• No results found

DE NEDERLANDSE BAUHAUSARCHITECT Het oeuvre van architect Jan van der Linden (1907-1993) in relatie tot zijn opleiding aan het Bauhaus in Dessau

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE NEDERLANDSE BAUHAUSARCHITECT Het oeuvre van architect Jan van der Linden (1907-1993) in relatie tot zijn opleiding aan het Bauhaus in Dessau"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE NEDERLANDSE

BAUHAUSARCHITECT

Het oeuvre van architect Jan van der Linden (1907-1993) in relatie tot zijn

opleiding aan het Bauhaus in Dessau

Simone Divendal

MA-thesis Kunstgeschiedenis Universiteit van Amsterdam

Scriptiebegeleidster: Petra Brouwer 16 oktober 2017

(2)
(3)
(4)

INHOUDSOPGAVE

INHOUDSOPGAVE  

 

Inleiding 7

 

DEEL  1  AAN  HET  BAUHAUS  

 

Hoofdstuk 1. De weg naar het Bauhaus 14  

De voorgeschiedenis van het Bauhaus 14  

De doelstelling van Gropius 17  

De Vorkurs en de werkplaatsen: theorie- en praktijkonderwijs 17  

Het Bauhaus blijft in Nederland niet onopgemerkt: de broers Van der Linden vertrekken naar Dessau 19  

Hoofdstuk 2. Twee jaar onderwijs aan het Bauhaus 22  

Het leerplan van Ludwig Mies van der Rohe 22  

Het eerste semester en de Vorkurs 24  

Semester twee: een basis in architectuur 25  

Semester drie en vier: Hilberseimer en de stap naar de praktijk 26  

Hoofdstuk 3. Het leven aan het Bauhaus: Jan en de antroposofie 30  

Armoede en onvrede bij het Bauhaus: een belangrijke taak voor Jan 30  

Politieke spanning aan de orde van de dag: Jan wordt studentenvertegenwoordiger 32  

Docenten en esoterie: mazdaznan en antroposofie 33  

Antroposofie en de organische architectuur 35  

Hoofdstuk 4. Een roerig leven na het Bauhaus 37  

(5)

Terug in Nederland: vallen en opstaan 39

 

          DEEL  2  WOONHUIZEN  

 

Hoofdstuk 5. Een antroposofisch landhuis: Epe, 1934-1935 45  

Het ontwerp: een atypische schaapskooi 46  

Schoonheid: eenheid in vorm en kleur 47  

De gebruiker: een organisch geheel 50  

Hoofdstuk 6. Hilberseimer in de praktijk: Culemborg, 1949 52  

De constructie: subtiele aanpassingen aan het ontwerp 54  

Schoonheid: eenvoud volgens de principes van Hilberseimer 56  

De gebruiker: een onduidelijke rol in het proces 58  

Hoofdstuk 7. Voorbij de Wegen, een totaalontwerp: Rhoon, 1948 61  

De constructie: een villa zonder rechte hoeken 64  

Schoonheid: eenheid in het ontwerp 65  

De gebruiker: de tuin als gelijkwaardige factor? 67  

Conclusie 70  

Literatuur 74  

Bijlage 1. Leerplan Mies van der Rohe 78  

(6)
(7)

Inleiding

In 1980 vond in het Bouwcentrum te Rotterdam de tentoonstelling BAUHAUS plaats. Naast de geschiedenis van het onderwijs aan het Bauhaus toonde de expositie servies, textiel, typografie, theater, schilderkunst en architectuur. In de destijds gepubliceerde tentoonstellingscatalogus wordt onder het kopje ‘Nederland’ een aantal bekende Nederlandse architecten genoemd die aan het Bauhaus verbonden zijn geweest.1 Allereerst komen Mart Stam en Johan Niegeman aan bod en vervolgens Theo van Doesburg en Cornelis van Eesteren. Dat is opvallend, want hoewel ze inderdaad allemaal op een zeker moment het Bauhaus bezochten, studeerde geen van hen aan het Bauhaus en was alleen Niegeman er voor langere tijd werkzaam. Toch zijn dit de namen die, in de Nederlandse architectuurgeschiedenis althans, onlosmakelijk verbonden zijn aan de school die in 1919 in Weimar werd opgericht.

