• No results found

Het effect van de kinderopvang op de ontwikkeling van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van de kinderopvang op de ontwikkeling van het kind"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van de Kinderopvang op de Ontwikkeling van het Kind

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Lavinia Menheere

10552111

Scriptiebegeleidster: Titia van Zuijen

29 - 01 - 2018

Woorden: 5499

(2)

Abstract

Het feit dat kinderen tegenwoordig structureel vaker naar de kinderopvang gaan, zal effect hebben op de ontwikkeling van deze kinderen. Huidig literatuuroverzicht heeft de sociale- en

cognitieve ontwikkeling van kinderen in de formele kinderopvang in kaart gebracht. De kwaliteit van de kinderopvang bleek van invloed op zowel de sociale- als de cognitieve ontwikkeling. Het kindkenmerk temperament bleek van invloed op de sociale ontwikkeling. De omgevingsfactor ‘sociaaleconomische status van het gezin waarin het kind opgroeit’ bleek van invloed op de cognitieve ontwikkeling. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op het

onderzoeken van de invloed van de kinderopvang op lange termijn en de invloed van de leeftijd waarop het kind naar de kinderopvang gaat.

(3)

Inhoudsopgave Inleiding 4 Sociale Ontwikkeling 10 Cognitieve Ontwikkeling 15 Conclusie en Discussie 18 Referentielijst 22

(4)

Het Effect van de Kinderopvang op de Ontwikkeling van het Kind

Uit cijfers van de Rijksoverheid (2016) blijkt dat het aantal kinderen dat naar de kinderopvang gaat in 2016 met 6,4% is gestegen ten opzichte van 2015. Kinderopvang is van alle tijden maar nog nooit ging zo’n groot deel van de Nederlandse kinderen naar de formele kinderopvang. Onder formele kinderopvang wordt het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal en gastouderopvang verstaan (Morrissey, 2009). Een verklaring voor deze stijging is dat het aantal ouders die werken blijft groeien (Rijksoverheid, 2017). De Rijksoverheid (2017) stelt dat in het eerste kwartaal van 2017 meer mensen een baan hebben gekregen dankzij de groeiende economie. Onder deze mensen bevinden zich veel vrouwen. Voor werkende vrouwen met kinderen onder de 11 jaar geldt dat zij gemiddeld 26,5 uur per week werken (Rijksoverheid, 2017). Een andere verklaring voor deze stijging van de Rijksoverheid (2017) is dat ouders een hogere kinderopvangtoeslag ontvangen dan eerst. Door het groeiende aantal kinderen dat naar de kinderopvang gaat ontstaan er steeds meer vragen rondom het effect van de kinderopvang op kinderen. Want als kinderen structureel vaker naar de kinderopvang gaan zal dit effect hebben op de ontwikkeling van het kind. In huidig literatuuroverzicht zal

ingegaan worden op de effecten van de formele kinderopvang op de sociale- en cognitieve ontwikkeling van het kind.

Onder de sociale ontwikkeling van een kind valt de sociale competentie en de emotionele competentie. Sociale competentie omschrijft Shaffer (2008) als het kunnen behalen van persoonlijke doelen uit sociale interacties waarbij positieve relaties met anderen worden behouden. Emotionele competentie omschrijft Shaffer (2008) als het kunnen tonen van hoofdzakelijk positieve emoties, het juist kunnen identificeren van andermans emoties en op een juiste manier hierop te reageren en het dusdanig kunnen reguleren van eigen emoties zodat persoonlijke doelen kunnen worden behaald. Sociale competentie en emotionele competentie van het kind zijn nauw met elkaar verbonden. Het ontwikkelen van sociale

(5)

competentie is volgens Riksen-Walraven (2000) één van de vier basisdoelen die de

kinderopvang heeft. De andere drie basisdoelen zijn veiligheid, gelegenheid tot ontwikkelen van persoonlijke competentie en tot slot het eigen kunnen maken van waarden en normen oftewel ‘cultuur’.

Een belangrijke factor bij de sociale ontwikkeling van een kind is de hechting tussen moeder en kind (Feldman & Eidelman, 2009). Het hechtingsproces van een persoon wordt gedefinieerd als de mentale representaties van zichzelf en van anderen om zich heen die gevormd worden naar aanleiding van herhaalde emotionele ervaringen met hechtingsfiguren (Zaccagnino, Cussino, Saunders, Jacobvitz, & Veglia, 2014). Er zijn vier typen hechtingen te onderscheiden, namelijk de veilige hechting, de afwerende hechting, de onveilig-vermijdende hechting en de gedesorganiseerde hechting (Bartholomew & Horowitz, 1991). Van veilige hechting is er sprake wanneer er een juiste balans is tussen het graag bij moeder willen zijn en tegelijkertijd de omgeving willen ontdekken (Lightfoot, Cole, & Cole, 2012). De onveilig-afwerende hechting omschrijft Shaffer (2008) als het liever bij moeder willen blijven dan het ontdekken van de omgeving. Wanneer moeder terugkomt van weggeweest vertoont het kind ambivalent gedrag: het kind wilt graag bij moeder zijn maar is tegelijkertijd boos op moeder vanwege het weggaan (Shaffer, 2008). De onveilig-vermijdende hechting wordt omschreven als het vermijden of negeren van moeder (Lightfoot et al., 2012). De gedesorganiseerde hechting omschrijft Shaffer (2008) als een combinatie van de onveilig-afwerende hechting en de onveilig-vermijdende hechting. Kinderen die gedesorganiseerd gehecht zijn groeien vaak op in een omgeving waar misbruik en verwaarlozing voorkomt (Bartholomew & Horowitz, 1991). De hechting ontwikkelt zich tussen de zeven en negen maanden en vormt de basis voor latere sociale interacties en relaties (Lightfoot et al., 2012). Zo heeft een kind dat niet veilig gehecht is een grotere kans om op latere leeftijd problemen te ondervinden bij het ontwikkelen van positieve relaties met leeftijdgenoten (Darling-Churchill

(6)

& Lippman, 2016).

