• No results found

Detailontwikkeling vooroever (1965 – 2011) 1 Langetermijnontwikkeling van de strandlijnen

4 Kustlijnhandhaving en ontwikkeling vooroever

4.3 Detailontwikkeling vooroever (1965 – 2011) 1 Langetermijnontwikkeling van de strandlijnen

Voor een beperkt aantal profielen zijn over lange tijd de lijnen van gemiddeld hoogwater (MHW), gemiddeld laagwater (MLW) en de duinvoet opgenomen. Figuur 4.4 geeft een representatief beeld van de grootschalige dynamiek van deze strandlijnen. Op basis van de geobserveerde verschillen is een onderverdeling in kustgedrag te maken in 4 deelgebieden. Deelgebied A – Aanlandingsgebied buitendelta (raaien: 0 -600).

Ter plaatse van de eilandkop (raai 0-600) zijn geen lange tijdreeksen beschikbaar. Raai 600 geeft toch een goed beeld van de ontwikkelingen tussen de eilandkop en de rechte eilandkust. Hier bevindt zich de oostelijke rand van de buitendelta. Over deze buitendelta migreren kleinere plaatcomplexen die periodiek aanlanden. Zo’n aanlanding is bijvoorbeeld duidelijk te zien in de 1971-1975 bodemopnames (zie Figuur 3.9). In de langetermijn tijdreeksen van de strandlijnen zien we dit terug als een zeewaartse sprong in MHW en MLW ligging. In totaal zijn er 4 van deze zeewaartse sprongen in kustlijnligging te zien sinds 1860. Rond 1900 en 1970 vind er waarschijnlijk een verheling van een groter plaatcomplex plaats. Rond 1930 en 1950 kunnen er kleinere plaatcomplexen zijn aangeland. Over de gehele periode is de kust (inclusief duinvoet) hier sterk zeewaarts verplaatst. Wel is er sinds 1980 een duidelijke trend van kustlijn terugtrekking. Dit laatste heeft waarschijnlijk te maken met de grootschalige veranderingen op de buitendelta. In de meest recente bodemopname (Figuur 3.9, 2013) zijn weer duidelijke plaatcomplexen zichtbaar, die duiden op een toekomstige aanlanding.

Deelgebied B – Centrale eilandkust tot het midden van het eiland (600 – 1500)

De centrale eilandkust laat een tweedeling in kustlijnontwikkeling zien. Tot ruwweg raai 1500 vinden we een uitbouwende kustlijn. Sedimentaanvoer vanaf de buitendelta en de verspreiding langs de kust zorgt hier voor een overvloed aan sediment. In raai 800 vinden we een uitbouwende kust die sinds 1950 stabiliseert. In raai 1100 is de kust initieel stabiel maar de kustlijnen verplaatsen sinds 1950 zeewaarts. Raai 1400 laat initieel een afname van de strandlijnposities zien. Recentelijk (vanaf 1980) stabiliseert de kustlijn en sinds de 1993 vooroeversuppletie verplaatsen de strandlijnen duidelijk zeewaarts. In Figuur 4.5 zien we aan de hand van de trendlijn-verplaatsing van de kustlijn dat er tot raai 1500 een zandgolf oostwaarts langs de kust propageert. Deze geeft op dit moment een zeewaartse verplaatsing van de kustlijn. Daarnaast is er een tweede zandgolf die westwaarts propageert vanaf de eilandstaart. Deze zandgolf geeft juist hier een landwaartse verplaatsing van de kustlijnen Tussen raai 1500 en 2000 ligt de kustlijn eigenlijk tussen deze twee zandgolven en blijft dan nog relatief stabiel.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Deelgebied C – Centrale eilandkust; midden tot Cupido’s polder (1500 - 2200)

Tussen raai 1500-2200 vertoont de kust over het algemeen nog een doorgaande eroderende trend. De kusterosie ter plaatse bedraagt 1 tot 5 m/jaar ofwel 110.000 m3/jaar en lijkt zich voort te zetten tot 1993. Na de suppletie migreren ook hier de profielen zeewaarts. De suppletie lijkt hier dus inderdaad succesvol in het stabiliseren van de kustlijn.