Door de directe associatie met deze vier bekende architecten wordt bijna vergeten dat wel degelijk Nederlandse architecten aan het Bauhaus zijn opgeleid, namelijk de Haagse broers Johannes (Jan) J. (7 februari 1907) en Cornelis (Kees, 14 april 1908) van der Linden, die van 1930 tot 1932 aan het Bauhaus studeerden en zich beiden tijdens hun studie specialiseerden in architectuur.2 Naar hun tijd aan het Bauhaus en hun werk als architect is echter nauwelijks onderzoek gedaan. Er lijkt geen plaats in de canon voor de twee broers, die niet alleen de enige Nederlandse architectuurstudenten zijn die het Bauhaus gekend heeft, maar van wie de studie ook buitengewoon goed is gedocumenteerd. Gedurende hun studietijd maakte Jan van der Linden namelijk gedetailleerde aantekeningen waarvan het grootste gedeelte bewaard is gebleven.

Deze aantekeningen zijn de meest complete primaire bron voor de bestudering van het architectuurcurriculum aan het Bauhaus.3 Zo kan niet alleen een gedetailleerd beeld worden verkregen van de studie van Jan van der Linden en zijn tijdgenoten, maar de aantekeningen geven ook inzicht in de gang van zaken aan het Bauhaus ten tijde van het directoraat van Mies van der Rohe. Om inzicht te krijgen in het onderwijs in deze periode en het architectuuronderwijs dat Jan volgde in het bijzonder, wordt zijn tijd aan het Bauhaus in deze scriptie uitvoerig besproken.

Juist over de periode tussen 1930 en 1933, waarin Mies van der Rohe directeur was van het Bauhaus, is opvallend minder geschreven dan over het Bauhaus van voor 1930. In de vakliteratuur wordt Mies van der Rohe vaak overgeslagen of zijdelings genoemd. In het boek Modern Architecture (2002) van Alan Colquhoun bijvoorbeeld, worden het Bauhaus en de architectuur van Mies van der Rohe beide besproken in het hoofdstuk Weimar Germany: the dialectic of the modern 1920-1933. Nergens worden ze echter met elkaar in verband gebracht.4 In veel andere handboeken, zoals in Modern architecture since

1 Wingler 1980 2 Bax 1991 p.10 3 Bax 1993

(8)

1900 van William J.R. Curtis, wordt Mies van der Rohe in één adem genoemd met de ondergang van het

Bauhaus, zonder verder inhoudelijk op zijn rol als directeur in te gaan: “Finally, Mies van der Rohe oversaw

the school in its last years up to its closure in 1933.”5

Daarmee wordt tekortgedaan aan die periode die juist voor de architectuurgeschiedenis interessant is, omdat Mies van der Rohe de architectuur een grotere rol in het Bauhausonderwijs toebedeelde dan voorheen ooit het geval was geweest. Hoewel Gropius al in zijn Bauhausmanifest stelde dat de architectuur de meest verheven van alle kunstvormen was, is er tot de aanstelling van Hannes Meyer in 1927 geen architectuurafdeling geweest. Bij zijn aantreden in 1930 introduceerde Mies een nieuw programma waarin al vanaf het eerste semester plaats was voor architectuur. Daarnaast voegde hij de afdelingen architectuur en binnenhuisarchitectuur samen in één afdeling die hij Bau und Aufbau noemde. Hierdoor werd het voor studenten als Jan en Kees van der Linden mogelijk om zich te ontwikkelen tot bekwame, veelzijdige architecten.6

In 1991 publiceerde Marty Bax al een boek over de aantekeningen van Van der Linden, Bauhaus

Lecture Notes 1930-1993; ideal and practice of architectural training at the Bauhaus, based on the lecture notes by J.J. van der Linden, waarin ze op basis van de aantekeningen van Jan van der Linden uitgebreid

ingaat op het onderwijs ten tijde van het directoraat van Mies van der Rohe. Ze weerlegt de opvatting dat het onderwijs aan het Bauhaus in die periode drastisch veranderde zoals Magdalena Droste bijvoorbeeld suggereert in Bauhaus 1919-1933 (1990). Droste stelt dat het programma van Mies van der Rohe een teken is voor het verlies van een utopie en een verschoolsing van het onderwijs.7 Ook in de recentere literatuur blijkt dat beeld nog steeds heersend te zijn. Zo stelt Jean-Louis Cohen in 2012 dat de utopie in het onderwijs met de komst van Mies plaats moest maken voor professionaliteit.8