Een andere belangrijke factor bij de sociale ontwikkeling van het kind is de

ontwikkeling van zelfregulatie. Zelfregulatie is namelijk een voorspeller van aangepast dan wel onaangepast gedrag (Lengua, Honorado, & Bush, 2006). Zelfregulatie wordt door Berger, Kofman, Livneh, en Henik (2007) gedefinieerd als het kunnen regelen en monitoren van cognitie, emotie en gedrag en het kunnen behalen van een doel en/of het zich kunnen aanpassen aan cognitieve- en sociale eisen die een bepaalde situatie kan stellen. De

ontwikkeling van de zelfregulatie begint gedurende het eerste levensjaar (Berger et al., 2007). Een belangrijk aspect in de ontwikkeling van zelfregulatie is effortful control. Lengua et al. (2006) omschrijven effortful control als het kunnen onderdrukken van een dominante respons die vervolgens wordt omgezet in een subdominante respons. Een dominante respons zou bijvoorbeeld het gaan schreeuwen of huilen van een kind kunnen zijn als reactie op een teleurstelling. De subdominante respons zou meer adaptief zijn door bijvoorbeeld de negatieve reactie te inhiberen, dat wilt zeggen door niet te gaan huilen of schreeuwen, of te neutraliseren. Effortful control is gerelateerd aan de sociale competentie van kinderen. Dit aspect van zelfregulatie begint met ontwikkelen tussen de 6 en 12 maanden (Kochanska, Murray, Harlan, & Dannemiller, 2000). Uit onderzoek blijkt dat de responsiviteit van moeder wanneer het kind 22 maanden is, de mate van effortful control van het kind voorspelt wanneer het kind tussen de 22-33 maanden is (Kochanska et al., 2000). Wanneer het kind tussen de twee en vier jaar oud is, wordt gezegd dat effortful control gezien kan worden als een persoonlijkheidskenmerk waarbij grote individuele verschillen bestaan (Kochanska & Knaack, 2003). Deze grote verschillen tussen individuen wat betreft effortful control kunnen onder andere worden toegeschreven aan temperament (Bridgett et al., 2011). Cipriano en Stifter (2010) stellen dat kinderen met bepaalde temperamentkenmerken gevoeliger zijn voor gedragingen van de verzorger. Dit kan vervolgens invloed hebben op de effortful control van

(7)

kinderen en hoe zij hun gedrag controleren (Cipriano & Stifter, 2010).

Naast het effect van de kinderopvang op de sociale ontwikkeling van het kind wordt er in huidig literatuuroverzicht gekeken naar het effect op de cognitieve ontwikkeling. Een belangrijk aspect van de cognitieve ontwikkeling is het ontwikkelen van executieve functies. Voorbeelden van executieve functies zijn het werkgeheugen en responsinhibitie. Functies van het werkgeheugen zijn onder andere het opslaan van informatie voor korte of langere tijd en het bewerken van informatie. Gebleken uit onderzoek van Garon, Bryson, en Smith (2008) is dat het vermogen om simpele informatie vast te houden voor een paar seconden zich al

ontwikkelt vóór de leeftijd van zes maanden. Moeilijkere vaardigheden, zoals het manipuleren van informatie, gebeurt vanaf 15 maanden (Garon et al., 2008). De ontwikkeling van

responsinhibitie begint gedurende de eerste zes maanden en houdt het vermogen in om eerst na te denken voordat men reageert (Garon et al., 2008). Hierna ontwikkelt het vermogen om het conflict tussen een dominante- en een subdominante respons te verminderen. Coördinatie van het werkgeheugen en responsinhibitie ontwikkelt zich wanneer het kind twee jaar is. Dan zijn kinderen in staat een regel te onthouden en deze toe te passen wanneer zij een dominante respons onderdrukken en reageren met een subdominante respons (Garon et al., 2008). Gesteld wordt dat veilige hechting van een kind belangrijk is voor de ontwikkeling van executieve functies. Gebleken is namelijk dat het veilig gehecht zijn zorgt voor een omgeving waarin het kind executieve functies optimaal kan ontwikkelen (Bernier, Carlson, Deschênes, & Matte-Gagné, 2012).

Een ander belangrijk aspect van de cognitieve ontwikkeling is de taalontwikkeling van het kind. Taalontwikkeling is belangrijk voor de cognitieve ontwikkeling van een kind omdat het hebben van taalvaardigheden ervoor zorgt dat men kan communiceren met anderen in de omgeving. De interactie met de omgeving middels taal stimuleert de cognitieve ontwikkeling (Zauche, Thul, Mahoney, & Stapel-Wax, 2016). Zauche et al. (2016) stellen dat de

(8)

taalontwikkeling al in de baarmoeder op gang komt. De hersenen van het kind blijken er namelijk op ingesteld te zijn om een taal te ontwikkelen. Wanneer het kind tussen de twee en drie jaar is maakt de taalontwikkeling grote sprongen. Kinderen leren moeilijkere woorden te gebruiken en zinnen te vormen. Om deze taalontwikkeling te stimuleren is het van belang dat een kind zich bevindt in een omgeving die als het ware taalontwikkeling voedt. Het voeden van de taalontwikkeling gebeurt middels praten tegen het kind, interacteren met het kind en het lezen met het kind (Zauche et al., 2016). Dit stimuleert de neurologische ontwikkeling in de hersenen wat belangrijk is voor zowel taalvaardigheden als cognitieve vaardigheden (Zauche et al., 2016).

Als er gekeken wordt naar de sociale- en cognitieve ontwikkeling van een kind in de kinderopvang blijkt dat de kwaliteit van de kinderopvang van groot belang is (Peisner-Feinberg et al., 2001). De kwaliteit van een kinderopvang kan verdeeld worden in de structurele kwaliteit en de proceskwaliteit. De structurele kwaliteit van de kinderopvang omschrijven Fukkink, Tavecchio, de Kruif, Vermeer, en van Zeijl (2006) als de

randvoorwaarden die van directe- of indirecte invloed kunnen zijn op de dagelijkse

verzorging en opvoeding van het kind zoals het pedagogisch beleid, opleiding van leidsters en groepsgrootte. Verder zijn er vier kwaliteitskenmerken van de kinderopvang, namelijk de leidster-kind ratio, de groepsgrootte, het opleidingsniveau van de leidster en tot slot het salaris van de leidster (De Schipper, Riksen-Walraven, & Geurts, 2006). Met proceskwaliteit wordt de directe ervaring van het kind met de leidster en andere kinderen bedoeld. Er zijn drie proximale processen te onderscheiden: interactie tussen leidster en het kind, interactie tussen de materiële omgeving en het kind en interactie tussen kinderen onderling (Fukkink et al., 2006). De Schipper et al. (2006) stellen dat een hogere proceskwaliteit geassocieerd wordt met positievere gedrags- en ontwikkelingsuitkomsten. De structurele kwaliteit hangt sterk samen met de proceskwaliteit.

