer van zand vanaf de diepere Noordzee bodem vrijwel tot nul is gereduceerd en de rivieren eveneens al lange tijd nauwelijks meer zand naar de kustzone transporteren.

Figuur 2.1 Samenspel van vraag (demand) en aanbod (supply) van sediment. Een tekort (deficit) van sediment zal uiteindelijk leiden tot erosie en landwaartse terugtrekking van de kust.

Dynamische kusthandhaving - In 1990 besloot de regering dat het afgelopen moest zijn met

de structurele erosie van de kust; de duinen langs de kust moesten behouden blijven om duurzaam de veiligheid en het behoud van functies te garanderen (Ministerie van Verkeer en

(10)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Waterstaat 1990). Sindsdien wordt het structurele zandverlies aangevuld met suppleties. Het gesuppleerde zand wordt door stroming, wind en golven over het kustsysteem verspreid.

Basiskustlijn - Om te bepalen waar het zand gesuppleerd moet worden, is in 1990 de

‘Basiskustlijn’ als referentie gedefinieerd, met als doel het signaleren van structurele erosie. Elk jaar wordt getoetst waar de kustlijn zich ten opzichte van deze Basiskustlijn bevindt. Als de Basiskustlijn structureel overschreden dreigt te worden, wordt het zandverlies met suppleties aangevuld. Het benodigde jaarlijkse suppletievolume om de Basiskustlijn te handhaven werd in 1990 vastgesteld op 6 miljoen kubieke meter zand.

Kustfundament - In de jaren na 1990 groeide het inzicht dat er niet alleen structurele erosie

optrad in de ondiepe kustzone rondom de Basiskustlijn, maar ook in dieper water (Mulder 2000). Het structurele zandverlies in deze zone zou op termijn kunnen leiden tot een toename van de zandverliezen in de ondiepe kustzone. De benodigde inspanning voor het handhaven van de Basiskustlijn zou daardoor in de toekomst aanzienlijk groter worden. Daarom besloot de regering in 2001 dat het voor een duurzame handhaving van veiligheid en functies in het duingebied nodig was om het zandverlies in het gehele kustfundament te compenseren. Het kustfundament loopt van de binnenduinrand tot aan de doorgaande -20m NAP dieptelijn; het actieve zandvolume in dit hele kustfundament moet meegroeien met de zeespiegel. Het landelijke suppletievolume is daartoe verhoogd van 6 tot 12 miljoen kubieke meter zand per jaar. Het handhaven van de Basiskustlijn staat nog steeds voorop bij de verdeling van het suppletiezand.

Herziening Basiskustlijn - Om ervoor te zorgen dat de Basiskustlijn overeen blijft komen met

de gewenste kustlijn, is de Basiskustlijn sinds 1990 herzien (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003; Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012). In de nieuwe Waterwet en het Nationaal Waterplan is, net als in de voorgaande Wet op de Waterkering, de noodzaak voor een terugkerende herziening van de Basiskustlijn vastgelegd.

2.2 Vaststelling Basiskustlijn

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes en argumenten achter de huidige Basiskustlijn beschreven. Eerst wordt de (landelijke) hoofdlijn met betrekking tot het vaststellen en herzien van de Basiskustlijn toegelicht voor de periode 1990 tot 2012 (in dit jaar vond de laatste herziening plaats). Vervolgens wordt de huidige Basiskustlijn en de gehanteerde argumenten voor specifiek het kustvak Terschelling uitgewerkt.

De teksten in de volgende sub-paragrafen zijn gebaseerd op de volgende documenten: (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1990)

(Hillen et al. 1991)

(Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993). (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003) (Bruens et al. 2012)

(Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

2.2.1 Definitie Momentane Kustlijn, Te Toetsen Kustlijn en Basiskustlijn

De ligging van de laagwaterlijn kent een grote fluctuatie in ruimte en tijd. De laagwaterlijn is dan ook niet geschikt als referentielijn voor het bestrijden van structurele erosie. Bij het laatste wordt, per definitie, niet gekeken naar een momentopname, maar naar een trend over een langere periode. Uitgaande van een tijdshorizon van zo’n 10 jaren is hieraan, bij de definitie van een referentiekustlijn, op twee manieren een uitwerking gegeven.

(11)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 3 van 92

Allereerst is een ruimteschaal gekozen, passend bij de tijdschaal. Vandaar dat in 1990 is besloten de kustlijnligging af te leiden uit het zandvolume in een rekenschijf rondom de laagwaterlijn. Op deze wijze worden de fluctuaties in de tijd beperkt, terwijl vormfluctuaties in het profiel mogelijk blijven; gesproken wordt dan ook van dynamisch handhaven van de kustlijn. De methode om in afzonderlijke jaren, deze ‘Momentane Kustlijn’ te bepalen staat in Figuur 2.2 en wordt uitgebreid toegelicht in de nota De Basiskustlijn, een technisch

morfologische uitwerking (Hillen et al. 1991).

Figuur 2.2 Methode om de Momentane Kustlijn af te leiden uit het gemeten kustprofielen. Eerst wordt het zandvolume (oppervlak A) bepaald in de zogenaamde rekenschijf tussen duinvoet (doorgaans NAP + 3m NAP) en een ondergrens (even ver beneden gemiddeld laagwater als de duinvoet boven gemiddeld laagwater (h)). Vervolgens wordt de Momentane Kustlijn bepaald door het oppervlak te delen door de hoogte van de rekenschijf (2h). Om de Momentane Kustlijn uit te drukken in meters ten opzichte van RSP, moet hier de horizontale afstand van de duinvoet tot RSP (x) nog bij worden opgeteld (Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

Vervolgens is geconstateerd dat ook de Momentane Kustlijnligging (MKL) in een bepaald jaar slechts een momentopname weergeeft; als gevolg van een (lokaal) recent opgetreden conditie kan deze niet in overeenstemming zijn met de trend in de voorgaande periode1. Om die reden is als norm niet gekozen voor het handhaven van de Momentane Kustlijn in 1990, maar voor het handhaven van een ‘Basiskustlijn’ die is afgeleid uit de trend van voorgaande 10 jaren (1980-1989).

Ieder jaar wordt getoetst of deze Basiskustlijn, de norm, wordt overschreden. Daartoe wordt gekeken naar de ligging van de jaarlijkse ‘te Toetsen Kustlijn” (TKL), ten opzichte van de BKL. Ook de jaarlijkse te Toetsen Kustlijn wordt afgeleid uit de trend in de Momentane Kustlijn uit voorgaande jaren (meestal 10 jaar). De methode om de Basiskustlijn en de Te Toetsen Kustlijn uit de trend te bepalen staat weergegeven in Figuur 2.3.

1. Een voorbeeld is de Momentane Kustlijn in 1990. Door het optreden van de zogenaamde ‘crocusstormen,’ die mede aanleiding waren voor het invoeren van het dynamisch handhaven, lag de kustlijn in dit jaar niet op een ‘representatieve’ locatie.

(12)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 2.3 De Basiskustlijn en de jaarlijkse Te Toetsen Kustlijn (TKL) worden afgeleid uit de trend in de Momentane Kustlijn uit de voorgaande jaren. Bron: Rijkswaterstaat 2012.

2.2.2 Landelijke vaststelling Basiskustlijn 1990

Voor de meeste delen van de Nederlandse kust leidt toepassing van de beschreven methodiek tot een goede norm. Voor een aantal locaties langs de Nederlandse kust is in 1990, bij het vaststellen van de Basiskustlijn, geconstateerd dat het wenselijk is om af te wijken van de standaardmethode uit Figuur 2.2 en Figuur 2.3. De belangrijkste afwijkingen zijn (Hillen et al. 1991):

• Afwijkingen in de rekenschijf (als de ondergrens het profiel niet snijdt wordt de rekenschijf eerder ‘afgekapt’). Schematische voorbeelden staan gegeven in (Hillen et al. 1991)

• Indien de boven- en ondergrens meerdere snijpunten met het profiel hebben, wordt het meest zeewaartse snijpunt als grens gekozen.