Bax concludeert uit de aantekeningen van Jan juist dat niet alleen de samenstelling van de vakken voor een groot gedeelte onveranderd bleef, maar dat veel cursussen ook inhoudelijk vergelijkbaar waren met die van de jaren daarvoor. Zij beperkt zich in haar publicatie niet tot de latere jaren van het Bauhaus, waarin Van der Linden studeerde, maar bespreekt de geschiedenis van het Bauhaus vanaf de beginjaren. Hierdoor ontstaat een compleet overzicht van de ontwikkelingen die het Bauhaus doormaakte en de rol die Mies van der Rohe daarin speelde. Daardoor ligt de focus in haar boek echter minder bij Jan van der Linden als architect. In haar voorwoord schrijft ze: “The question immediately raised is what influence, if any, the

Bauhaus may have had on the brothers’ subsequent professional practice and via them on Dutch

architecture. However, this is not the subject of this book.”9 Bax geeft een korte introductie van de

5 Curtis 1996 p.199 6 Bax 1991 p.57 7 Droste 1990 p.208 8 Cohen 2012 p.156 9 Bax 1991 p.10

(9)

architectuur van Jan in het hoofdstuk The Bauhaus training put into practice by J.J. van der Linden.10 Daarin komt zijn architectuur kort aan bod, terwijl hij over een periode van meer dan 30 jaar een divers oeuvre heeft opgebouwd van onder andere woningen, fabrieken en instituten, en interieurs en meubelontwerpen.11 Zijn broer Kees, met wie hij samen studeerde en zijn eerste architectenbureau opzette, bouwde een minder groot oeuvre op, omdat hij zijn carrière als architect al vroeg beëindigde om les te gaan geven.

Een uitgebreider onderzoek naar het oeuvre van Jan van der Linden en de relatie met zijn opleiding aan het Bauhaus is nooit uitgevoerd. Nu het honderdjarig jubileum van het ontstaan van het Bauhaus nadert, speelt de vraag op welke rol het Bauhaus in de Nederlandse architectuurgeschiedenis speelt. In deze scriptie wordt daarom onderzocht in hoeverre de opvattingen van het Bauhausonderwijs met betrekking tot architectuur, zoals die geformuleerd zijn in de aantekeningen en andere overleveringen van Jan van der Linden, herkenbaar zijn in de woonhuizen die hij gedurende zijn carrière als architect in Nederland ontwierp. Omdat woningbouw een grote rol in het architectuuronderwijs aan het Bauhaus speelde en omdat veruit het grootste gedeelte van het oeuvre van Jan van der Linden uit woningen bestaat, ligt de focus in deze scriptie op woningbouw. Documentatie van het werk van Jan van der Linden is bewaard gebleven in een omvangrijk archief dat zich in Het Nieuwe Instituut in Rotterdam bevindt. Het archief omvat ontwerpdossiers, financiële administratie, maquettes, correspondentie en andere stukken en zal naast de aantekeningen van Van der Linden als belangrijkste bron voor deze scriptie dienen. Zo kan een verband worden gelegd tussen de aantekeningen van Jan van der Linden en zijn werk als architect en zal hij wellicht in de tentoonstellingen van 2019 een plaats veroveren naast Theo van Doesburg en Mart Stam.12