(9)

Zoals bovenstaand omschreven is, speelt de kwaliteit van de kinderopvang een belangrijke rol bij de sociale- en cognitieve ontwikkeling van het kind. Een belangrijke ontwikkeling gedurende het eerste levensjaar is de hechting van het kind (Vandell, Belsky, Burchinal, Steinberg, & Vandergrift, 2010). Het zou zo kunnen zijn dat de kwaliteit van de kinderopvang invloed heeft op deze belangrijke ontwikkeling. Naast de kwaliteit van de kinderopvang zouden ook kindkenmerken van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind. Eén van deze kindkenmerken zou temperament kunnen zijn. Zo stelt de differentiële ontvankelijkheidshypothese dat sommige kinderen gevoeliger zijn voor hun omgeving, zowel in positief als negatief opzicht (Overbeek, 2015). Overbeek (2015) stelt dat de

ontvankelijkheid van een kind samenhangt met temperament. Het zou zo kunnen zijn dat kinderen met een moeilijk temperament meer beïnvloed worden door de omgeving van de kinderopvang, zowel in positief als in negatief opzicht, dan kinderen met een makkelijk temperament. Onder een makkelijk temperament wordt onder andere het zich makkelijk kunnen aanpassen, het over het algemeen hebben van een positieve stemming en het over het algemeen op een rustige manier kunnen reageren verstaan (Hubert, 1989). Onder moeilijk temperament valt negatieve emotionaliteit, een lage mate van positiviteit en gedrag zoals het verhinderen van- of terugtrekken uit nieuwe situaties of situaties met nieuwe mensen, moeite hebben met focussen en het behouden van de aandacht en een hoge mate van impulsiviteit en drukte (Laukkanen, Ojansuu, Tolvanen, Alatupa, & Aunola, 2014). Tot slot zouden ook omgevingsfactoren van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind in de kinderopvang. Eén van de omgevingsfactoren die van invloed zou kunnen zijn is de

sociaaleconomische status (SES) van het gezin waarin het kind opgroeit. Gebleken is dat er een sterk verband bestaat tussen SES van gezin waarin het kind opgroeit en verbale

vaardigheden van het kind (Bradley & Corwyn, 2002). De taalontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling van het kind hangen sterk samen (Zauche et al., 2016).

(10)

Om een helder beeld te geven van de invloed van de formele kinderopvang op de ontwikkeling van het kind zal de hoofdvraag van dit literatuuroverzicht als volgt luiden: ‘’Wat is de invloed van formele kinderopvang op de ontwikkeling van het kind?’’. Twee deelvragen die behandeld worden zijn ‘’Wat is het effect van formele kinderopvang op de sociale

ontwikkeling?’’ en ‘’Wat is het effect van formele kinderopvang op de cognitieve ontwikkeling?’’. Hierbij zullen de kwaliteit van de kinderopvang, kindkenmerken en omgevingsfactoren van het kind besproken worden. Bij het onderzoeken van het effect van deze factoren zal er gekeken worden naar het kinderdagverblijf (0 tot 4-jarigen) en de peuterspeelzaal (2 tot 4-jarigen). Vanaf nu zal er in huidig literatuuroverzicht gesproken worden van ‘de kinderopvang’ waaronder het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal valt.

Sociale Ontwikkeling

De sociale ontwikkeling van het kind is één van de eerder genoemde basisdoelen van de kinderopvang (Riksen-Walraven, 2000). Allereerst blijkt de kwaliteit van de kinderopvang van grote invloed te zijn op de sociale ontwikkeling (Peisner-Feinberg et al., 2001). Wat betreft de invloed van structurele kwaliteit van de kinderopvang op de sociale ontwikkeling van het kind kan gezegd worden dat, vooral voor jonge kinderen in de kinderopvang, is gebleken dat het leidster-kind ratio van groot belang is (De Schipper et al., 2006). De Schipper et al. (2006) stellen dat hoe lager deze ratio is, hoe hoger de kwaliteit van de

kinderopvang. Daarnaast stellen zij dat in het algemeen geldt dat kinderen een grotere sociale competentie laten zien in een groep met een lage leidster-kind ratio dan kinderen uit een groep met een hogere ratio. Verder blijkt dat wanneer kinderopvangcentra lager scoren op

kwaliteitskenmerken zoals grotere groepsgroottes of een hoger leidster-kind ratio, kinderen meer cortisol produceren (Dettling, Gunnar, & Donzella, 1999). Ook produceren kinderen meer cortisol wanneer de sensitiviteit van de leidster laag is (Vermeer & Groeneveld, 2017). Cortisol is het hormoon dat geproduceerd wordt als reactie op stress. Hogere cortisollevels

(11)

kunnen leiden tot slechte zelfregulatie en agressief gedrag wat verminderde sociale

vaardigheden als gevolg kan hebben (Dettling et al., 1999). Een beschermende factor voor de verhoging van de cortisolwaarde blijkt een veilige hechting met een ouder te zijn: wanneer een kind veilig gehecht is aan een ouder, daalt de verhoogde cortisolwaarde sneller dan bij kinderen die onveilig gehecht zijn aan een ouder (Vermeer & Groeneveld, 2017). Een ander gebleken effect van grotere groepsgroottes in combinatie met een hoger leidster-kind ratio is dat kinderen vaker agressief gedrag vertonen om op deze manier aan hun behoeftes te komen (Huston et al., 2015). Dit is te verklaren doordat kinderen vaker conflicten hebben met leeftijdsgenoten die niet worden bemiddeld door de leidster waardoor het agressieve gedrag niet wordt geremd. Kinderen in kleinere groepen vertonen hogere mate van welzijn (Huston et al., 2015; De Schipper et al., 2006) en beter kunnen samenwerken (Huston et al., 2015).

Wat betreft de invloed van proceskwaliteit van de kinderopvang op de sociale

ontwikkeling van het kind kan gezegd worden dat een hoge mate van proceskwaliteit binnen de kinderopvang leidt tot meer sociale competentie en minder gedragsproblemen bij kinderen (Broekhuizen, Aken, Dubas, Mulder, & Leseman, 2015). Zo is een veilige hechting van het kind aan de leidster een voorspeller voor de sociale omgang van het kind met leeftijdsgenoten op school (Howes & Ritchie, 1999; Marty, Readdick, & Walters, 2005) en een voorspeller voor de sociale omgang met leraren op school (Howes, Phillipsen, & Peisner-Feinberg, 2000). Wat betreft een veilige hechting tussen moeder en kind stellen Vandell et al. (2010) dat wanneer een kind gedurende de vroege kindertijd vaak weg is van de moeder dit het proces van veilige hechting kan verstoren. Kinderen onder de 24 maanden vinden het lastig om te gaan met de stress die zij ervaren als zij gesplitst worden van een hechtingsfiguur (Bowlby, 2007), bijvoorbeeld wanneer het kind bij de kinderopvang wordt afgeleverd. Bowlby (2007) stelt dat het wennen van het brein aan de extra cortisol die tijdens deze stress van scheiding vrijkomt de emotie- en gedragsregulatie op latere leeftijd kan belemmeren. Het is aangetoond

(12)

dat baby’s een hogere mate van cortisol hebben wanneer zij bij een kinderopvang zijn zonder hun hechtingsfiguur dan wanneer zij voor langere tijd achtereen bij hun hechtingsfiguur zijn (Bowlby, 2007). Gebleken is dat verhoogde cortisollevels samenhangen met verminderde sociale vaardigheden van kinderen in de kinderopvang (Dettling et al., 1999). Echter is het lastig vast te stellen op basis van beschreven onderzoek in hoeverre deze verhoogde cortisolwaardes van schadelijke invloed is voor de sociale ontwikkeling van het kind. Wat betreft het veilig hechten van kinderen aan hun leidster blijkt dat de kwaliteit van de kinderopvang van invloed is: kinderen blijken veiliger gehecht aan de leidster wanneer de kinderopvang van hoge kwaliteit is (Howes, Phillips, & Whitebook, 1992).