Deelgebied D – Cupido’s polder – Noordkaap (2200 - 3000)

Ter hoogte van de Cupido’s polder (raai 2600-2800) vinden we een kustlijn die sterk fluctueert rond een evenwichtspositie. Rond 1982 zien we hier echter een duidelijke verschuiving naar sterke kustachteruitgang die samenhangt met de terugtrekking van de Boschplaat.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 41 van 92

Figuur 4.4 Overzicht van de langetermijn-ontwikkeling van de posities van hoogwater (HW), laagwater (LW) en duinvoet (DF) voor profielen 400 – 2800 onderverdeeld in (a) aanlandingsgebied buitendelta, (b) eiland west tot midden, (c) eiland midden tot oost en (d) erosiegebied Boschplaat.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.5 Contourplaatjes van de residuele positie (ten opzichte van de lineaire trend) van de duinvoet, gemiddelde hoogwaterlijn en gemiddelde laagwaterlijn. De bijbehorende lineaire trend is

weergegeven in de bovenste grafiek. Merk op dat de raaien langs de horizontale as van de figuur oplopen, wat overeenkomt met een richting van oost naar west (links is oost, rechts is west). (uit: Giardino, 2014).

4.3.2 Raai 5902-5916 en 0-100, de Noordsvaarder.

De ontwikkeling van het geulenstelsel van de Noordswaarder is beschreven in paragraaf 3.3.4. De strandvlakte van de Noordsvaarder vertoont grote veranderingen sinds 1965. In Figuur 4.6 is de ligging van de 0m contour weergegeven. Aan de zeezijde, vanaf raai 100 noordoostwaarts zien we een terugtrekking van de kustlijn (zie ook volgende paragraaf). Tussen raai 20 en 80 vinden we juist een lokale aangroei van het strand. Ten zuiden hiervan,

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 43 van 92

richting keel en Waddenzee trekt de 0 m contour sterk terug. Deze erosie is gerelateerd aan de lokale geulontwikkelingen ter plaatse. Details van deze geulontwikkeling worden weergegeven in Figuur 4.7 en Figuur 4.8.

Figuur 4.6 Ontwikkeling van de 0m contour rond de Noordsvaarder. In de figuur zijn alle Jarkus jaren geplot. De legenda geeft kleurschalen om de 5 jaar.

Op de kop van de Noordsvaarder (raai 60) ligt het Boomkensdiep dicht tegen het strand. Hier zien we een insnoering van het Boomkensdiep. Door uitbouw van het strand en een landwaartse verplaatsing van de Engelschhoek wordt de geul smaller en veel dieper (van - 15m tot -22m). Ten zuiden van deze raai ligt het diepe geulgedeelte van het Boomkensdiep veel verder zeewaarts. Op de flauwe binnengeulwand ontwikkelen zich diverse kleinere geultjes (eb- en vloedscharen). Direct langs de kust ontstaat rond 1988 een duidelijk vloedgeultje (rode lijn), met zeewaarts hiervan een eb-schaar gerelateerd aan het Schuitengat (groene lijn). Het vloedgeultje blijft gedurende de gehele periode aanwezig, verplaatst zich landwaarts en zorgt lokaal voor een sterke erosie van het strand. Ter plaatse van het ebschaartje is het gedrag veel dynamischer. Het geultje ontwikkelt zich en verplaatst zich zeewaarts om uiteindelijk een doorgaande geul te vormen. In de tussentijd (zie 2003 opname) is er een nieuw vloedschaar ontstaan tussen de 2 geulen (oranje lijn). Deze verplaatst ook zeewaarts. Landwaarts hiervan ontstaat weer een nieuwe ebschaar (witte lijn). Tussen deze ebschaar en de het landwaartse geultje ontstaat een hoge drempel. Het is de verwachting dat in de toekomst het oorspronkelijke vloedgeultje zal verdwijnen en er een tijdelijke aangroei van de Noordsvaarder kan plaatsvinden.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.7 Detailontwikkeling van de geulen rondom de Noordsvaarder. Lijnen geven de verschillende vloed en eb scharen weer.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 45 van 92

Figuur 4.8 Representatieve dwarsdoorsneden rond de kop van de Noordsvaarder over de periode 1982-2014.

