• No results found

Beheermaatregelen langs de kust van Terschelling zijn beperkt. Alleen in 1993 is er een vooroeversuppletie uitgevoerd. Deze suppletie is uitgevoerd in het kader van het NOURTEC onderzoeksproject (Hoekstra et al., 1994). Het doel van de suppletie was om de BKL in de 8 volgende jaren in stand te houden. De suppletie van 2.1 miljoen m3 werd uitgevoerd op de vooroever tussen km 13.7 en 18.2 (lengte van 4.5 km, zie Figuur C.1) in de trog tussen de midden en buitenste brekerbank. Dit komt overeen met een gemiddeld volume van 450 m3/m. In het kader van het NOURTEC experiment zijn er in totaal 14 bodemopnames uitgevoerd met ruwweg 3-maandelijks interval over de periode 1993 - 1996 (Figuur C.2). De onderliggende beschrijving en figuur zijn ontleend aan Grunnet en Ruessink (2005).

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Net voor uitvoering van de suppletie (Figuur C.2, mei 1993) zijn er 3 banken aanwezig in het profiel. De buitenbank is hier al een 3.4 jaar aan het uitdempen (zie ook Figuur C.2). De suppletie, het opvullen van de trog tussen binnen- en buitenbank, is duidelijk zichtbaar in de opname van november 1993. In de jaren daarop volgend, vertoont de buitenbank grootschalige 3D ontwikkelingen. De bank breekt tijdelijk op in 2 stukken (Figuur C.2d). De middenbank vertoont tevens een complex 3D-patroon (Figuur C.2c). Tussen km 10-15 verheelt de bank met de kustlijn, terwijl tussen km 15-22 de bank wordt onderbroken door kleine geulen (rip channels). In de jaren 1998-1999 is er weer een aaneengesloten middenbank gevormd, maar vanaf km 16 ligt deze bank veel verder zeewaarts. In 2001 is te zien dat de middenbank ter hoogte van km 17, splitst in twee banken: een binnen- en buitenbank. In 2003 is er dan een duidelijk gevormde, doorgaande binnenbank te onderscheiden.

Figuur C.2 Overzicht bodem op basis van NOURTEC en JARKUS metingen voor: (a) Mei 1993, (b) November 1993, (c) Augustus 1995,(d) Julie 1996, (e) April 1998, (f) Maart 1999, (g) Junie 2001 en (h) Maart 2003. Overgenomen uit Grunnet en Ruessink (2005).

Grunnet en Ruessink (2005) vatten de ontwikkelingen als volgt samen:

“In summary, a pronounced development of a 3D morphological system with bar behaviour unseen in the autonomous situation was experienced as a result of the nourishment in 1993. The impact of the nourishment was strongest shoreward of the nourished zone and consequently significantly perturbed the behaviour of the middle bar. Along with the 3D morphology, the middle and inner bars exhibited a multi-year arrest at their pre-nourishment location; a slow normalisation towards autonomous bar cycle behaviour occurred as the

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief

Beheerbibliotheek Terschelling C-3

middle resumed its inter- rupted offshore migration around 1999–2000. In essence, the bar cycle was set back in time for a period of 6–7 years. Only the outer bar appears to have been uninterrupted by the presence of the nourishment.”

Een aanvullende analyse naar de effectiviteit van de suppletie is gemaakt door Stein (2005). De raaien 1300 en 1500 (Figuur C.3) worden hiervoor in detail beschouwd. Onderstaand is overgenomen uit Stein (2005):

“Figuur C.3 toont de gemeten kust profielen voor raai RSP 13 km. Deze locatie ligt iets ten westen van de vooroeversuppletie. Het momentane kustprofiel hangt af van de beweeglijkheid van de brekerbanken. De meest landwaartse (“eerste”) brekerbank is in de periode 1993 – 2004 met circa 200 m zeewaarts opgeschoven. Dit is een doorgaand proces geweest, waarbij alleen van jaar tot jaar (kleine) variaties in de migratiesnelheid optraden. De

buitenste brekerbank is in de periode 1988 – 2004 zelfs met ruim 400 m zeewaarts

opgeschoven. Dat vond plaat s in de perioden 1988 – 1993 en 1997-2004. In de eerste vier

jaar na de vooroeversuppletie (1993 – 1997) was deze zeewaartse verplaatsing kleiner. De kustprofielen voor RSP 15 km staan weergegeven in Figuur C.3. Deze doorsnede ligt min of meer in het midden van het suppletievak. Het effect van de suppletie is te zien op een afstand van 400 tot 900 m uit de RSP-lijn. De bodem is hier door de suppletie opgehoogd van NAP –6 m tot NAP –4,5 m. Een deel van het suppletiezand ligt boven de ondergrens van de BKL-zone en telt dus direct mee in de berekening van het MKL-zandvolume. Reeds na het eerste jaar na aanleg is de brede ondiepte die door de suppletie is gecreëerd, verdwenen Drie jaar later (1997) is er ter plaatse van de stortvakken geen suppletie meer te herkennen.” In de rapportage van Stein (2005) wordt tevens gekeken naar de effectiviteit van de suppletie. Dit wordt gedaan aan de hand van de suppletie-intensiteit: dit is het (lokale) suppletievolume per strekkende meter (m3/m), gedeeld door de lokale hoogte van de BKL rekenschijf. Het resultaat is de potentiële horizontale verschuiving van de MKL, als gevolg van het aangebrachte zandvolume. Door deze suppletie-intensiteit te vergelijken met de waargenomen verschuiving van de MKL na suppleren, kan de effectiviteit van de suppletie bepaald worden.

Hierover concludeert Stein: “De suppletie-intensiteit was in het oosten – in termen van MKL-

verplaatsingen – bijna twee keer zo groot dan in het westen. Dit heeft gevolgen voor de

berekende effectiviteit. Immers: een vaste verplaatsing van de MKL met bijvoorbeeld 10 meter geeft bij een suppletie-intensiteit van 30 m een effectivieit van 33%, en bij een intensiteit van 100 m slechts een effectiviteit van 10% . Dit zien we terug in het kustlangse verloop van de berekende effectiviteit . Deze is het grootst rond RSP 14,5 km; precies het gebied met de kleinste suppletie-intensiteit. De kleinste effectiviteit wordt berekend in de zone waar de suppletie-intensiteit het grootst is (nabij RSP 17 km). De berekende effectiviteit is opvallend groot. In het eerste jaar na aanleg is dit ongecorrigeerd al tussen de 50 en 100%. Een belangrijke verklaring hiervan is dat een deel van het suppletiezand al direct tijdens de aanleg in de BKL-rekenschijf valt.”

1220040-002-ZKS-0010, 29 september 2015, definitief