Het eerste gedeelte van de scriptie biedt een historische context van het ontstaan van het Bauhaus, alsmede een bespreking van de invulling van Jans tijd als student. Hierin wordt allereerst antwoord gegeven op de vraag wat Jan van der Linden in zijn lessen als student aan het Bauhaus leerde, uitgaande van zijn collegeaantekeningen, om vervolgens in te gaan op de vraag hoe het leven aan het Bauhaus voor hem eruitzag en wat hij buiten de lessen leerde. In het tweede deel worden drie door hem ontworpen woonhuizen uitgelicht waarin zijn ervaring aan het Bauhaus telkens op een andere manier tot uiting komt, om antwoord te geven op de vraag in hoeverre dat wat hij aan het Bauhaus leerde, terugkomt in zijn ontwerpen voor woningen. Deze drie woonhuizen moeten een zo divers mogelijk beeld schetsen van het oeuvre van Jan van der Linden. Daarom is gekozen voor een kleiner landhuis in Epe dat hij aan het begin van zijn carrière in 1934 ontwierp en waarmee hij een moderne, antroposofische invulling gaf aan de opdracht voor het ontwerpen van een traditioneel landhuis met een rieten kap. Voor de tweede casus is gekozen voor een later ontwerp van een tweetal twee-onder-een-kapwoningen voor het hogere personeel van de nv Gispen in Culemborg (1950), waarin hij de kennis over volkshuisvesting toepaste die hij had geleerd van zijn docent

10 Bax 1991 pp.81-85 11 Linden 1993

(10)

Ludwig Hilberseimer. Tot slot komt zijn ontwerp voor een villa in Rhoon (1949) voor de heer L.J. Pieters aan bod, waarvoor hij de woning, het interieur, de tuin en een groot gedeelte van de meubels in zijn geheel ontwierp. Daarnaast is bij de selectie rekening gehouden met de overgeleverde documentatie van de projecten. Van alle huizen zijn zowel tekeningen als geschreven bronnen bewaard gebleven uit verschillende fases van het ontwerpproces, die inzicht kunnen bieden in de totstandkoming van het ontwerp.

In alle ontwerpen worden de thema’s schoonheid, constructie en gebruik uitgelicht. Zo wordt duidelijk dat de wens van de opdrachtgever en het gebruik vanuit antroposofische ideeën telkens leidend waren in zijn ontwerpen, waardoor zijn oeuvre een grote diversiteit kent. Schoonheid en constructie zijn in de ontwerpen van Jan daarom dienstbaar aan het gebruik en de opdrachtgever. Toch zijn onder andere in zijn tekeningen, plattegronden en kleurgebruik duidelijke overeenkomsten te zien met wat hij aan het Bauhaus leerde. Hoewel Jan dus slechts twee jaar aan het Bauhaus heeft gestudeerd, heeft die tijd wel degelijk een belangrijke rol gespeeld in zijn ontwikkeling als architect.

(11)
(12)
(13)

DEEL 1

AAN HET BAUHAUS

(14)

Hoofdstuk 1. De weg naar het Bauhaus

De voorgeschiedenis van het Bauhaus

Om te begrijpen hoe het Bauhaus aan het begin van de twintigste eeuw in Weimar tot stand kon komen, is het van belang om de oprichting ervan in een bredere historische context te bekijken. Het is niet de bedoeling om het idee te schetsen dat de oprichting van het Bauhaus een logisch gevolg was van een lineaire ontwikkeling. Toch is het van belang om een begrip te hebben van de omstandigheden waarin het Bauhaus tot stand kwam. Jan schreef zelf een kort historisch overzicht van het ontstaan van het Bauhaus. Zijn tekst is niet gedateerd, maar geeft een mooi inzicht in hoe iemand die zelf aan het Bauhaus studeerde, keek naar de wijze waarop de school tot stand kwam en welke ontwikkelingen deze door de jaren heen doormaakte. Net als veel andere auteurs leidt Jan het ontstaan van het Bauhaus terug naar de opkomst van de Arts-and-craftsbeweging die aan het einde van de negentiende eeuw in Engeland was ontstaan als tegenbeweging van de industrialisatie.13

De beweging zag met de toenemende industrialisatie de kwaliteit van producten verslechteren. Ook zag zij een gevaar voor het voortbestaan van eeuwenoud vakmanschap. Met John Ruskin en William Morris voorop pleitten de aanhangers van de Arts-and-craftsbeweging voor handwerk, kwaliteit en schoonheid in het ontwerp.14 Aan het einde van de negentiende eeuw vond de Arts-and-craftsbeweging veel navolging in verschillende landen in Europa. Zo heerste in het Duitse Keizerrijk de angst dat de industrialisatie van het rijk een bedreiging zou vormen voor de nationale cultuur die besloten zou liggen in het handwerk dat van generatie op generatie was overgedragen, maar waar de Arts-and-craftsbeweging de oplossing zocht in het handwerk van het verleden, werd in Duitsland geprobeerd om een brug te slaan tussen kunst en industrie.15