4.3.3 Raai 100 – 600, invloedsgebied van het Boomkensdiep

De buitendelta strekt zich in de huidige bodem uit tot ruwweg raai 600 (Figuur 4.9). De geul Boomkensdiep bepaalt in grote mate de achterliggende kustlijnontwikkeling en geobserveerde trends in MKL (Figuur 4.10). Deze trens zijn over dit kleine gebied zeer veranderlijk. Aan de hand van geselecteerde raaien (100, 105, 200, 300, 400 en 500) wordt dit nader beschreven.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Figuur 4.9 Overzicht van de Jarkus profielen onder invloed van het Boomkensdiep in 5-jaar intervallen voor raaien 100, 105, 200, 300, 400, 500 en 600.

Raai 100

Raai 100 ligt op de overgang van de keel naar de kust. Het Boomkensdiep is hier zeer diep en dominant aanwezig. In de periode 1965-2000 is de geulas bijna 1 km landwaarts verplaatst en verdiept van -15 m naar -21 m. Sindsdien blijft de geulas van het Boomkensdiep eigenlijk vrij stabiel liggen op 1300 tot 1400 m vanaf RSP. Wel zien we een interessante ontwikkeling van de landwaartse geulwand. Tot 1985 was de geulwand relatief flauw. Tussen 1985 en 2000 vertoonde de geulwand een significante versteilling. Het profiel kantelt waardoor de bovenkant zeewaarts verplaatst. Vanaf 2000 vlakt het profiel weer af. Deze versteiling en verflauwing van de geulwand (zie ook Figuur 4.11 en Figuur 4.12) verklaart de golfvormige beweging van de MKL (Figuur 4.10).

Raai 105

Net ten oosten van raai 100 zien we al een andere ontwikkeling. Raai 105 laat een vrijwel continue, landwaarts migrerende MKL zien; deze verplaatst 300m landwaarts sinds 1965. Het

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 47 van 92

Boomkensdiep wordt door de voorliggende Engelsch Hoek aan de zeezijde dichtgedrukt. De geulas blijft sinds 1980 eigenlijk heel stabiel liggen maar wordt wel duidelijk ondieper: van - 20 m in 1965 naar -10 m in 2014. Het opvullen gaat gepaard met een erosie van de landwaartse geulwand en daardoor ook een afnemende MKL.

Raai 200

Het dichtdrukken van het Boomkensdiep is ook in de oostwaarts gelegen profielen goed te zien. In raai 200 is het Boomkensdiep duidelijk ondieper (-10 m in 1965). Sinds 1965 is de geulbreedte sterk afgenomen, van meer dan 1000 m tot 400 m in 2014. De geulas is daarbij wel sterk landwaarts verplaatst. Lag het diepste deel van de geul in 1965 nog op 1800 m RSP, in 2014 is dit 800 m RSP. De kustlijn vertoont hierbij een kleine erosie door landwaartse verplaatsing van de geulwand. Dit is in de MKL ontwikkeling duidelijk terug te zien in een landwaartse verplaatsing. De variaties zijn waarschijnlijk een indicatie van de gevoeligheid van de MKL berekening in deze complexe situaties.

Raai 300 en 400

In raai 300 en 400 is er van een echte geul eigenlijk geen sprake meer. Wel zien we hier duidelijk dat de buitendeltaplaat in hoogte toeneemt en landwaarts verplaatst. Tussen de plaat en de kust ontstaat daardoor een geultje, maar deze neemt nauwelijks in diepte toe. De vorming en migratie van de buitendeltaplaat geven een goed inzicht in de ‘sediment by- passing’ processen. Voorafgaand aan de aanlanding van de plaat zien we een terugtrekkende MKL, doordat er een klein geultje ingesloten raakt tussen plaat en kust. Dit geultje geeft een tijdelijke versteiling van het kustprofiel en hiermee een afname van het MKL volume. Na aanlanding nemen dan de volumes weer sterk toe. Dit proces herhaalt zich in de tijd.