• In geval van een getijgeul wordt echter het landwaartse snijpunt als grens gekozen. • Indien er sprake is van een trendbreuk in de kustontwikkeling wordt de trendperiode

daarop aangepast. Dit wordt onder andere toegepast na het uitvoeren van een suppletie.

Daarnaast bleek dat het voor een aantal locaties wenselijk is om de volgens de standaard methode berekende Basiskustlijn niet als norm te hanteren, maar om ofwel geen Basiskustlijn vast te leggen, of de volgens de standaard berekende Basiskustlijn te verleggen op basis van morfologische argumenten. In 1990 is door Rijkswaterstaat een voorstel opgesteld met betrekking tot de vakken waarin de berekende Basiskustlijn moet worden vastgehouden, verlegd, of geen Basiskustlijn moet worden vastgelegd (Hillen et al. 1991). Voorgesteld werd om in geval van fluctuaties als gevolg van zandbanken, de ‘omhullende’ als Basiskustlijn te kiezen (Figuur 2.4). Het niet vastleggen van een Basiskustlijn werd voorgesteld voor de uiteinden van de Waddeneilanden: zo kan meer ruimte aan de natuurlijke processen worden gegeven. Samengevat luidt het voorstel voor verlegging van de Basiskustlijn (Hillen et al., 1991):

(13)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 5 van 92

De Basiskustlijn zoals berekend volgens de standaardmethode, is niet overal morfologisch de meest logische kustlijn om te handhaven. Er wordt voorgesteld om op basis van de volgende morfologisch argumenten de berekende Basiskustlijn te verleggen:

I. Zandbanken die zorgen voor een (korte (<10 jaar)) fluctuatie in kustlijnligging II. Zandgolven die zorgen voor een (lange (>10 jaar)) fluctuatie in kustlijnligging

III. Aanwezigheid kans dat een positieve trend omslaat naar een negatieve trend en aanwezigheid van extreem breed strand.

Figuur 2.4 Eén van de argumenten om de Basiskustlijn zeewaarts vast te stellen ten opzichte van de afgeleide trend 1980-1989 was het voorkomen van ‘korte’ fluctuaties zoals door verschuivende zandbanken: “Indien de belangen op het strand en in de duinen het toelaten kan worden overwogen de

Basiskustlijn in landwaartse richting te verleggen. De landwaartse omhullende lijkt daarvoor een zinvolle maatstaf”. Bron: (Hillen et al. 1991)

De voorstellen van Rijkswaterstaat betroffen voorstellen op louter morfologische gronden. In 1992 brachten de Provinciale Overleggen Kust hun advies uit over het voorstel. Bij het beoordelen van het voorstel hebben zij rekening gehouden met het waterkering belang en andere belangen zoals natuur, recreatie, bebouwing en drinkwaterwinning. Voor 90% van de gevallen is het voorstel van Rijkswaterstaat overgenomen. Vervolgens gaf Rijkswaterstaat in 1993 aan hoe zij met het advies van de Provinciale Overleggen Kust om zullen gaan (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993). Op basis van deze rapportage van Rijkswaterstaat is uiteindelijk de Basiskustlijn door de staatssecretaris vastgesteld2.

2.2.3 Afspraken voor Terschelling

Voorstel Rijkswaterstaat:

De kustlijn van Terschelling beweegt afwisselend in landwaartse (raai 100-800 en 1400-2100) en zeewaartse (raai 800-1400 en raai 2100-2800) richting. Daarbij zijn verplaatsingen van meer dan 5 meter per jaar in beide richtingen geen uitzondering.

Voor de raaien 105 t/m 120 is door gebrek aan meetgegevens geen BKL berekend. Deze punten zijn verbonden met een rechte (basiskust-)lijn. Het plaatselijk voorkomen van primaire duintjes op het strand is er de oorzaak van dat de dikte van de rekenschijf is “opgerekt”: de bovengrens van de rekenschijf is daardoor hoger dan de feitelijke duinvoethoogte.

2. Inmiddels is het dan 1994, in de periode 1990-1994 wordt de initieel door Rijkswaterstaat voorgestelde Basiskustlijn gehanteerd.

(14)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Ter plaatse van beide koppen van het eiland (raai 100-820 en raai 2160-2800) wordt voorgesteld de BKL te verleggen. Voor de strandvlaktes de Noordvaarder en het oostelijk uiteinde van de Boschplaat (oostelijk van raai 2800) ligt het voorstel de BKL los te laten (Hillen et al. 1991).

Advies POK

Het POK-Friesland stemt in met het voorstel om de strandvlaktes op de uiteinden van de Waddeneilanden los te laten. Het POK-Friesland gaat tevens akkoord met het voorstel om op delen van de Waddeneilanden de Basiskustlijn landwaarts te verleggen (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993).

Voorstel Rijkswaterstaat

Rijkswaterstaat stemt hiermee in. Tevens wordt geconstateerd dat de Boschplaat op West-Terschelling de ligging van de Basiskustlijn getalsmatig nog moet worden gedetailleerd. Oostelijk van raai 2600 wordt de BKL losgelaten. (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 1993).

2.3 Landelijke herzieningen Basiskustlijn

2.3.1 Landelijke herziening 2001

In de nota Kustbalans 1995, de tweede Kustnota, werd geconstateerd dat de ligging van de Basiskustlijn niet overal optimaal is. De toetsing aan de Basiskustlijn geeft vaak weliswaar eenduidige en uniforme informatie ten behoeve van de planning van maatregelen (doorgaans suppleties), maar de Provinciaal Overleggen Kust (POK) vragen zich af of de doelstelling van veerkracht en dynamiek daarbij voldoende ruimte krijgen. Dit vormt de aanleiding om de Provinciaal Overleggen Kust advies uit te laten brengen met betrekking tot verdere optimalisatie van de Basiskustlijn. Rijkswaterstaat heeft deze adviezen vervolgens samengevat, geanalyseerd en beoordeeld tegen de achtergrond van het kusthandhavingsbeleid. De resultaten hiervan zijn hieronder samengevat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003):

Ervaringen met suppleties hebben aangetoond dat met strand- en duinsuppleties het waterkerend vermogen van de duinen kan worden verbeterd en efficiënt kan worden gehandhaafd. Dit is vooral van belang op locaties waar het duin zich niet in landwaartse richting kan verplaatsen (a.g.v. duinvoetverdediging, achterliggende bebouwing en/of dijken). Ook de natuur heeft baat bij zandsuppleties: duinareaal neemt sneller toe en er ontstaan meer mogelijkheden om de natuur zijn gang te laten gaan. Beheerders staan meer en meer open voor natuurlijker beheer van de duinenkust (minder onderhoud, toestaan van verstuivingen en zelfs doorbreken van de zeereep).

Er wordt geconstateerd dat er verschillen bestaan in de relatie ‘ligging van de Basiskustlijn’ en ‘veiligheid’. Bij een zeer smalle waterkering en bij bebouwing in de afslagzone3

zal snel sprake zijn van een knelpunt met veiligheid: de Basiskustlijn heeft hier een interventiefunctie. In andere situaties zijn fluctuaties juist nodig voor het behoud van waarden en functies en zijn ze ook toelaatbaar: de Basiskustlijn heeft hier een signaleringsfunctie.