Daarom gingen werkplaatsen aan het begin van de twintigste eeuw in toenemende mate experimenteren met het maken van meubels in massaproductie. Om verschillende werkplaatsen met elkaar te verbinden en het gat tussen kunst en industrie te dichten, werd op 5 en 6 oktober 1907 in München een bijeenkomst gehouden waar een gezelschap van zo’n honderd kunstenaars en industriëlen bijeenkwam. Samen richtten zij de Deutscher Werkbund op. De Deutscher Werkbund had als doel om een harmonieuze cultuur te creëren waarin kunst en industrie samenkwamen. De eerste taak was het verbeteren van het design en de kwaliteit van Duitse consumptiegoederen.16 Zo ontstond al vroeg een groot draagvlak voor

13 Bax 1991, Microfiche 11 14 Campbell, 1978 p.27 15 Campbell, 1978 p.3 16 Campbell, 1978 p.3-10

(15)

massaproductie in het gebied dat we nu kennen als Duitsland en werd de kloof tussen de kunst en de industrie in een korte tijd veel kleiner.17

Een van de grondleggers van de Deutscher Werkbund was de Belg Henry van der Velde. Hij begon in Weimar de Kunstgewerbeschule waar hij de ideeën over kunstnijverheid en industrie van de Deutscher Werkbund onderwees. In 1914 werd het hem echter wegens zijn Belgische afkomst door nationalisten onmogelijk gemaakt om zijn school voort te zetten. Bij zijn ontslag droeg hij August Endell, Hermann Obrist en Walter Gropius aan als mogelijke opvolgers. Daarnaast was er in Weimar een traditionele kunstacademie, de in 1860 opgerichte Hochshule für Bildende Kunst, waar genreschilderkunst en landschapschilderkunst werden onderwezen.18

In 1919, toen de Eerste Wereldoorlog voorbij was, was het Gropius die een nieuwe school mocht openen, waarin de Kunstgewerbeschule en de Hochshule für Bildende Kunst werden verenigd. Zo werd in 1919 in Weimar Das Staatliches Bauhaus opgericht, vaak kortweg het Bauhaus genoemd. Gropius had met het Bauhaus een anti-academische school voor ogen waarin de vrije en de toegepaste kunst zouden worden verenigd. Direct na zijn aantreden presenteerde hij zijn visie in de vorm van een manifest waarin hij het programma en de doelstelling van zijn nieuwe school omschreef. Jan zei daarover dat Gropius met het manifest de bedoeling had om alles wat jong, revolutionair en kunstenaar was, op te roepen om naar het Bauhaus te komen, met als gevolg dat allerlei soorten mensen op het Bauhaus afkwamen: “Alles

stroomt toe, communisten, wandervögel, kunstenaars, masdasnan. Het Bauhaus heeft geen meister of

professoren. Ieder geeft wat hy heeft. Langzamerhand [zijn er] enigen die de leiding nemen.”19

De groeperingen die Jan in zijn tekst benoemt, hangen samen met een ander belangrijk thema in het ontstaan van het Bauhaus. In de periode dat het Bauhaus ontstond, was in het Duitse Rijk vanuit het

Bildungsideaal een wereldbeeld ontstaan waarin de menselijke ziel als centrum van het bestaan werd

gezien. In de Weimarrepubliek heerste een grote behoefte aan zelfontplooiing.20 Zo kregen westerse esoterische stromingen ruimte om zich te ontwikkelen.21 Dat gedachtegoed speelde een belangrijke rol in de totstandkoming van het Bauhaus.Zo is in het Bauhausmanifest te lezen dat in de school werkplaatsen zouden komen waar organische vormgeving vanuit ambachtelijke vaardigheid kon worden ontwikkeld en dat de meesters en de leerlingen gezamenlijk dienden te werken aan utopische bouwontwerpen – voor collectieve en cultusdoeleinden – vanuit een hooggestemd ideaal.22 Daaruit blijkt dat esoterie en het Bauhaus al van meet af aan met elkaar verbonden waren.