Raai 500

In raai 500 en 600 zien we de doorgaande erosie van de aangelande platen. De MKL ontwikkeling van raai 500 geeft dit niet duidelijk weer, maar in raai 600 is dit wel duidelijk terug te zien. Raai 500 tot 640 vertonen over het algemeen een sterke continuerende terugtrekking van de MKL posities. Sinds 1985 is de MKL bijna 400m landwaarts verplaatst. In dit gebied is waarschijnlijk het aanlanden en vervolgens het eroderen van de aangelande platen het dominante proces. Met aanlanden wordt de kustlijn (in relatief) korte tijd sterk zeewaarts verplaatst. Daarna volgt een langdurige periode van erosie door het ‘uitsmeren’ van de aangelande plaat. Een aanlanding heeft waarschijnlijk rond 1970 plaatsgevonden (zie de piek in Figuur 4.1) waardoor we nu juist te maken hebben met een langdurige periode van erosie. Gezien de landwaartse verplaatsing van de voorliggende platen wordt een nieuwe aanlanding wel in de nabije toekomst verwacht.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 49 van 92

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 51 van 92

4.3.4 Raai 600 – 1100, overgang naar centrale eilandkust

Raaien 600 - 1100 worden sinds 2000 gekenmerkt door een relatief stabiele ligging van de MKL. In de periode 1985 – 2000 was er wel een terugtrekking van de MKL te zien, gecombineerd met een sterke toename van de duinhoogte van de eerste duinenrij. In het recente profiel is een duidelijke bank te onderscheiden op 100 tot 1500 m vanaf RSP. Landwaarts liggen kleinere dynamische banken. Tot raai 700 ligt de MKL nog landwaarts van de BKL, maar verder naar het oosten (oplopende raainummers) ligt de MKL (ver) zeewaarts van de BKL.

Vanaf raai 940 zien we geen terugtrekking meer. De MKL zone neemt hier sterk in hoogte en volume toe. Zeewaarts van 1500 m vanaf RSP neemt de diepte van het profiel toe. Sinds 2000 blijft het profiel vrijwel stabiel met een dominante bank rond de 100 m vanaf RSP. Dit gebied vormt de overgang van het aanlandingsgebied van buitendeltaplaten, naar een ongestoord kustprofiel. Het strand wordt hier gevoed met zand van de erosie van de aangelande platen. In oostelijke richting nemen hier de MKL volumes dan ook sterk toe.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

4.3.5 Raai 1100 – 1600, westelijke eilandkust

Vanaf raai 1100 zien we een sterke zeewaartse verplaatsing van de MKL. Dit is duidelijk te zien in de profielontwikkeling, waarin het strand in hoogte toeneemt. Deze toename lijkt zich in profielen 1100-1200 te stabiliseren. Ten oosten hiervan, tot raai 1600, is dit proces nog steeds gaande. Sinds het vaststellen van de BKL in 1990 is raai 1300 zo’n 125 m zeewaarts verplaatst, dit proces stabiliseert wel iets in de periode 2005-2015. Vanaf raai 1320 zien we een doorgaande zeewaartse verplaatsing. Tot raai 1500 blijft dit gedrag eigenlijk gelijk. In raai 1500 lijkt de zeewaartse verplaatsing wel versterkt te zijn door de uitgevoerde suppletie in 1993 (zie paragraaf 4.2). Stein (2005) concludeert dat de effectiviteit van de suppletie (de mate waarin het gesuppleerde volume heeft bijgedragen aan de volumetoename van de MKL zone) vooral groot is geweest in de westelijke helft van de suppletie en in mindere mate in de oostelijke helft (zie bijlage C). Waarschijnlijk speelt hier ook de al aanwezige morfologische trend een rol in de versterking van dit effect. De kust bouwt namelijk oostwaarts uit aan de hand van een zandgolf-achtige voortplanting langs de kust. Juist op het tijdstip van de suppletie heeft deze zandgolf het westelijk deel van de suppletie bereikt.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 53 van 92

4.3.6 Raai 1600 – 2200, oostelijke eilandkust

Zie Figuur 4.15. Vanaf het midden van het eiland tot Cupido’s polder zien we dat het bankgedrag de profielontwikkeling bepaalt. Over het algemeen zijn er 2 tot 3 brekerbanken aanwezig. Tot 2000 vertonen deze een cyclisch gedrag. Sinds 2000 lijken de banken stabiel in positie te liggen. De MKL neemt sinds de suppletie sterk in volume toe in raaien 1600-1900 en vertoont een vrij stabiele ligging in raai 2120. In deze raaien lijken de duinen ook zeewaarts aan te groeien. In oostelijke richting stabiliseert de MKL. Dit is waarschijnlijk gerelateerd aan de geobserveerde erosie van de Boschplaat die zich in westelijke richting voortzet (zie sub-paragrafen 4.3.7 en 4.3.8).