Een andere belangrijke ontwikkelingsperiode in het leven van een kind is de peutertijd. Gedurende de peutertijd ontwikkelt het sociale gedrag zich sterk. Kinderen worden gedurende deze leeftijd mobieler en hebben meer mogelijkheden om te communiceren met

leeftijdsgenoten (Huston et al., 2015). Wanneer een kind naar de kinderopvang gaat wordt hij of zij blootgesteld aan verschillende aspecten die thuis niet per se plaatsvinden, zoals het vrijwel constant interacteren met andere kinderen (Dettling et al., 1999). Hierbij speelt de interactie tussen leidster en kind een rol. Zo is gebleken dat een positieve relatie met de leidster de interactie tussen kinderen verbetert (Huston et al., 2015). Verder speelt de

kinderopvang een belangrijke rol in het stimuleren van positief gedrag en het aanleren om te gaan met conflicten en deze goed op te lossen zonder agressie te gebruiken (Huston et al., 2015). Hierbij kan het leidster-kind ratio een rol spelen. Wanneer er sprake is van een lager leidster-kind ratio kan de leidster langer tijd besteden aan het aanleren van nieuwe

vaardigheden aan kinderen omdat zij minder kinderen in haar groep heeft.

Het zou ook zo kunnen zijn dat de hoeveelheid tijd die een kind doorbrengt in de kinderopvang invloed heeft op de sociale ontwikkeling. Huston en Rosenkrantz Aronson (2005) stellen dat er geen verband bestaat tussen de tijd die een kind doorbrengt in de

(13)

kinderopvang en de ontwikkeling van de hechting tussen moeder en kind en andere sociale ontwikkelingen gedurende de eerste drie levensjaren. Dit blijkt uit de logistische regressie die zij hebben uitgevoerd in hun onderzoek waaraan 1053 moeders, waarvan 690 werkend, met hun kind deelnamen. Er is gekeken naar de hechting van het kind wanneer het 15 en 36 maanden oud was. Op beide leeftijden zijn situaties opgenomen om ze vervolgens te coderen. Bij 15 maanden werden ze gecodeerd als veilig, onveilig, vermijdend, gedesoriënteerd of niet te classificeren. Wanneer het kind 36 maanden was, werden de opnames gecodeerd als veilig- of onveilig gehecht. Aanvullend op dit resultaat stellen Huston et al. (2015) wel dat de mate van sensitiviteit van de moeder minder wordt zodra het kind langere tijd in de kinderopvang doorbrengt. Dit kan verklaard worden doordat moeders die minder tijd doorbrengen met hun baby minder goed de signalen van hun kind leren kennen met als gevolg dat zij minder sensitief reageren op de behoeftes van hun kind (Huston et al., 2015). Op basis van deze twee onderzoeken is het echter niet mogelijk een conclusie te trekken wat betreft de invloed van de hoeveelheid tijd die een kind doorbrengt in de kinderopvang op de sociale ontwikkeling.

Naast de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang wordt er ook gekeken naar de invloed van het kindkenmerk temperament. Zoals eerder genoemd speelt temperament een belangrijke rol bij de ontwikkeling van sociale competentie via effortful control. Verder is gebleken dat kinderen met een moeilijk temperament in de kinderopvang van lage kwaliteit meer gedragsproblemen vertonen dan kinderen met een makkelijk temperament (Cadima et al., 2016; Huston, Bobbitt, & Bentley, 2015). Zo kan het hebben van een moeilijk

temperament leiden tot internaliserende- en externaliserende problemen gedurende de peutertijd wanneer een kind in het eerste levensjaar naar de kinderopvang is geweest

(Broekhuizen et al., 2015). Kinderen met een moeilijk temperament vertonen minder sociale competentie dan hun leeftijdsgenoten met een makkelijker temperament en blijken minder betrokken te zijn als het gaat om contact met leeftijdsgenoten (Broekhuizen et al., 2015).

(14)

Wanneer de kwaliteit van een kinderopvang verbetert blijkt dat kinderen met een moeilijk temperament significant minder worden geïsoleerd van leeftijdsgenoten (Phillips et al., 2012). Dat kinderen met een moeilijk temperament meer beïnvloedbaar zijn door de omgeving sluit aan bij de eerder besproken differentiële ontvankelijkheidshypothese. Een verklaring voor de significant verminderde isolatie van kinderen met een moeilijk temperament is dat in een kinderopvang van hogere kwaliteit er sprake is van een leidster die meer sensitiviteit toont, de leidster meer tijd per kind te besteden heeft en er over het algemeen een emotioneel positief klimaat heerst (Phillips et al., 2012). Wanneer een kind met een moeilijk temperament naar een kinderopvang van hogere kwaliteit gaat, is het zo dat het kind minder gedragsproblemen toont en meer sociaal contact met leeftijdsgenoten heeft, zelfs meer sociaal contact dan leeftijdsgenoten met een makkelijker temperament (Huston et al., 2015; Phillips et al., 2012). Wanneer er gekeken wordt naar de zelfregulatie, een onderdeel van het temperament van een kind (Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000), blijkt het voor de ontwikkeling van een kind met moeilijk temperament van groter belang te zijn om naar een kinderopvang te gaan van hoge kwaliteit dan voor een kind met een makkelijk temperament (Broekhuizen et al., 2015). Kortom, voor de sociale ontwikkeling van kinderen met een moeilijk temperament is het meer van belang om naar een kinderopvang van hoge kwaliteit te gaan dan voor kinderen met een makkelijk temperament.