17 Colquhoun 2002 p.58 18 Droste 1990 p.17 19 Bax 1991, Microfische 11 20 Boterman 2004 p.22 21 Boterman 2004 p.25 22 Heynen 2001 p.104

(16)
(17)

De doelstelling van Gropius

Het primaire doel van Gropius was om met het onderwijs aan het Bauhaus de kloof te overbruggen die tussen kunstenaar en arbeider was ontstaan. Gropius stelde het doel om alle kunstvormen aan het Bauhaus tot een eenheid te bundelen. De beeldhouwkunst, de schilderkunst, de kunstnijverheid en het ambacht zouden worden herenigd tot een eenheidskunstwerk: het grote bouwwerk. Gropius was niet de eerste die geloofde in dit idee van een fundamentele eenheid, onderliggend aan alle kunstvormen. Hij werd hierin geïnspireerd door Friedrich Nietzsche, die stelde dat design een verenigende taal was. Ook betoogde Nietzsche al dat kunstenaars en architecten zouden moeten samenwerken om tot een nieuw begrip van design te komen, een idee dat een van de belangrijke principes van het Bauhaus zou gaan vormen.23

Gropius zag de architectuur als de meest verheven kunstvorm waarin theorie en praktijk samenkwamen.24 In het lesprogramma (afb. 1.2) is te zien hoe het onderwijs stapsgewijs praktischer wordt. De studenten begonnen met de Vorkurs of Vorlehre, die als theoretische basis moest fungeren voor het vervolg van de opleiding. Vervolgens specialiseerden de studenten zich in een van de werkplaatsen, waar ze als vaklieden werden opgeleid. In het midden van de cirkel, waar alle disciplines samenkomen, staat de architectuur. Het onderwijsprogramma is dus vormgegeven naar de opvattingen van Gropius.25

23 Daichendt 2010 p.161 24 Heynen 2001 p.103 25 Daichendt 2010 p.158

Afb. 1.2 Het onderwijsplan van het Bauhaus met van buiten naar binnen de Vorkurs, de basisvakken, de werkplaatsen en centraal de architectuur

(18)

De Vorkurs en de werkplaatsen: theorie- en praktijkonderwijs

De Vorkurs, gegeven door Johannes Itten, was de basiscursus van ongeveer een half jaar die alle studenten in hun eerste leerjaar moesten volgen. Itten stelde drie doelen met zijn Vorkurs. Allereerst moesten de studenten zich losmaakten van alles wat conventioneel was om hun eigen creatieve krachten te bevrijden. Ten tweede was de Vorkurs bedoeld om de studenten bekend te maken met verschillende media om zo te bepalen welke studierichting ze wilden kiezen. Daarbij leerden ze technieken als zagen, lijmen en vijlen nog voor ze zich in een werkplaats zouden gaan specialiseren. Ten derde leerden de studenten de basisprincipes van vormgeving en ontwerp. Ze bestudeerden de vormen- en kleurentheorieën van Itten en onderzochten wat Itten het subjectieve en het objectieve vormen- en kleurenprobleem noemde (het principe dat iets dat alleen subjectief ervaren kan worden, objectief moet worden bestudeerd.)26 Wat ze leerden, pasten ze vervolgens toe in twee- en driedimensionale studies voor de zintuigen, de emoties en de geest.27

Een ander belangrijk onderdeel van het Bauhausonderwijs en de overtuigingen van Gropius was de toepassing van de eerdergenoemde werkplaatsen. Gropius stelde dat kunst zich aan elke methode onttrekt en zodoende niet aan te leren is, in tegenstelling tot handwerk. Na de Vorkurs te hebben voltooid, kregen de studenten daarom een uitgebreide ambachtelijke opleiding in de werkplaatsen, die de mogelijkheid en de vrijheid bood voor creativiteit en individuele ontwikkeling. Daarnaast was het de bedoeling dat in de werkplaatsen prototypes zouden worden ontworpen voor massaproductie.28 In Dessau droeg de productie van modellen voor de industrie zelfs bij aan de financiering van het onderwijs en voor studenten werd het een inkomstenbron om zichzelf te kunnen onderhouden.29 In het Bauhausmanifest stelde Gropius dat de school ten dienste van de werkplaatsen staat en dat de school zelfs te zijner tijd in de werkplaatsen zou opgaan. Hoewel dat nooit is gebeurd, blijkt hieruit het belang van de werkplaatsen aan het Bauhaus.30 In Jans historische bespreking van het Bauhaus komen de werkplaatsen nadrukkelijk aan bod. Hij gaf onder andere de aardewerkwerkplaats, glaswerkplaats en houtwerkplaats als voorbeelden van de belangrijke rol die kunstnijverheid binnen het Bauhaus onderwijs had.31 Met de kennis die ze tijdens de Vorkurs opdeden en de vaardigheden die ze in de werkplaatsen leerden, waren de studenten in staat om hun eigen weg te vinden en, zo stelde Gropius, tot een eigen vormvocabulaire te komen.32