Figuur 4.15 MKL-TKL en BKL ontwikkeling voor raai 1600, 1900, 2120 (links) en timestack van raai 2120 (rechts).

4.3.7 Raai 2200 – 2800; Cupido’s polder

In deze raaien begint de erosie van de Boschplaat (zie paragraaf 4.3.8) in toenemende mate het kustprofiel te bepalen. Ook in het verleden was hier de invloed van het aanliggende zeegat hier al merkbaar. In de lange-termijn tijdreeks van raai 2800 (Figuur 4.1) zijn sinds

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

1840 al verschillende grote fluctuaties in de ligging van de strandlijnen te observeren. Maar de huidige terugtrekking lijkt wel groter dan voorheen.

Voor de eilandstaart is geen BKL gedefinieerd, omdat hier geen kustlijnhandhaving plaatsvindt. De MKL ontwikkelingen laten dus niet het gedrag van de gehele Boschplaat zien, maar alleen tot aan raai 2600 (zie Figuur 4.16). De laatste decennia is een zeewaartse verplaatsing van de MKL zichtbaar. Hierdoor is de MKL teruggekeerd naar een positie zoals gemeten rond 1960. Voor de meer westelijke raaien ligt de MKL nog rond de eerder gemeten waarden, richting eilandstaart (profiel 2600) ligt de positie al landwaarts van eerder gemeten waarden. Gebaseerd op de bijna lineaire erosieve trend verwachten we dat de terugtrekking van de MKL hier nog wel enige tijd zal aanhouden. Opvallend in de timestacks van profielen 2700 en 2800 (Figuur 4.17) is de overgang van een stabiel profiel met een grote, diepe geul in de vooroever, naar een sterk eroderende kust met een kleine geul.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 55 van 92

Figuur 4.17 Timestacks met profielontwikkelingen voor raaien 2700 en 2800.

4.3.8 Raai 2800 en oostelijker, de Boschplaat

Onderstaand citaat uit “Het Tij Geleerd - Eilanden natuurlijk” (Löffler et al. 2008) geeft een goede beschrijving van de Boschplaat:

“De eilandstaart beslaat bijna de hele Boschplaat, van strandpaal 21 tot het zeegat. Na de aanleg van de stuifdijk (tussen 1932 en 1936) ontstond hier een waardevol natuurgebied met bijzondere pioniervegetaties, dat uitgroeide tot een grote kwelder. Maar de stuifdijk zorgde ook voor verstarring. Het transport van zand en water van de Noordzee naar de Waddenzee was niet langer mogelijk. Daardoor is de kwelder nu, 75 jaar na aanleg van de stuifdijk, sterk verruigd. Ten noorden van de stuifdijk, tussen paal 25 tot 28, ontstonden vanaf de 60-er jaren van de vorige eeuw nieuwe duintjes. Langzaam maar zeker werden deze zo hoog en breed dat ze elkaar raakten en een gekerfde zeereep ontstond. In de jaren ’90 van de vorige eeuw zijn er stuifdijkjes aangelegd om verdere landaanwas te bevorderen. Dit gebied ging Cupido’s Polder heten en is nu begroeid met een kwelderachtige vegetatie met soorten als Zeekraal, Kweldergras, Lamsoor en Engels gras. Pas de laatste jaren hebben zich ook zoete pioniervegetaties met Knopbies ontwikkeld. De oostpunt van de Boschplaat heeft een ‘kwispelende’ staart, waarbij aangroei en afslag elkaar afwisselen. Vanaf 1974 heeft de oostpunt, inclusief Cupido’s Polder, sterk te lijden onder afslag, door verplaatsing van de geul ‘Boschgat’. Sinds die tijd verdween ongeveer twee kilometer van de eilandpunt in de golven. Het is duidelijk dat dit proces zich zal doorzetten, totdat de cyclische ontwikkeling van de geul weer aangroei mogelijk maakt.”