Concluderend wat betreft de invloed van kinderopvang op de sociale ontwikkeling van het kind kan gezegd worden dat de behandelde factoren, namelijk kwaliteit van de

kinderopvang en het temperament van het kind, van invloed zijn. Het leidster-kind ratio, de groepsgrootte en de hechting tussen de leidster en het kind blijken de grootste invloed te hebben wanneer er gekeken wordt naar de kwaliteit van de kinderopvang. Daarnaast is de invloed van temperament gebleken. Kinderen met een moeilijk temperament zijn sterker beïnvloedbaar door de kwaliteit van de kinderopvang dan kinderen met een makkelijk

(15)

temperament, zowel in positief als in negatief opzicht. Kinderen met een moeilijk

temperament hebben meer baat bij kinderopvang van hoge kwaliteit dan kinderen met een makkelijk temperament.

Cognitieve Ontwikkeling

Naast het feit dat de kinderopvang invloed heeft op de sociale ontwikkeling blijkt de kinderopvang ook invloed te hebben op de cognitieve ontwikkeling van het kind. Kwaliteit van de kinderopvang blijkt, net als op de sociale ontwikkeling, van grote invloed te zijn op de cognitieve ontwikkeling. Uit het artikel van National Institute of Child Health and Human Development (2000), hierna afgekort tot NICHD, is gebleken dat het gaan naar een

kinderopvang van hogere kwaliteit geassocieerd wordt met beter cognitief functioneren en taalontwikkeling. Zo blijkt de leidster-kind ratio invloed te hebben op receptieve- en expressieve taalvaardigheden van het kind (De Schipper et al., 2006). Daarnaast stellen Dearing, McCartney, en Taylor (2009) dat kinderen die hebben deelgenomen aan een kinderopvang van hogere kwaliteit gemiddeld hoger scoren op wiskunde en leesprestaties.

Wat betreft de invloed van structurele kwaliteit op de cognitieve ontwikkeling van het kind kan gezegd worden dat het een significante voorspeller blijkt te zijn voor de cognitieve- en taalontwikkeling van kinderen op de leeftijd van 15, 24 en 36 maanden (NICHD, 2000). Verder blijkt een lage leidster-kind ratio samen te hangen met een betere cognitieve- en taalontwikkeling (Burchinal et al., 2000). Zo blijken kinderen uit een groep met een lage ratio betere receptieve- en expressieve taalvaardigheden te bezitten dan kinderen in een groep met een hoge ratio (De Schipper et al., 2006). Wat betreft de invloed van de proceskwaliteit op de cognitieve ontwikkeling van het kind blijkt dat de proceskwaliteit de relatie tussen leidster-kind ratio en de cognitieve competentie van een leidster-kind beïnvloedt (De Schipper et al., 2006). Bepaalde specifieke interacties tussen de leidster en het kind, zoals het veel praten tegen het kind, praten over objecten en gebeurtenissen in de nabije omgeving en het toepassen van joint

(16)

attention, blijken positieve invloed te hebben op de cognitieve- en taalontwikkeling van het kind (NICHD, 2000). Voorbeelden hiervan zijn het stellen van vragen, het omschrijven van een object of het doen van een imitatie (Zauche et al., 2016). Er is meer ruimte voor deze interacties wanneer een leidster minder kinderen in haar groep heeft. Een lage leidster-kind ratio blijkt te zorgen voor meer sensitieve, responsieve, verzorgende en aanmoedigende responsen van de leidster (De Schipper et al., 2006). Op basis van bovenstaande onderzoeken kan er gesteld worden dat de kwaliteit van de kinderopvang een belangrijke rol speelt in de cognitieve ontwikkeling van het kind in de kinderopvang.

Naast de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang wordt er gekeken naar de invloed van de SES van het gezin waarin het kind opgroeit. De SES van het gezin waarin het kind opgroeit wordt gezien als een omgevingsfactor. Kinderen uit een gezin met een lagere SES blijken meer profijt te hebben van kinderopvang als er gekeken wordt naar intellectuele ontwikkeling en prestaties dan kinderen uit meer welwarende gezinnen (Duncan, 2003; NICHD, 2000). Een verklaring hiervoor is dat kinderen uit lagere SES gezinnen minder toegang hebben tot materialen die hun cognitieve ontwikkeling stimuleren dan kinderen uit gezinnen met een gemiddeld inkomen (Bradley & Corwyn, 2002). Zij hebben meer baat bij de kinderopvangomgeving omdat zij daar wel toegang hebben tot deze materialen. Zo is

bijvoorbeeld gebleken dat langere duur van deelname aan de kinderopvang voor kinderen uit gezinnen met een lage SES positiever geassocieerd is met leesvaardigheid gedurende het vijfde- en zesde levensjaar dan voor kinderen uit gezinnen met een gemiddeld inkomen (NICHD, 2000). Daarbij kan deelname aan de kinderopvang van hoge kwaliteit ervoor zorgen dat het kind minder blootgesteld wordt aan ouders die dankzij de druk om economisch rond te komen meer negatief opvoedingsgedrag gaan vertonen zoals harde- of inconsistente responses in plaats van positief gedrag zoals responsiviteit (Burchinal et al., 2000; Dearing et al., 2009). Voor kinderen met een lage SES kan een kinderopvang van goede kwaliteit een belangrijke,

(17)

beschermende factor zijn (Votruba-Drzal, Levine Coley, & Chase-Lansdale, 2004).

Wanneer er gekeken wordt naar de cognitieve ontwikkeling van kinderen uit een gezin met een lage SES op de basisschool blijkt dat zij vaker beginnen aan de basisschool met minder academische vaardigheden met als eventueel gevolg dat deze kinderen blijven zitten, op latere leeftijd meer behoefte hebben aan extra onderwijs of school zelfs voortijdig verlaten (Burger, 2010). Om de kloof tussen kinderen uit lage SES gezinnen ten opzichte van kinderen uit hoge SES gezinnen wat betreft klaar zijn voor de basisschool te verminderen, kunnen vroege interventies nuttig zijn (Burger, 2010). Burger (2010) beschrijft in zijn artikel

interventies voor de cognitieve- en sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen met een lage SES tussen de twee en vier jaar. Burger (2010) stelt dat het langer deelnemen aan een

interventie niet per se leidt tot betere cognitieve vaardigheden. Wel stelt Burger (2010) dat de leeftijd waarop een kind deelneemt aan de interventie er toe doet: hoe jonger het kind, hoe beter de uitkomst.