3

(15)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 7 van 92

Afweging Rijkswaterstaat

De adviezen van de POK’s van de verschillende provincies leveren een divers beeld. Enerzijds door morfologische verschillen, anderzijds door verschillende visies op de functie van de Basiskustlijn (interventie versus signalering). Daarnaast speelt mee dat het advies het resultaat is van het samenspel van verschillende actoren met uiteenlopende belangen. De POK’s hechten grote waarden aan het regionale maatwerk. Om de volgende redenen is er momenteel nog geen aanleiding om te streven naar een landelijke uniformiteit:

- Positief beeld uit de evaluatie van 10 jaar dynamisch handhaven - Eenduidigheid van de reken technische bepaling van de Basiskustlijn

- Geen significante verandering van suppletiebehoefte bij doorvoering van alle voorgestelde aanpassingen van de Basiskustlijn

Rijkswaterstaat stemt in met het voorstel van de POK’s om niet te streven naar landelijke uniformiteit en weegt de voorstellen van het POK af. In het licht van toekomstige ontwikkelingen (zwakke schakels, kustplaatsen) zal tevens worden bezien of ten behoeve van de transparantie van beleid en uitvoering moet worden gestreefd naar een harmonisatie van het kusthandhavingsbeleid of dat de huidige regionale verschillen het logisch gevolg zijn van de geografische en morfologische verschillen.

2.3.2 Landelijke herziening 2012

In 2012 is de BKL opnieuw herzien. Voor het ministerie van Infrastructuur en Milieu waren er in 2009 twee concrete aanleidingen voor het herzien van de Basiskustlijn:

1. Benodigde aanpassing vanwege het onderhoud van de zandige zeewaartse versterkingen: Op een aantal plaatsen is de kust zeewaarts versterkt. Zonder aanpassing van de Basiskustlijn zouden deze versterkingen niet worden onderhouden en eroderen.

2. Benodigde aanpassing vanwege een te ver zeewaarts vastgestelde Basiskustlijn: Op een aantal plaatsen is de Basiskustlijn vastgelegd op een zeewaartse positie die moeilijk is te handhaven. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu hanteert voor deze locaties de volgende beschrijving: op een aantal locaties langs de kust sluit de

ligging van de Basiskustlijn niet aan bij de natuurlijke, reële ligging van de kust.

Rijkswaterstaat heeft Deltares gevraagd voor alle plaatsen waar overwogen wordt om de Basiskustlijn aan te passen een factsheet op te stellen met relevante feiten & cijfers over de waargenomen en te verwachten kustontwikkeling. Die informatie is door Rijkswaterstaat gebruikt om een advies op te stellen voor het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met betrekking tot het herzien van de Basiskustlijn.

2.4 Herzieningen en regionale afspraken voor Terschelling 2.4.1 Herziening en afspraken 2001

Voorstel POK

Het POK Friesland heeft aangegeven geen aanpassing van de BKL in zee- of landwaartse richting te wensen. De dynamiek van de zeereep is zo groot dat structurele erosie en natuurlijke fluctuaties soms moeilijk zijn te onderscheiden, terwijl de veiligheid van het achterland overal gewaarborgd is. Met het of op de dubbeldoelstelling van ‘dynamisch handhaven’ zijn op alle Friese Waddeneilanden dynamische kustbeheerprojecten uitgevoerd. In het kader van deze gebiedsgerichte projecten is met belanghebbenden uitgebreid gesproken over nut en noodzaak van de BKL en de ligging daarvan. Dit heeft geresulteerd in

(16)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

nieuwe aanvullende criteria voor de mate van verlies aan duinareaal en in het flexibel omgaan met overschrijdingen van de BKL zonder deze te verleggen. Het doel hiervan is om meer dynamiek in de zeereep te krijgen. De ontwikkeling van de zeereep en het achterliggende duingebied wordt gemonitord, zodat in overleg met alle betrokkenen besloten kan worden toch in te grijpen als het duinareaal te sterk afneemt. Het POK Friesland adviseert om met de aanpassing van de BKL te wachten tot na de evaluatie van de gebiedsgerichte projecten. Voor de Friese Waddeneilanden zijn daarom geen wijzigingsvoorstellen gedaan. (Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2003).

Rijkswaterstaat:

Rijkswaterstaat stemt in met het voorstel van POK Friesland. 2.4.2 Herzieningen en afspraken 2012

Op enkele raaien is de BKL reeds jaren overschreden, echter bleek suppleren niet nodig doordat er nog geen zwaarwegende belangen in het geding zijn. Het op deze locatie niet stringent handhaven van de BKL is afgesproken in de regionale afspraken. De BKL kan herzien worden naar een positie die de regionale afspraak vat in een nieuwe BKL ligging. Echter gezien de voorziene vaststelling van de legger voor primaire waterkering wordt de BKL in deze fase hier niet herzien. Mogelijk kan de BKL later worden aangepast als ook de leggers op andere Waddeneilanden zijn vastgesteld. Dan kan voor alle Friese Waddeneilanden beschouwd worden welke aanpassingen eventueel nodig zijn. Tot die tijd volstaan de regionale afspraken (Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2012).

(17)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 9 van 92

3 Beschrijving van het grootschalig morfologisch systeem

Dit hoofdstuk beschrijft de algemene kenmerken van de morfologie rond Terschelling. De eerste paragraaf beschrijft het ontstaan van het eiland. De volgende paragraaf (3.2) geeft een beknopt overzicht van het totale systeem in zijn huidige vorm, dat bestaat uit het eiland Terschelling en de twee naastgelegen zeegaten. Deze twee zeegaten worden in de daaropvolgend paragrafen beschreven, paragraaf 3.3 en 3.4. De centrale eilandkust is beschreven in paragraaf 3.5.

3.1 Paleogeografische ontwikkeling

Onderstaande informatie is afkomstig van de bronnen Doedens & Houter, 2015, en Kooiman, 2015.

Tijdens het Saalien, de voorlaatste ijstijd, kreeg het ondergrondse reliëf van de Waddenzee zijn vorm, onder grote druk van zware gletsjers uit het noorden. In het Weichselien, de laatste ijstijd, waren het Waddengebied en de Noordzee een stuivende zandvlakte. In het Holoceen, dat 12.000 jaar geleden begon, kreeg het Waddenzeegebied verder vorm. Omstreeks 3800 v Chr. ontstonden er noordelijker en westelijker dan de huidige Waddeneilanden, twee zeeweringen: lange zandbanken van Alkmaar tot het Vlie en van het Vlie tot en met Ameland. Achter deze lange wallen lag een groot moerassig uitstroomgebied van de Rijn, waar eeuwenlang verlandings- en verveningsprocessen optraden.

Rond het jaar nul sloeg het Oer-Boorne een (zee)gat in de noordelijkste strandwal, dwars door het huidige Terschelling (zie Figuur 3.1). Terschelling kreeg zijn vorm doordat dit gat in de loop van de tijd naar het oosten opschoof. De monding van de Oer-Boorne, die aanvankelijk langs Franeker liep en tussen Midsland en Hoorn in zee uitmondde, verschoof in de Middeleeuwen oostwaarts, richting Koggediep (zie Figuur 3.2), een stroom die tussen Terschelling en de latere Boschplaat liep en die in de 18de eeuw zou verzanden (Figuur 3.3). Terschelling bestond aldus uit drie eilandjes, waarvan er twee (waaronder de Boschplaat) slechts zandplaten waren. De Westelijke plaat ‘De Schelling’ groeide vast aan het oostelijker Wexalia waar nu het dorp West-Terschelling ligt. Omdat West-Terschelling steeds belangrijker werd, kreeg het eiland de naam van deze Schelling.

De huidige westpunt van Terschelling ‘de Noordsvaarder’ groeide pas tussen 1850 en 1865 door verzanding, voorafgegaan door forse duinafslag en klifvorming, aan het eiland vast. De Oostelijke punt bestond uit losse zandplaten (waaronder de Boschplaat), samen ooit het ‘Camper Sandt’ genoemd, die vanaf 1796 aan het eiland vastgroeide.