Door de jaren heen vonden veel belangrijke veranderingen plaats, zoals de verhuizing van Weimar naar Dessau in 1926, het aftreden van Gropius in 1928, de twee jaren waarin Hannes Meyer directeur was

26 Itten 1963 p.10 27 Daichendt 2010 p.158 28 Colquhoun 2002 p.162 29 Bax 1991 p.43 30 Heynen 2001 p.103 31 Bax 1991, Microfiche 11 32 Neumann 1985 p.17

(19)

en tot slot de periode vanaf 1930 waarin Ludwig Mies van der Rohe als directeur werd aangesteld en waarin het Bauhaus onder druk van de nationaalsocialisten genoodzaakt was om vanaf 1932 als privé-instituut in Berlijn door te gaan en vervolgens in 1933 definitief zijn deuren te sluiten. In het onderwijs was het effect van die veranderingen uiteraard voelbaar. Een voorbeeld daarvan is de toenemende focus op architectuur onder Meyer en Mies van der Rohe. Toch zijn de Vorkurs en de focus op de werkplaatsen en het ambacht van de opening van het Bauhaus in Weimar tot aan de sluiting in Berlijn belangrijke hoofdlijnen in het curriculum geweest, zo blijkt uit de aantekeningen van Jan van der Linden.

Het Bauhaus blijft in Nederland niet onopgemerkt: de broers Van der

Linden vertrekken naar Dessau

De ontwerpen van Bauhausstudenten en -docenten varieerden sterk in medium en stijl. Toch werd de school in binnen- en buitenland al snel in verband gebracht met de opkomst van modernistische architectuur en vormgeving. In Nederland werd op datzelfde moment onder de noemer van het ‘nieuwe bouwen’ geëxperimenteerd met nieuwe materialen en technieken. Tegelijkertijd verkreeg kunstenaarsbeweging en tijdschrift De Stijl – opgericht in 1917 – in die periode internationale bekendheid.

Al in de beginjaren van het Bauhaus was er contact tussen Nederlandse architecten en de docenten en studenten van de Duitse school. Zo ontmoetten oprichter Walter Gropius en De Stijl-kunstenaar Theo van Doesburg elkaar al in 1920 in Berlijn. In 1921 verhuisde Van Doesburg zelfs op uitnodiging van Gropius naar Weimar. Zijn weduwe Nelly van Doesburg vertelde daarover in een interview voor Vrij Nederland. Ze vertelde dat Van Doesburg hechte banden onderhield met studenten en docenten van het Bauhaus. Hij heeft er zelf echter nooit daadwerkelijk lesgegeven omdat Gropius niet wilde dat de overtuigingen van De Stijl aan het Bauhaus gedoceerd zouden worden. Daarnaast stonden de opvattingen van Van Doesburg lijnrecht tegenover die van Itten, die destijds een vinger in de pap had bij het Bauhaus. Ondertussen kwamen grote groepen studenten bij Theo en Nelly van Doesburg over de vloer om naar de opvattingen van De Stijl te luisteren. Op een bepaald moment liepen de gemoederen zo hoog op, vertelde Nelly, dat pamfletten in de school werden opgehangen waarop stond dat de studenten die nog bij Van Doesburg langs zouden gaan, van school gestuurd zouden worden. Dat weerhield de studenten er niet van om bij hem langs te blijven komen en volgens Nelly is het nooit zover gekomen dat daadwerkelijk studenten van school gestuurd werden.33