Concluderend blijkt uit bovenstaande onderzoeken dat zowel de kwaliteit van de kinderopvang als de SES van het gezin waarin het kind opgroeit van invloed zijn op de cognitieve ontwikkeling van het kind in de kinderopvang. De kwaliteit van kinderopvang blijkt van belang: kinderopvang van hoge kwaliteit heeft een positievere invloed op de cognitieve ontwikkeling van het kind ten opzichte van kinderopvang van lage kwaliteit. Kinderopvang van hoge kwaliteit kan een beschermende factor zijn voor kinderen met een lage SES. Verder blijken kinderen met een lagere SES meer profijt van de kinderopvang op cognitief gebied dan kinderen met een hogere SES. Een interventie op jonge leeftijd voor kinderen uit gezinnen met een lage SES kan een positieve uitkomst hebben voor de cognitieve- en sociale ontwikkeling van het kind.

(18)

Conclusie en Discussie

In huidig literatuuroverzicht is de invloed van de formele kinderopvang op de ontwikkeling van het kind bekeken. De ontwikkeling van het kind is hierbij opgedeeld in de sociale ontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling. Uit de besproken literatuur blijkt dat de formele kinderopvang invloed heeft op zowel de sociale- als de cognitieve ontwikkeling van het kind. De kwaliteit van de kinderopvang, kindkenmerken en omgevingsfactoren van het kind blijken van invloed te zijn. De kwaliteit van de kinderopvang blijkt een overkoepelende factor waarbij de leidster-kind ratio de belangrijkste invloed heeft.

Allereerst is er gekeken naar de sociale ontwikkeling van het kind in de kinderopvang waarbij de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang en de invloed van het temperament van het kind beschreven is. Wat betreft de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang blijkt uit beschreven literatuur dat een lage leidster-kind ratio leidt tot een hogere sociale

competentie (De Schipper et al., 2006). Verder blijkt ook de groepsgrootte van invloed te zijn op de kwaliteit. Een kind vertoont vaker agressief gedrag wanneer het zich bevindt in een grotere groep in combinatie met een hoger leidster-kind ratio (Huston et al., 2015). Op basis van beschreven onderzoeken is niet vastgesteld wat de invloed is van de kwaliteit van de kinderopvang op de hechting tussen moeder en kind. Wat betreft de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang op de hechting tussen leidster en kind is gebleken dat kinderen in een kinderopvang van hoge kwaliteit veiligere hechting vertonen met hun leidster (Howes et al., 1992). Wanneer er gekeken werd naar de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang op de sociale ontwikkeling van het kind gedurende de peutertijd blijkt de relatie tussen de leidster en het kind en de leidster-kind ratio van belang (Huston et al., 2015). Wat betreft de invloed van het kindkenmerk temperament is gebleken dat voor kinderen met een moeilijk

temperament de kwaliteit van de kinderopvang van grotere invloed is op de sociale

(19)

Een verklaring hiervoor is dat kinderen met een moeilijk temperament ontvankelijker zijn voor hun omgeving dan kinderen met een makkelijk temperament en dus een grotere belemmering ervaren in hun ontwikkeling in een kinderopvang van lage kwaliteit.

Ten tweede is gekeken naar de cognitieve ontwikkeling van het kind in de

kinderopvang waarbij de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang en de invloed van de SES van het gezin waarin het kind opgroeit beschreven is. Wat betreft de invloed van kwaliteit op de cognitieve ontwikkeling is gebleken dat een hogere kwaliteit van de kinderopvang leidt tot beter cognitief functioneren (NICHD, 2000). Dit beter functioneren hangt samen met een lage leidster-kind ratio (Burchinal et al., 2000). Daarnaast blijkt een positieve leidster-kind relatie de cognitieve competentie van het kind positief te beïnvloeden (De Schipper et al., 2006). Wat betreft de invloed van de SES van het gezin waarin het kind opgroeit is gebleken uit beschreven literatuur dat kinderen uit een gezin met een lagere SES meer profijt hebben van een kinderopvang van hoge kwaliteit dan kinderen uit een gezin met een hogere SES wanneer gekeken wordt naar de cognitieve ontwikkeling (Duncan, 2003; NICHD, 2000). Zij hebben meer profijt hiervan omdat de discrepantie wat betreft cognitieve stimulatie groter is tussen wat hen aangeboden wordt thuis en op de kinderopvang, dan voor kinderen uit een gezin met een hogere SES (Bradley & Colwyn, 2002). Daarnaast kan een vroege interventie voor kinderen die opgroeien in een gezin met een lage SES positieve uitkomsten hebben voor de cognitieve- en sociale ontwikkeling (Burger, 2010).

Er zijn echter ook kanttekeningen bij deze conclusies. Zo maakt het onderzoek van NICHD (2000) gebruik van een bredere doelgroep van de doelgroep die in huidig

literatuuroverzicht bekeken wordt. De doelgroep van het onderzoek van NICHD (2000) omvat kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, gastouderopvang thuis of gastouderopvang bij iemand anders thuis. Hoewel dit onderzoek de gebruikte doelgroep van huidig

(20)

doelgroep in huidig literatuuroverzicht. Daarbij moet wel gezegd worden dat aangehaalde literatuur de huidige theorieën ondersteunen en dus niet afdoen aan de uitkomsten van dit literatuuronderzoek. Verder zijn er in huidig literatuuroverzicht weinig onderzoeken gebruikt die gebruik hebben gemaakt van een longitudinale onderzoeksmethode. Het is daarom lastig te zeggen wat de effecten van de kinderopvang op de sociale- en cognitieve ontwikkeling zijn op de lange termijn. Vervolgonderzoek zou zich hier op kunnen richten. Tot slot is er tot op heden weinig onderzoek gedaan naar de invloed van de leeftijd waarop het kind naar de kinderopvang gaat op de sociale- en cognitieve ontwikkeling door middel van een groep kinderen die naar de kinderopvang gaat te vergelijken met een groep kinderen van dezelfde leeftijd die niet naar de kinderopvang gaat. Vervolgonderzoek zou zich ook hier op kunnen richten.

Ondanks dat huidig literatuuronderzoek enkele beperkingen kent, kan het van grote waarde zijn voor de praktijk. Gebleken is de invloed van de kwaliteit van de kinderopvang. Wanneer de kwaliteit hoog is, blijkt het van positieve invloed te zijn op de ontwikkeling van het kind. Daarentegen kan een kinderopvang van lage kwaliteit een goede ontwikkeling belemmeren. Voor meer positieve ontwikkelingsuitkomsten van kinderen in de kinderopvang zouden kinderopvangcentra van lage kwaliteit kritisch moeten kijken naar de door hen gestelde randvoorwaarden. Hierbij is het van belang rekening te houden met de vier kwaliteitskenmerken van de kinderopvang om deze zo optimaal mogelijk aan te kunnen bieden. Met name de leidster-kind ratio blijkt van belang voor positieve

ontwikkelingsuitkomsten van het kind. Tevens is voor kinderen uit gezinnen met een lage SES een voordeel gebleken van deelname aan kinderopvang van hoge kwaliteit voor de cognitieve ontwikkeling. Kinderen uit een gezin met een lage SES hebben cognitief profijt wanneer zij deelnemen aan kinderopvang van hoge kwaliteit. De overheid zou er dan ook op moeten toezien dat de deelname aan kinderopvang van hoge kwaliteit deze kinderen niet

(21)

ontzegt wordt vanwege een tekort aan financiële middelen door bijvoorbeeld deze gezinnen te voorzien van een extra toeslag.