Het huidige Terschelling of Schylge werd mogelijk in de 13de eeuw voorgoed gescheiden van de Friese wal. Tot de St.-Hubertus van 1287 was het mogelijk om er te voet van de Friese noordwest-kust te komen. Zeker is dat Terschelling in 1399 definitief los was van het vasteland. De St. Elisabethsvloed van 1421 maakte de eilandstatus onomkeerbaar.

(18)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.1 Paleogeografische kaart van het Waddengebied, omstreeks 100 na Christus. [Vos en De Vries, 2013]

(19)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 11 van 92

Figuur 3.3 Paleogeografische kaart van het Waddengebied, omstreeks 1850 na Christus. [Vos en De Vries, 2013]

3.2 Algemene gebiedsbeschrijving

Terschelling is onderdeel van de provincie Friesland en is, vanuit het westen gerekend, het derde Waddeneiland in de rij van Nederlandse Waddeneilanden. Ten (zuid)westen vinden we het eiland Vlieland en ten oosten Ameland. Het eiland is ingesloten door twee zeegaten. Het zeegat van het Vlie, met de geul Vliestroom, bevindt zich aan de westkant en het Amelander Zeegat, met de hoofdgeul Borndiep, ligt ten oosten (Figuur 3.4). De morfologische ontwikkelingen van deze zeegaten bepalen in grote mate de ontwikkeling van het eiland en met name de veranderingen bij de eilandkop en - staart. Aan zowel de oostzijde (Boschplaat) als de westzijde (Noordsvaarder) kan de natuurlijke dynamiek ongestoord plaatsvinden. Harde verdedigingswerken zijn hier niet aanwezig.

Terschelling heeft een oppervlakte van zo’n 90 km2. Het eiland is 28 km lang met een maximale breedte van 4 km. De totale kustlengte bedraagt 74 km. Het Kaapsduin, gelegen achter het dorp West-Terschelling vormt het hoogste punt met een hoogte van 31 meter. Het merendeel van het eiland is natuurgebied. Terschelling bestaat voor bijna 80% uit natuurlijk duinlandschap en kwelders. De duinen en kwelders zijn sinds 1909 in beheer bij het Staatsbosbeheer. Landbouw beslaat een 20% van het landgebruik. Stedelijk gebied vormt 3% van het oppervlak.

Het westelijke deel van het eiland, de Noordsvaarder is ontstaan uit een zandplaat die ergens rond 1850 - 1865 met het eiland verheelde. Hier bevinden zich duinenrijen doorsneden door natte duinvalleien. Naar het zuiden toe zijn de duinen dichter begroeid. Deze begroeiing gaat over in bebossing. Van west naar oost kijkend worden deze bossen verbonden door verwilderde duingebieden. Bij Oosterend begint de Boschplaat, een Europees erkend natuurgebied, dat zich uitstrekt tot het Amelander gat. De Kroonpolders ten noorden van het dorp West-Terschelling zijn ontstaan tussen 1921 en 1929 door de aanleg van stuifdijken. Andere duingebieden op Terschelling zijn het Griltjeplak, de Landerumerheide en de Koegelwieck.

(20)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.4 boven: Locatie Terschelling en de naastgelegen zeegaten Zeegat van het Vlie en Amelander Zeegat. De bodem is representatief voor 2010-2011 metingen en aangevuld met Lidar en het AHN hoogte bestand. Onder: ligging woonkernen op Terschelling (google maps).

De 4700 inwoners leven voornamelijk in twaalf officiële woonplaatsen waarvan de dorpen West-Terschelling, Midsland en Hoorn de grootste zijn. Toerisme vormt een belangrijke inkomstenbron. In het hoogseizoen herbergt het eiland meer dan driemaal de hoeveelheid mensen. De haven van Terschelling is gelegen in West-Terschelling. Hier wordt ook de veerdienst richting Harlingen en Vlieland onderhouden. De vaarroute richting de haven lag voor 1996 door het Schuitengat (zie Figuur 3.5 voor locatie), maar verloopt sindsdien door de langere route via de Slenk. Deze route wordt door baggeren op diepte gehouden. Het herstellen van de vaargeul door het Schuitengat is een veelbesproken onderwerp.

3.3 Zeegat van het Vlie 3.3.1 Kenmerken

Het Zeegat van het Vlie (Figuur 3.5) bestaat uit de hoofdgeul Vliestroom [8] met een NW – ZO oriëntatie. Op de buitendelta bevinden zich twee nevengeulen, Zuiderstortemelk [7] en Boomkensdiep [9], die zich langs de aanliggende eilandkoppen van respectievelijk Vlieland en Terschelling uitstrekken. Het Boomkensdiep gaat aan de binnenzijde over in het Schuitengat [11]. Het Schuitengat wordt door een ondiepe zandplaat gescheiden van de Vliestroom. Dit is ook de reden dat deze geul sinds 1996 niet meer de toegangsgeul tot de haven van Terschelling vormt. De toegang tot de haven verloopt via de Slenk [12]. In het

(21)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 13 van 92

bekken splitst de Vliestroom zich in een zuidelijke tak (Vliestroom) en een noordelijke tak (Westmeep [15] en Noordmeep [14]). Deze twee geulenstelsels worden gescheiden door de platengebieden Griend [17] en Grienderwaard [16]. Tussen Vlieland en Vliestroom, bevindt zich ook een plaat, Richel [5] genaamd. De twee kleine geulen Vliesloot [6] en Vlielanderbalg [6] bevinden zich tussen de Richel en Vlieland.

Figuur 3.5 Overzicht van de belangrijkste geulen en platen in het Zeegat van het Vlie (de weergegeven bodem is representatief voor 2010/2011)

(22)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De buitendelta strekt zich ongeveer 8 km in zeewaartse richting en 22 km in langsrichting uit. Het merendeel van het plaatoppervlak en volume bevindt zich ten noorden van de Vliestroom in de Noordwestgronden [2]. De Noordwestgronden strekken zich ver langs de kust van Vlieland uit. Op de plaat zijn verschillende kleinere platen te onderscheiden die zich in noordoostelijke richting verplaatsen. Het zuidelijke gedeelte van de buitendelta is relatief diep.

3.3.2 Volumeveranderingen (1925 – 2010)

Een schatting voor de volumeveranderingen is gegeven door Elias et al. (2012). Deze studie geeft onderstaande beschrijving voor het Zeegat van het Vlie (vertaald):

“Tot 2005 wordt de buitendelta van het Vlie gedomineerd door een lineaire erosieve trend, met erosiesnelheden van 2 miljoen m3/jaar (Figuur 3.6). Vóór de afsluiting van de Zuiderzee bestond het zeegat van Vlie uit een centrale, ebgedomineerde hoofdgeul, en twee kleinere vloedgeulen langs de eilanden. De buitendelta strekte zich tot 10 km zeewaarts uit, en ruwweg 10 tot 15 km langs de kusten van respectievelijk Vlieland en Terschelling. De bulk van de afzetting van de buitendelta bevond zich aan de (benedenstroomse) noordoostzijde van de ebgedomineerde hoofdgeul.

Uit de analyse van historische kaarten (Joustra, 1971) blijkt dat ‘outer channel shifting’ het voornaamste mechanisme is voor de passage van sediment langs het zeegat (zie Fitzgerald et al., 2000, voor een beschrijving van dit mechanisme). De keten van ondiepten en kleine geulen bovenop het benedenstroomse buitendeltaplatform illustreren verschillende stadia van deze sedimentpassage (‘sediment bypassing’). De ondieptes verplaatsen zich noordwaarts, en komen uiteindelijk aan op de kust van Terschelling, waar ze verhelen.