De ontwikkeling van de Boschplaat kan in detail worden gevolgd door analyse van de Jarkus metingen en strandlijnen (Figuur 4.18 - Figuur 4.20). De sterk terugtrekkende eilandstaart

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

wordt duidelijk weergegeven in de positie van de hoogwaterlijn (Figuur 4.19). Sinds de eerste metingen (1834) heeft de Boschplaat zich eerst sterk uitgebreid tot een maximale noordelijke ligging rond 1970. Sinds 1970 heeft de Boschplaat zich sterk teruggetrokken (Figuur 4.18). De oostelijke punt ligt nu (2010) ten zuiden van de positie in 1834. Een opmerkelijk verschil tussen de metingen in de periode 1834 - 1893 en de latere metingen is de zeewaartse positie van de hoogwaterlijn ten opzichte van de latere metingen. In de dwarsprofielen (Figuur 4.20) is te zien dat het droge en ondiepe eilandgedeelte erodeert. Eerder gevormde jonge (stuif)duinen verdwijnen. Het zand lijkt zich wel zeewaarts te herverdelen. De voorliggende ondiepe kustzone vertoont een grote variabiliteit maar de iets diepere vooroever (-3 tot -8 m) lijkt zich te handhaven.

Figuur 4.18 Detail ontwikkeling Boschplaat (1990-2012). In de figuur zijn alle Jarkus jaren geplot. De legenda geeft kleurschalen om de 5 jaar.

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling 57 van 92

Figuur 4.20 Overzicht van de ontwikkeling van geselecteerde Jarkus profielen (2600, 2863 en 2961) over de periode 1991 (rode lijn) – 2011 (groene lijn).

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

In Hoofstuk 3, paragraaf 3.4 is de samenhang van de erosie van de Boschplaat met het aanliggende Zeegat van Ameland in detail beschreven. Ter aanvulling op de Jarkus metingen in Figuur 4.20, zijn in Figuur 4.21 de Vaklodingen rond de Boschplaat in detail weergegeven. Hierin kunnen we het volgende zien:

1 De verandering in de oriëntatie van de hoofdgeul van meer zuidelijk (updrift) naar meer zeewaarts gericht.

2 Het verkleinen (bijna verdwijnen) van het Westgat en het verlengen van het Akkepollegat.

3 Het doorsnijden van de eilandkop door een secundaire geul en het invullen van deze geul met sediment.

4 De vorming, groei, migratie (1975-1983) en het dichtknijpen (1999-2004) van het Boschgat.

Aan de hand van de analyse van zowel de Vaklodingen als de Jarkus metingen kunnen we de dynamiek van de Boschplaat goed schetsen:

• In 1965 beginnen we met een situatie waarin het Westgat zich langs de Boschplaat uitstrekt (zie Figuur 4.21, 1971 is hiervoor representatief). Het Westgat heeft een verbinding met de hoofdgeul Borndiep, zeewaarts van de keel. Ook de geulen in het bekken (we gebruiken hier de huidige namen Oosterom en Blauwe Balg) maken een verbinding met het Borndiep. Hiertussen strekt de Boschplaat zich dan maximaal oostwaarts uit. Deze ligging van de geulen en de Boschplaat is redelijk stabiel tot 1978. • Daarna verliest het Westgat zijn aansluiting met het Borndiep en vormt er een kortsluitgeul (Boschgat) die het Westgat direct met de geulen Oosterom en Blauwe Balg in het bekken verbindt. Het vormen van deze geul is duidelijk zichtbaar in een grote sprong, en erosie van de Boschplaat.) tussen 1980 en 1985. De scheiding tussen de twee geulen is in de 1989 opname duidelijk zichtbaar. Het zeegat heeft nu twee min of meer gescheiden geulen in de keel. In eerste instantie verdiepen de geulen zich tot in 1993 een maximale diepte van ongeveer 10m wordt bereikt. De Boschplaat was tot op dit punt nog vrij stabiel met een stompe en brede eilandkop.

• Vanaf 1993 wordt het beeld echter gedomineerd door zich snel vormende, westwaarts migrerende, en daarna uitdempende geulsystemen op de kop van de Boschplaat. Binnen de grootschalige geulcyclus is er ook een kortetermijndynamiek zichtbaar. Het is