(22)

Referentielijst

Bartholomew, K., & Horowitz, L. M. (1991). Attachment styles among young adults: A test of a four-category model. Journal of Personality and Social Psychology, 61, 226 – 244. doi: 10.1037/0022-3514.61.2.226

Berger, A., Kofman, O., Livneh, U., & Henik, A. (2007). Multidisciplinary perspectives on attention and the development of self-regulation. Progress in Neurobiology, 82, 256 – 286. doi: 10.1016/j.pneurobio.2007.06.004

Bernier, A., Carlson, S. M., Deschênes, M., & Matte-Gagné, C. (2012). Social factors in the development of early executive functioning: A closer look at the caregiving

environment. Developmental Science, 15, 12 – 24. doi: 10.1111/j.1467-7687.2011.01093.x

Bowlby, R. (2007). Babies and toddlers in non-parental daycare can avoid stress and anxiety if they develop a lasting secondary attachment bond with one carer who is consistently accessible to them. Attachment & Human Development, 9, 307 – 319. doi:

10.1080/14616730701711516

Bradley, R. H., & Corwyn, R. F. (2002). Socioeconomic status and child development. Annual review of psychology, 53, 371 – 399. Verkregen van:

http://www.annualreviews.org.proxy.uba.uva.nl:2048/doi/pdf/10.1146/annurev.psych. 53.100901.135233

Bridgett, D. J., Gartstein, M. A., Putman, S. P., Lance, K. O., Iddins, E., Waits, R.,…Lee, L. (2011). Emerging effertful control in toddlerhood: The role of infant

orienting/regulation, maternal effortful control, and maternal time spent in caregiving activities. Infant Behavior and Development, 34, 189 – 199. doi:

(23)

Broekhuizen, M. L., van Aken, M. A. G., Dubas, J. S., Mulder, H., & Leseman, P. P. M. (2015). Individual differences in effects of child care quality: The role of child

affective self-regulation and gender. Infant Behavior and Development, 40, 216 – 230. doi: 10.1016/j.infbeh.2015.06.009

Burchinal, M. R., Roberts, J. E., Riggins, R., Zeisel, S. A., Neebe, E., & Bryant, D. (2000). Relating quality of center-based child care to early cognitive and language

development longitudinally. Child Development, 71, 339 – 357. doi: 10.1111/1467-8624.00149

Burger, K. (2010). How does early childhood care and education affect cognitive

development? An international review of the effects of early interventions for children from different social backgrounds. Early Childhood Research Quarterly, 25, 140 – 165. doi: 10.1016/j.ecresq.2009.11.001

Cadima, J., Enrico, M., Ferreira, T., Verschueren, K., Leal, T., & Matos, P. M. (2016). Self-regulation in early childhood: the interplay between family risk, temperament and teacher-child interactions. European Journal of Development Psychology, 13, 341 – 360. doi: 10.1080/17405629.2016.1161506

Cipriano, E. A., & Stifter, C. A. (2010). Predicting preschool effortful control from toddler temperament and parenting behavior. Journal of Applied Developmental Psychology, 31, 221 – 230. doi: 10.1016/j.appdev.2010.02.004

Darling-Churchill, K. E., & Lippman, L. (2016). Early childhood social and emotional

development: Advancing the field of measurement. Journal of Applied Developmental Psychology, 45, 1 – 7. doi: 10.1016/j.appdev.2016.02.002

(24)

Dearing, E., McCartney, K., & Taylor, B. A. (2009). Does higher quality early child care promote low-income children’s math and reading achievement in middle childhood? Child Development, 80, 1329 – 1349. doi: 10.1111/j.1467-8624.2009.01336.x De Schipper, E. J., Riksen-Walraven, M. J., & Geurts, S. A. E. (2006). Effects of

child-caregiver ratio on the interactions between child-caregivers and children in child-care centers: An experimental study. Child Development, 77, 861 – 874. doi:

10.1111/j.1467-8624.2006.00907.x

Dettling, A. C., Gunnar, M. R., & Donzella, B. (1999). Cortisol levels of young children in full-day childcare centers: Relations with age and temperament.

Psychoneuroendocrinology, 24, 519 – 536. doi: 10.1016/S0306-4530(99)00009-8 Duncan, G. J. (2003). Modeling the impacts of child care quality on children’s preschool

cognitive development. Child Development, 74, 1454 – 1475. doi: 10.1111/1467-8624.00617

Feldman, R., & Eidelman, A. I. (2009). Biological and environmental initial conditions shape the trajectories of cognitive and social-emotional development across the first years of life. Developmental Science, 12, 194 – 200. doi: 10.1111/j.1467-7687.2008.00761.x

Fukkink, R. G., Tavecchio, L. W. C., de Kruif, R., Vermeer, H., & van Zeijl, J. (2006). Criteria voor kwaliteit van kinderopvang: Visies van sleutelfiguren. Pedagogiek, 25, 243 – 261. Verkregen van:

https://pure.uva.nl/ws/files/2190492/42039_FukkinkTavecchioeaPed2005.pdf

Garon, N., Bryson, S. E., & Smith, I. M. (2008). Executive function in preschoolers: A review using an integrative framework. Psychological Bulletin, 134, 31 – 60. doi:

(25)

Howes, C., Phillips, D. A., & Whitebook, M. (1992). Tresholds of quality: Implications for the social development of children in center-based child care. Child Development, 63, 449 – 460. doi: 10.1111/j.1467-8624.1992.tb01639.x

Howes, C., Phillipsen, L. C., & Peisner-Feinberg, E. (2000). The consistency of perceived teacher-child relationships between preschool and kindergarten. Journal of School Psychology, 38, 113 – 132. doi: 10.1016/S0022-4405(99)00044-8

Howes, C., & Ritchie, S. (1999). Attachment organizations in children with difficult life circumstances. Development and Psychopathology, 11, 251 – 268. doi:

10.1017/S0954579499002047

Hubert, N. C. (1989). Parental subjective reactions to perceived temperament behavior in their 6- and 24- month-old children. Infant Behavior and Development, 12, 185 – 198. doi: 10.1016/0163-6383(89)90005-2