Sinds de afsluiting van de Zuiderzee zijn grote veranderingen waargenomen op de buitendelta (zie Figuur 3.6 en Figuur 3.7). Het centrale deel van het zeegat bleef stabiel in positie, maar het uiterste (zeewaartse) deel van de hoofdgeul roteerde in bovenstroomse richting (tegen de klok in), en nam daarbij toe in diepte en omvang. Deze bovenstroomse rotatie verstoorde het ‘outer channel shifting’ mechanisme voor sediment bypassing. Het benedenstroomse (noordoostelijke) deel van de buitendelta kreeg hierdoor een sedimenttekort en verplaatste zich in korte tijd richting kust en nam in hoogte toe.

In de periode 1933 – 2002 nam het areaal aan ondiepten (grofweg afgebakend door de NAP - 15 m contour) af van 140 km2 tot 112 km2, een reductie van 20%. De kleinere vloedgeul, die zich langs de noordwestpunt van Terschelling uitstrekte, verhinderde dat de ondiepten van de buitendelta zich direct konden verhelen met de kust. Ongeveer 10 km bovenstrooms van het zeegat, op Vlieland, trad overheersend sedimentatie op, waar de overblijfselen van de oude ondiepten aansloten en verheelden met de kust. Op de punt van het eiland trad sterke erosie op, vanwege de landwaartse verplaatsing en toenemende diepte van de ondergeschikte vloedgeul.

De aanzienlijk kleinere erosie van de buitendelta van het Vlie sinds 1935 (2 miljoen m3/jaar), vergeleken met de waargenomen sedimentatie in het bekken (3.1 miljoen m3/jaar), maken het aannemelijk dat veel van het afgezette sediment is aangevoerd vanuit het zeegatsysteem van Texel. De twee zeegatsystemen (Texel en Vlie) zijn gekoppeld, en kunnen daarom niet apart beschouwd worden.”

(23)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 15 van 92

Inlet Coast(2) (million m3) Ebb-tidal deltas (million m3) Basins (million m3) 1935-1990 1990-2005 1935-2005 1935-1990 1990-2005 1935-2005 1935-1990 1990-2005 1935-2005 VlIE -110.0 -36.3 -146.3 -99.1 -26.3 -125.4 166.5 52.7 219.2

Figuur 3.6 Overzicht van de sedimentatie-erosie volumes voor het Zeegat van het Vlie (uit Elias et al. 2012).

3.3.3 Morfologische ontwikkelingen (1925 – 2014)

Figuur 3.7 tot en met Figuur 3.9 geven de ontwikkelingen van de buitendelta van het Vlie in meer detail weer. Zoals beschreven in Elias et al (2012) was de afsluiting van de Zuiderzee belangrijk voor de geobserveerde veranderingen in het bekken en de buitendelta. Figuur 3.7 laat zien dat voor de aanleg van de afsluitdijk de Zuiderzee verbonden was met het Vlie door de zuidelijke vertakking van de hoofdgeul. Na afsluiting verzandden de afgesloten geulen in het bekken en ook vond er veel sedimentatie plaats langs de kust van Friesland (Vlakte van Oosterbierum). Het kombergingsgebied van het Vlie veranderde niet alleen instantaan als een direct gevolg van afsluiting, maar deze verandering is nog steeds een doorgaand proces ten gevolge van de aanhoudende sedimentatie in het bekken (Figuur 3.6 en Figuur 3.8). Aangezien het bekken en de buitendelta een zanddelend systeem vormen, zullen veranderingen in het kombergingsgebied ook veranderingen op de buitendelta initiëren.

(24)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.7 Grootschalige morfologische ontwikkeling van het Zeegat van het Vlie op basis van de Vaklodingen (de eilanden zijn ingevuld met het AHN-1(1996-2003)

Ondanks dat er een vrijwel lineaire erosie van de buitendelta optreedt, is de vorm (het patroon van geulen en platen) over de laatste decennia vrij stabiel (Figuur 3.9); in de periode 1995 – 2010 is er op hoofdlijnen nauwelijks verandering te onderscheiden. Direct na afsluiting zijn er wel grotere veranderingen te zien. Zowel in de oude bodems als in de nieuwe vinden we wel dezelfde geulen en platen. De Vliestroom, gelegen in het midden van het zeegat, was de hoofdgeul. Aan weerszijden langs de eilandkoppen liepen de nevengeulen Zuiderstortemelk en Boomkensdiep. Vooral het Boomkensdiep zag er anders uit: Het Boomkensdiep was breder, minder diep en lag verder zeewaarts op de buitendelta.

(25)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 17 van 92

Figuur 3.8 Sedimentatie-erosie patronen van zeegat en bekken over de periode 1925-1985 (boven) en 1985-2010 (onder). Blauw geeft erosie weer, geel/rood sedimentatie.

(26)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

De grootste verschillen tussen de oudere en recente bodemligging vinden we echter op de platen. In 1926 ligt het dominante plaatareaal zeewaarts en noordoostwaarts van de Vliestroom. De plaat heeft geen uniforme hoogte, maar bestaat uit een opeenvolging van kleinere parallel gelegen platen en geulen. Deze configuratie is kenmerkend voor het zogenaamde ‘shoal-bypassing’ sedimenttransportmechanisme. Het bijbehorende sedimenttransport zal er als volgt uitgezien hebben: langs de ongestoorde eilandkusten is er een netto oostwaarts gericht langstransport. Aan beide zijden van het zeegat zal er echter wel een naar het zeegat toe gericht transport staan. Dit komt onder andere door de afschermende werking van de buitendelta. Aan de zuidkant schermt de buitendelta de noordelijke golven af, en vice versa aan de noordkant worden de zuidelijke golven afgeschermd. Hierdoor is het golfgedreven transport langs de eilandkoppen naar het zeegat toe gericht.

Dit patroon wordt verder versterkt door de aanwezigheid van de vloedgeulen langs de eilandkoppen. De hoofdgeul in het midden van het zeegat is ebgedomineerd. Deze geulconfiguratie is bij de Wadden het gevolg van het faseverschil tussen het getij in het bekken en op zee, en wordt nog eens versterkt door het faseverschil tussen het horizontale en verticale getij. Als het getij op zee kentert, vindt er nog steeds een sterke uitstroom plaats in de hoofdgeul. De vloedstroming vanaf zee zal de weg van de minste weerstand kiezen en deze uitstroom vermijden. De buitendelta wordt gevormd als balans tussen zeewaarts transport door het zeegat en landwaarts en noordoostwaarts transport ten gevolge van het overheersende golfklimaat. Tijdens vloed wordt er sediment langs de eilandkusten het bekken in getransporteerd. In het bekken blijft een gedeelte achter, maar het merendeel wordt weer naar buiten getransporteerd, richting de buitendelta (de bruto transporten zijn aanzienlijk groter dan de netto transporten). Hier worden onder invloed van getij en golven kleine plaat-geul systemen gevormd. Onder invloed van de overheersende noord(oost) gerichte golfrichting gaan de platen zich verplaatsen. Hierbij drukken ze de tussenliggende geultjes dicht, en worden er weer nieuwe geultjes gevormd aan de achterkant van de plaat (‘outer-channel shifting’). Deze zich herhalende cyclus resulteert in de parallel liggende plaat-geul systemen zoals te zien in de 1926 bodem. De platen migreren naar het noorden en naar de kust toe. De getijdestroming in het Boomkensdiep houdt de platen initieel zeewaarts, maar met toenemende geullengte (en dus met toenemende afstand tot het zeegat) neemt de stroming in het Boomkensdiep af en kunnen de platen landwaarts migreren tot ze uiteindelijk aanlanden op Terschelling. In de opnames van 1971 en 1975 is zo’n aanlanding goed te zien. Na de afsluiting van de Zuiderzee is het mechanisme van “sediment bypassing” waarschijnlijk veranderd. De platen en geulen op de buitendelta vlakken sterk uit. Vóór de bouw van de Afsluitdijk was de oriëntatie van het zeegat benedenstrooms (dus noordoostwaarts) gericht, met de Boomkensdiep als hoofdgeul. Na de aanleg verdraaide de oriëntatie van het zeegat naar bovenstrooms (richting het zuidwesten), en werd de Zuider Stortemelk dominanter, ten koste van de Boomkensdiep. Dit kan onder andere worden gerelateerd aan de veranderde ligging van het zwaartepunt van het kombergingsgebied (noordwaarts) na afsluiting. Een meer noordelijke aanstroming van Vliestroom vanuit het bekken, resulteert in een meer zuidelijke uitstroming de buitendelta op. Deze subtiele verandering in aanstroming vanuit het bekken, kan relatief grote veranderingen op de buitendelta teweegbrengen. Een andere verklaring kan liggen in de verandering van het faseverschil tussen getijstroming door het zeegat (kustdwars) en de getijstroming op zee (kustlangs). De bouw van de Afsluitdijk zorgde voor een amplificatie van de getijslag binnenin het bekken en daarmee een vergroting van het getijprisma. De getijdebieten namen hierdoor toe, en de kustdwarse stroming werd steeds dominanter over de kustparallelle stroming. Ook dit zou kunnen verklaren waarom het zeegat een meer bovenstroomse oriëntatie kreeg. (Sha & Van Den Berg 1993)

(27)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 19 van 92

Tijdens eb wordt het sediment nu voornamelijk afgezet op de Westergronden en Gronden van het Stortemelk. Deze 2 ondiepten vormen nu de nieuwe ‘actieve’ buitendelta. De Noordwest-gronden verliest daarbij gedeeltelijk zijn functie en wordt langzaam door golven opgeruimd. De golven ‘bulldozeren’’ het sediment naar de kust. De Noordwest-gronden vormt een grote uniforme vlakte die in hoogte wat toeneemt. De landwaartse verplaatsing van Noordwest-gronden drukt het Boomkensdiep dicht. Daardoor neemt de geulbreedte sterk af, verplaatst de geul zich landwaarts en neemt ook de diepte toe. Er vormt zich een ‘’nieuw’ Boomkensdiep dat persistent langs de eilandkop van Terschelling blijft liggen. Tussen 1985 en 1995 verliest de geul de directe aansluiting met de Vliestroom en vormt er zich een kleine zandrug als scheiding. De geul vormt nu eigenlijk een kortsluitgeul met de in het bekken liggende Schuitengat. Hoewel het Boomkensdiep slechts een kleine geul is in verhouding tot Vliestroom, initieert de ligging en landwaartse verplaatsing een significante erosie van de Terschellingse eilandkop. De zandrug tussen Boomkensdiep en Vliestroom zorgt er tevens voor dat Het Schuitengat niet meer gebruikt kan worden als vaargeul naar de haven.

Het opruimen van de ‘overtollige’ zandvolumes in de Noordwest-gronden resulteert in de aanlanding van grote zandvolumes op het eiland Terschelling (ongeveer 10 km ten noorden van het zeegat). De aanlanding van diverse zand pakketten is duidelijk te zien in de bodemligging (Figuur 3.9). In de meest recente bodemopname (2010) is net ten noorden van het Boomkensdiep nog een hele serie kleine platen te zien. Deze zullen in de nabije toekomst weer aanlanden. Veel van het sedimentoverschot op de buitendelta lijkt zich inmiddels wel herverdeeld te hebben. Het landwaarts verplaatsen en aanlanden van platen heeft ervoor gezorgd dat het oppervlak van de Noorder- en Noordwest-gronden sterk is afgenomen. Tot op heden heeft de kust kunnen profiteren van deze zandtoevoer naar het eiland. Maar het afnemen van de totale omvang van de buitendelta zal naar verwachting wel gevolgen hebben voor de toekomst: er zullen nog steeds platen aanlanden aan de kust, maar de volumes zullen waarschijnlijk kleiner zijn dan voorheen.

Ten noorden van de Vliestroom zien we een buitendelta die voornamelijk gedomineerd wordt door herverdeling van zand en uitwisseling van zand met de kust van Terschelling. Het zuidelijke gedeelte van de buitendelta wordt juist gedomineerd door de geulontwikkelingen. Zowel de Vliestroom als het Stortemelk zijn groter en dieper geworden. Voor deze geulen wordt het eb-schild zeewaarts en naar het westen opgebouwd. De maximale hoogte van de ondieptes is nauwelijks veranderd (Figuur 3.9). Deze toename in het volume is veel kleiner dan de verliezen van de Noorder- en Noordwest-gronden.

(28)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.9 Grootschalige morfologische ontwikkeling van de buitendelta van het Zeegat van het Vlie over de periode 1925-2013. De eilanden zijn ingevuld met het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland met data uit de periode 1996-2003).

(29)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 21 van 92

3.3.4 Geulenstelsel rond de Noordsvaarder

Noordsvaarder is de naam van het westelijke deel van het waddeneiland Terschelling. De Noordsvaarder was een grote zandplaat, die van Terschelling werd gescheiden door het Westerboomgat. De zandplaat schoof steeds op naar het oosten en verzandde midden 19e eeuw het Westerboomgat. Het kwam daardoor vast te zitten aan Terschelling (Figuur 3.10). In de opname van 1831 is nog net een kleine geul te zien die de Noordsvaarder scheidt van het eiland. In de daarop volgende opname van 1866 is de Noordsvaarder reeds verheeld. In de gehele serie van opnamen blijft het Schuitengat eigenlijk altijd verbonden met de Vliestroom.

De hoofdgeulen en buitendelta vertonen een grote vervorming over de periode. In de periode 1831-1866 zien we dat de hoofdgeul Vliestroom een noordwestelijke oriëntatie krijgt en op de buitendelta vormt zich de afwisseling van plaat-geul systemen die duidelijk in de 1926 opname naar voren komt.

(30)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

(31)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 23 van 92

Het Schuitengat is een relatief klein geultje op de buitendelta, maar wel van groot belang voor Terschelling. Tot 1996 vormde dit de belangrijkste toegangsgeul naar de haven van Terschelling. In het rapport “Vooronderzoek naar alternatieven voor de vaarroute naar Terschelling” (van der Weck, 1995) wordt een uitvoerig beeld gegeven van de drempelvorming tussen Schuitengat en Vliestroom. Onderstaand is een beschrijving ontleend aan deze studie, over de periode 1954 – 1991:

“De veerverbinding tussen Harlingen en Terschelling heeft sinds 1954 afwisselend gebruik kunnen maken van de route via de ebscharen en het Boomkensdiep of de route door het Broekegat. De ontwikkelingen in het zeegebied onder de Noordsvaarder worden gedomineerd door een steeds wisselende richting van de voornaamste afvoer van het Schuitengat. Deze afvoer vindt normaal plaats door enkele ebscharen in de richting van het Boomkensdiep. Gedurende de tweede helft van de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig was ook het Broekegat (tussen het Schuitengat en de Vliestroom) een belangrijke afvoergeul. Het Broekegat (later ook Schuitengat-Zuid genoemd) is daarna met behulp van baggerwerk nog tot ver in de jaren tachtig onderhouden. In de periode voor 1963 en na 1979 vond de afvoer uit het Schuitengat hoofdzakelijk richting het Boomkensdiep plaats. Het Boomkensdiep is in de gehele periode rechtstreeks verbonden geweest met de Vliestroom.