Huston, A. C., Bobbitt, K. C., & Bentley, A. (2015). Time spent in child care: How and why does it affect social development? Developmental Psychology, 51, 621 – 634. doi: 10.1037/a0038951

Huston, A. C., & Rosenkrantz Aronson, S. (2005). Mothers’ time with infant and time in employment as predictors of mother-child relationships and children’s early development. Child Development, 76, 467 – 482. doi: 10.1111/j.1467-8624.2005.00857.x

Kochanska, G., & Knaack, A. (2003). Effortful control as a personality characteristic of young children: Antecedents, correlates, and consequences. Journal of Personality, 71, 1087 – 1112. doi: 10.1111/1467-6494.7106008

(26)

Kochanska, G., Murray, K. T., Harlan, E. T., & Dannemiller, J. L. (2000). Effortful control in early childhood: Continuity and change, antecedents, and implications for social development. Developmental psychology, 36, 220 – 232. doi: 10.1037/0012-1649.36.2.220

Laukkanen, J., Ojansuu, U., Tolvanen, A., Alatupa, S., & Aunola, K. (2014). Child’s difficult temperament and mothers’ parenting styles. Journal of Child and Family Studies, 23, 312 – 323. doi: 10.1007/s10826-013-9747-9

Lengua, L. J., Honorado, E., & Bush, N. R. (2007). Contextual risk and parenting as

predictors of effortful control and social competence in preschool children. Journal of Applied Developmental Psychology, 28, 40 – 55. doi: 10.1016/j.appdev.2006.10.001 Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2012). The development of children (7th ed.). New

York: Worth Publishers.

Marty, A. H., Readdick, C. A., & Walters, C. M. (2005). Supporting secure parent-child attachments: The role of the non-parental caregiver. Early Child Development and Care, 175, 271 – 283. doi: 10.1080/0300443042000235758

Morrissey, T. W. (2009). Multiple child-care arrangements and young children’s behavioral outcomes. Child Development, 80, 59 – 76. doi: 10.1111/j.1467-8624.2008.01246.x

National Institute of Child Health and Human Development (2000). The relation of child care to cognitive and language development. Child Development, 71, 960 – 980. doi: 10.1111/1467-8624.00202

Overbeek, G. (2015). Opvoeding en ontvankelijkheid. Kind en adolescent, 36, 162 – 172. doi: 10.1007/s12453-015-0091-2

(27)

Peisner-Feinberg, E. S., Burchinal, M. R., Clifford, R. M., Culkin, M. L., Howes, C., Kagan, S. L., & Yazejian, N. (2001). The relation of preschool child-care quality to children’s cognitive and social developmental trajectories through second grade. Child

Development, 72, 1534 – 1553. doi: 10.1111/1467-8624.00364

Phillips, D., Crowell, N. A., Sussman, A. L., Gunnar, M., Fox, N., Hane, A. A., & Bisgaier, J. (2012). Reactive temperament and sensitivity to context in childcare. Social

Development, 21, 628 – 643. doi: 10.1111/j.1467-9507.2011.00649.x

Rijksoverheid (2016). Cijfers kinderopvang eerste en tweede kwartaal 2016. Verkregen van:

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2016/09/19/cijfers-kinderopvang-eerste-en-tweede-kwartaal-2016

Rijksoverheid (2017). Ruim 50.000 kinderen meer naar opvang. Verkregen van:

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/kinderopvang/nieuws/2017/10/16/ruim-50.000-kinderen-meer-naar-opvang

Rijksoverheid (2017). Ruim 700.000 kinderen naar opvang. Verkregen van:

https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2017/04/07/ruim-700.000-kinderen-naar-opvang

Riksen-Walraven, J. M. A. (2000). Tijd voor kwaliteit in de kinderopvang. Amsterdam: Vossiuspers UvA.

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000). Temperament and personality: Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122 – 135. doi: 10.1037/0022-3514.78.1.122

(28)

Vandell, D. L., Belsky, J., Burchinal, M., Steinberg, L., & Vandergrift, N. (2010). Do effects of early child care extend to age 15 years? Results from the NICHD study of early child care and youth development. Child Development, 81, 737 – 756. doi:

10.1111/j.1467-8624.2010.01431.x

Vermeer, H. J., & Groeneveld, M. G. (2017). Children’s physiological responses to childcare. Current Opinion in Psychology, 15, 201 – 206. doi: 10.1016/j.copsyc.2017.03.006 Votruba-Drzal, E., Levine Coley, R., & Chase-Lansdale, L. P. (2004). Child care and

low-income children’s development: Direct and moderated effects. Child Development, 75, 296 – 312. doi: 10.1111/j.1467-8624.2004.00670.x

Zaccagnino, M., Cussino, M., Saunders, R., Jacobvitz, D., & Veglia, F. (2014). Alternative caregiving figures and their role on adult attachment representations. Clinical Psychology & Psychotherapy, 21, 276 – 287. doi: 10.1002/cpp.1828

Zauche, L. H., Thul, T. A., Mahoney, A. E., & Stapel-Wax, J. L. (2016). Influence of language nutrition on children’s language and cognitive development: An integrated review. Early Childhood Research Quarterly, 36, 318 – 333. doi:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lokaal team Gemeenten/stadsbuurten Intersectorale medewerker Antwerpen Noord Postcode 2060 antwerpen.noord@kindengezin.be Berchem Borgerhout Postcode 2140 en

In ons onderzoek zijn we op zoek gegaan naar de wijze waarop interacties tussen ouders met jonge kinderen binnen de wachtzaal van het consultatiebureau van Kind & Gezin in

Ruzies en regelovertreding; concentratie- problemen; laag prestatieniveau; school- weigering; kattenkwaad; stelen of vandalisme als incident; ritualistisch gedrag.

Verbreding naar kinderopvang, jeugdwerk en onderwijs 15 en uitbreiding naar niveau 4-5 zijn of worden ingezet om te zorgen dat alle professionals die werken met jeugd en ouders

Voor de samenstelling van de piloot werd rekening gehouden met variatie qua deelnemers (arts, dienstverlener, gezinsondersteuner die de taal van de cliënt spreekt,

– open (t)huis voor kinderen, hun gezin en de buurt – aandacht en respect voor diversiteit = een must.. – vanuit kinderopvang naadloze overgang naar integrale preventieve

“Pedagogische plekken zijn plekken waar de tijd onbestemd is, waar de woorden nog niet dienen om iemand te kunnen diagnosticeren, maar om te spreken, waar wat men doet nog niet

Mogelijke signalen van radicaal gedachtengoed hoeven niet noodzakelijk een direct gevaar in te houden voor jonge kinderen in het gezin, sommige wel.. Om te kijken naar de situatie