Sinds 1991 is de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom in snel tempo verzand (zie Figuur 3.11 en Figuur 3.12). In de 1992 opname is duidelijk te zien dat een ondiepe drempel, tussen Engelschhoek en Jacobsruggen, het Schuitengat van de Vliestroom scheidt. Van der Weck concludeert dat:

“De oorzaak hiervoor is op dit moment moeilijk vast te stellen, maar kan wellicht gevonden worden in het opschuiven van de Noordwest Gronden en de Noordergronden in de richting van de kust van Terschelling. Samen met deze verplaatsingen op de buitendelta neemt ook de druk van de Engelschhoek op het Schuitengat toe. Dit is ook zichtbaar aan de sterk toegenomen hoogte van de ondieptes langs de noordrand van de gebaggerde vaargeul. Voor de veerverbinding betekent dit dat er geen uitwijkmogelijkheid meer is naar een route via het Boomkensdiep. Wanneer de huidige vaargeul haar functie verliest moet er of een nieuwe geul dwars door de Engelschhoek worden aangelegd of uitgeweken worden naar een route onder Terschelling.” Eind 1996 is er inderdaad voor gekozen de vaargeul te verplaatsen naar Slenk (gelegen tussen Groote Plaat en Jacobsruggen).”

(32)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 3.11 Ontwikkelingen Boomkensdiep en Schuitengat, op basis van de Vaklodingen (1927-2011). Van links naar rechts: -10 m contour (midden in de geulwand), de -2 m contour (bovenkant geul) en de +1 m contour (strand).

In de presentatie “alternatief Schuitengat-schlenk” van E. Lofvers (Rijkswaterstaat), wordt de volgende beschrijving gegeven: Als we kijken op de schaal van de buitendelta (Figuur 3.11) zien we dat de geul Schuitengat/Boomkensdiep volledig van Vliestroom afgesnoerd wordt. Dit is in de eerdere opnamen nog niet eerder waargenomen (unieke gebeurtenis). De platen Terschellinger Gronden, Engelschhoek en ook de Jacobsruggen worden hoger en strekken zich zuidoostwaarts uit. Het Booomkensdiep raakt ingesnoerd binnen de buitendelta en geeft tijdelijk erosie van de kustlijn (zie Figuur 4.6).

De Vliestroom blijft zich iets oostwaarts verplaatsen met een snelheid van 4 tot 10 m/jaar. Als we in detail kijken naar de drempel tussen Schuitengat en Vliestroom, dan zien we de volgende ontwikkelingen (Figuur 3.12): De scheiding tussen Schuitengat en Boomkensdiep wordt gevormd door een ondiepte, doorsneden door een complex stelsel van eb- en vloedscharen. Vanaf 2004 lijkt er zich een volledige geul gevormd te hebben. De oorsprong van deze verbinding ligt in een ebschaar die voor het eerst te zien is in 1993, daarna langzaam uitbocht en in grootte toeneemt. In de opnamen van 2004 en 2006 is dan een

(33)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 25 van 92

volledig doorgaande geul te onderscheiden. Door dit uitbochten, verplaatsen van de geul richting Vliestroom (ca. 27 m/jaar), wordt de drempel tussen Schuitengat en Vliestroom steeds smaller, maar ook steeds hoger. Ook in de 2010 opname (Figuur 3.12) is de drempel nog steeds zichtbaar. Het toenemen van de hoogte van de drempel en omliggende banken laat zien dat er hier (nog) veel sedimenttransport plaatsvindt.

Figuur 3.12 Ontwikkelingen rond de drempel van het Schuitengat. Figuren overgenomen uit “presentatie alternatief Schuitengat-Slenk, 01-27-2011, E, Lofvers, Rijkswaterstaat).

(34)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Van der Weck geeft de volgende detail beschrijving van de ontwikkelingen:

“Tijdens de aanleg van de gebaggerde vaargeul eind 1992, vond de afvoer van water uit het Schuitengat plaats door twee ebscharen richting het Boomkensdiep. De zuidelijke schaar is op dat moment de belangrijkste afvoergeul. De plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom (een uitloper van de Engelschhoek) is maximaal 300 meter breed en de hoogste punten liggen 1,5 tot 2 meter onder NAP. De drempel in de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom ligt 4,5 tot 5 meter onder NAP. Het Broekegat is nog steeds herkenbaar aanwezig in de Jacobsruggen en de Slenk is door een hoge drempel (1,5 tot 2 meter onder NAP) gescheiden van het Schuitengat. In de eerste helft van 1993 wordt de zuidelijke ebschaar verdrongen door de meer noordelijk gelegen ebschaar, die de belangrijkste wateraf-voer overneemt. Hierdoor verheelt de plaat tussen beide scharen met de uitloper van de Engelschhoek. De drempel in de verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom komt omhoog naar 3,5 tot 4 meter onder NAP. Vlak onder de Noordsvaarder ontstaat een nieuwe ebschaar. In het voorjaar van 1994 zijn de hiervoor beschreven ontwikkelingen verder doorgezet. De plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom heeft zich nagenoeg geheel verheeld met de Engelschhoek. Opvallend is ook de forse hoogte- en breedtetoename (tot ruim een kilometer) van deze plaat. De gebaggerde vaargeul is langer geworden, heeft een steilere noordoever gekregen en is naar het zuiden gedraaid. De verbinding tussen het Boomkensdiep en de Vliestroom is verzand tot een diepte van 2,5 tot 3 meter onder NAP. De ebscharen onder de Noordsvaarder zijn naar het zuiden verplaatst. Het Broekegat is nu vrijwel geheel verzand en de drempel tussen de Slenk en het Schuitengat is dieper geworden (nu 3 tot 3,5 meter onder NAP). De gebaggerde vaargeul tussen het Schuitengat en de Vliestroom is eind 1992 als een rechte geul aangelegd. De geul was op dat moment ongeveer 700 meter lang en 120 meter breed (op 5,5 meter onder NAP). De eerste winter nam de breedte van de geul af tot 80 meter. In juli 1993 was de geul op de overgang naar de Vliestroom zelfs nog smaller (50 meter). De lengte van de geul nam toe naar ongeveer 830 meter, mede ten gevolge van uitbouw van ondiepe delen aan de zijde van de Vliestroom. Hier ontstond ook een lichte knik in de uitloop van de gebaggerde vaargeul. De orientatie van de geul is het eerste halve jaar niet sterk veranderd. Wanneer in de tweede helft van 1993 de zuidelijke ebschaar van het Schuitengat zijn functie gaat verliezen nemen de breedte en de hoogte van de plaat tussen het Schuitengat en de Vliestroom snel toe. Hierdoor neemt ook de druk van deze plaat op de gebaggerde geul toe. In juli 1994 is de geul 20 graden tegen de wijzers van de klok in gedraaid. Aan het westelijke uiteinde van de geul bevindt zich een scherpe knik. De lengte van de geul is toegenomen tot meer dan 1000 meter. Dit is het gevolg van de sterke uitbreiding van de Engelschhoek naar het oosten. De breedte van de geul wordt met behulp van baggeren op ongeveer 80 meter gehouden. De noordelijke geulwand wordt echter steeds steiler en hoger. In het najaar van 1994 zetten de ontwikkelingen zich voort. De geul draait nog vijf graden verder naar het zuiden en wordt (vooral na enige stormen in december 1994 en januari 1995) zeer smal (20 meter op 5 meter onder NAP). De geullengte is begin januari 1995 toegenomen tot 1250 meter, vooral door uitbreiding van de platen aan de oostzijde. Het oostelijke uiteinde van de geul bestaat eigenlijk uit de resten van de oude hoofdafvoer (ebschaar) van het Schuitengat. Deze is niet verder naar het zuiden gedraaid, waardoor er hier een knik in de geul ontstaat. Opvallend is het vrijwel verdwijnen van de knik aan het westelijke uiteinde van de geul. Dit is het gevolg van een uitbreiding van de Engelschhoek naar het westen.”

In de recente bodemopname (Figuur 3.11, 2010) zien we twee interessante ontwikkelingen. Het uitbochten van Schuitengat lijkt doorgaand, waardoor de drempel steeds kleiner wordt. Daarnaast zien we de duidelijke vorming van een eb-schaar langs de kust van Terschelling. Deze eb-schaar zou een nieuwe kortsluitgeul kunnen gaan vormen tussen Boomkensdiep en

(35)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 27 van 92

Schuitengat. Als dit gebeurt, zal de uitgebochte geul waarschijnlijk verzanden en er geen nieuwe verbinding tussen Schuitengat en Vliestroom ontstaan. Een nadere analyse van dit gebied zou hier meer inzicht in kunnen verschaffen.

3.4 Zeegat van Ameland 3.4.1 Kenmerken

Figuur 3.13 geeft een overzicht van de belangrijkste geulen in het Amelander Zeegat. Historisch gezien vertoont het zeegat een cyclisch gedrag waarin enkele en dubbele geulconfiguraties elkaar afwisselen (Van der Spek & Noorbergen 1992; Israel 1998; Israel & Dunsbergen 1999) (Cleveringa, 2001; Cheung et al. 2007). De bodemligging van 2011 (Figuur 3.13) vertoont een duidelijke hoofdgeul aan de oostzijde, langs de westkust van Ameland (het Borndiep-Akkepollegat [12,4]). Aan de westzijde, langs de Boschplaat [1], bevinden zich de geulen Westgat [2] aan de zeezijde en Boschgat in het bekken [8]. De grootte en invloed van deze twee nevengeulen varieert door de tijd. Op dit moment zijn de geulen over een ondiepte met elkaar verbonden.

Figuur 3.13 Overzicht van de belangrijkste geulen en platen in het Amelander zeegat in 2011.

(36)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

3.4.2 Morfologische ontwikkelingen (1926 – 2011)

De cyclische ontwikkelingen in het Amelander zeegat zijn bekend en onder andere beschreven in Israël en Dunsbergen (1999), Cheung et al. (2007) en samengevat in de Beheerbibliotheek Ameland (Elias en Bruens, 2013).

De grootschalige morfologische ontwikkelingen worden bepaald door complexe interacties op een breed scala van tijd- en ruimteschalen (Cleveringa et al., 2004). De dominante veranderingen zijn de toename van het sedimentvolume en de sedimentherverdeling van west (updrift) naar oost (downdrift) op de buitendelta. De hoofdgeul (Borndiep-Akkepollegat) ontwikkelt een westelijke (updrift) uitstroming maar verplaatst als geheel oostwaarts. Dit is in Figuur 3.14 vooral te zien in de periode 1926-1971. Vanaf 1983 lijkt de hoofdgeul zich weer westwaarts te bewegen en zich verder op de buitendelta uit te strekken. In 1989 is te zien dat de oorspronkelijk vrij brede, enkele geul zich heeft ontwikkeld in een twee-geulen system. De hoofdgeul (Borndiep) ligt hierin tegen de westelijke kop van Ameland aan terwijl een tweede, kleinere geul de oostpunt van Terschelling (Boschplaat) doorsnijdt.

Gebaseerd op de analyse van historische data over de periode 1798 tot 1999, wijzen zowel van der Spek en Noorbergen (1992), Israël en Dunsbergen (1999) als Cheung et al. (2007) op het mechanisme van cyclische plaat-geul ontwikkelingen. De geobserveerde cyclus heeft een lengte van 50 tot 60 jaar. In deze plaat-geul cyclus zijn vier karakteristieke stadia te onderscheiden (Figuur 3.15). In fase 1 (Figuur 3.15a) is er sprake van een één-geul systeem. Er ligt een dominante hoofdgeul tussen de eilandkoppen die verbonden is met een grote westelijke geul (Westgat) en een iets kleinere zeewaartse geul (Akkepollegat). De Boschplaat zit hier ruim in het zand en steekt relatief diep in het zeegat met een west-oost oriëntatie. Dit systeem gaat geleidelijk over in een twee-geulen systeem (fase 2, Figuur 3.15b). Het Boschgat migreert hierbij dichter naar de Boschplaat toe, terwijl de Boschplaat als een spit verder oostwaarts uitbreidt. Op een bepaald moment wordt de spit doorsneden door een kortsluitgeul die het Westgat en het Boschgat met elkaar verbindt. Er is nu sprake van een twee-geulen systeem in het zeegat (fase 3 en 4, Figuur 3.15c en Figuur 3.15d). Het Boschgat is in het twee-geulen systeem relatief klein ten opzichte van het Borndiep. Op de buitendelta heeft de hoofdgeul (Akkepollegat) nu een zeewaartse richting terwijl het Westgat kleiner is. Vergelijken we dit cyclische model met de opgetreden ontwikkelingen (Figuur 3.14) dan zien we dit gedrag duidelijk terug in de metingen. Dit is op zich logisch want Israël en Dunsbergen gebruiken (tot 1999) dezelfde data. Een tekortkoming van het cyclische model is dat de mechanismen welke de overgang tussen de verschillende fasen in de cyclus slechts beperkt bekend en beschreven is. Dit komt mede door het beperkt aantal lodingen waarop dit model gebaseerd is. Hierdoor wordt de voorspelling van (de duur van) toekomstige ontwikkelingen bemoeilijkt en moeten hier geen onrealistische verwachtingen aan worden toegekend. Gebaseerd op de cyclus geven Israël en Dunsbergen als prognose voor 2010: “Voor de

Ameland kust is met name de aanlanding van zandplaten met origine op de buitendelta van belang. Als onderdeel van de morfologische cyclus ontwikkelen er zich op de buitendelta zandplaten (zie o.a. Bornrif strandhaak) die onder invloed van golven en getij over de buitendelta richting de kust migreren. Aanlanding van deze zandplaten geeft lokaal een sterke sedimentimpuls“.

(37)

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 29 van 92

Figuur 3.14 Grootschalige morfologische ontwikkeling van het Amelander zeegat aan de hand van de bodems gecompileerd vanuit de Vaklodingen datasets. De eilanden zijn ingevuld met het AHN (Algemeen Hoogtebestand Nederland met data uit de periode 1996-2003).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze scriptie richt zich op de ontwikkeling van het landschap op Terschelling in de negentiende en begin twintigste eeuw, waarin de landbouw en de mens een voorname rol

Deze notitie gaat over dynamisch kustbeheer: wat is het, wat zijn de doelen, hoe staat het ervoor, wat is er (nog) nodig en welke ideeën hebben beheerders voor de toekomst.. De

Er zijn lokaal mogelijkheden voor uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit van dit habitattype dat landelijk een zeer ongunstige staat van instandhouding heeft..

• Er wordt aangedragen dat het in de besluitvorming van groot belang is dat de koppeling tussen bescherming kwelderrestant Striep en kweldervorming Kaeg – Ans gehandhaafd blijft.

Door middel van genoemde methoden wordt, naar de mening van de auteur, voldoende onder- bouwing geboden om enkele conclusies en aanbevelingen te geven voor

Omdat tijdens de analyse is gebleken dat veel ondernemingen zich tot meerdere doelgroepen richten (een kroeg bijvoorbeeld op zowel jongeren als yuppen) is er besloten om hier

Na het analyseren van de data kan er geconcludeerd worden dat zowel de aanwezigheid van familie op het eiland als place attachment invloed hebben op de keuze van jongeren om later

In een tijd waarin de moderne telecommunicatiemiddelen nog niet bestaan is men op een eiland als Terschelling afhankelijk van wat zeelui hen te vertellen heeft en de