Toen in 1923 de eerste tentoonstelling over het Bauhaus werd georganiseerd, bleek dat de banden tussen Nederland en het Bauhaus zich niet beperkten tot het contact met Van Doesburg. Naast het werk van Bruno Taut, Erich Mendelsohn, Hugo Häring, Hans Poelzig en Mies van der Rohe werd namelijk werk

(20)

getoond van Nederlandse architecten van het ‘nieuwe wonen’, te weten J.J.P Oud, Jan Wils en J.B. van Loghem.34 Veel vooraanstaande Nederlandse architecten kwamen zo in contact met het Duitse Bauhaus. Het Bauhaus verkreeg al snel internationale bekendheid, hoewel die bekendheid zich lange tijd beperkte tot progressieve architectenkringen. Dat het in die tijd voor studenten met interesse in architectuur niet voor de hand lag om naar het Bauhaus te gaan, blijkt uit de verhalen van Nederlandse Bauhausstudenten. De Nederlandse architect Johan Niegeman bijvoorbeeld, die van 1926 tot 1929 aan het Bauhaus werkzaam is geweest, werkte al twee jaar bij Erich Mendelsohn in Berlijn toen hij via een folder voor het eerst van het Bauhaus hoorde en direct naar Dessau vertrok.35

De van oorsprong Poolse architect en stedenbouwkundige Lotte Stam-Beese, die na haar studie aan het Bauhaus haar gehele leven in Nederland werkzaam is geweest, vertelde dat ze eerst op de kunstacademie had gezeten maar dat ze daarmee was gestopt, waarna ze vier jaar had gezworven. Ze wist niet wat ze wilde, maar ze wist zeker dat een kustacademie of een kunstnijverheidsschool niet de juiste keuze was. Net als Niegeman kwam zij toevallig met het Bauhaus in aanraking: “Toen heb ik toevallig de

boeken van het Bauhaus en een paar mensen van het Bauhaus gezien, en toen wist ik het: ik moest

ernaartoe, wat er ook zou gebeuren. Het was precies wat je eigenlijk gezocht had.””36

Ook de broers Van der Linden kwamen via via in aanraking met het Bauhaus. Jan was in die periode goed bevriend met de dochter van H.P. Berlage en kwam regelmatig bij hem thuis.Berlage, die sinds 1928 lid was van het internationale architectuurplatform Congrès Internationaux d'Architecture Moderne (CIAM) en al sinds 1924 lid was van het curatorium van Die Kreise der Freunde van het Bauhaus, raadde Jan aan om voor een allround architectenopvoeding naar Dessau te gaan.37 Niet veel later vertrokken Jan en Kees beiden naar het Bauhaus in Dessau.38

Op dat moment waren er grote veranderingen in de organisatie van het Bauhaus gaande. Hannes Meyer was net afgetreden en er was sprake van een overgangsperiode waarin alle Bauhausstudenten verplicht waren om opnieuw toelatingsexamen te doen vóór ze hun studie aan het hernieuwde Bauhaus van Mies van der Rohe mochten voortzetten. Net als de andere studenten moesten de broers Van der Linden als nieuwe studenten een toelatingsexamen afleggen. Beiden werden toegelaten en ze mochten direct instromen toen het Bauhaus op 21 oktober 1930 heropend werd.39

34 Bax 1991 p.34 35 Rooy 1979 36 Stam-Beese 1968 p.8 37 Wagt 1992 38 Bax 1991 p.61 39 Bax 1991 p.62

(21)
(22)

Hoofdstuk 2. Twee jaar onderwijs aan het

Bauhaus

Het leerplan van Ludwig Mies van der Rohe

Met de komst van Mies van der Rohe als nieuwe directeur kwam er een nieuw leerplan voor de studenten. Uit de aantekeningen van Jan van der Linden kan worden afgeleid dat het programma minder drastisch veranderde dan in studies over deze episode aan het Bauhaus werd aangenomen. Desalniettemin voerde Mies een aantal belangrijke veranderingen door die ertoe leidden dat de nadruk na 1930 meer op architectuur kwam te liggen. Jan vertelde in een interview hoe hij het Bauhaus tijdens het directoraat van Mies ervaarde:

De architectuurstroming werd sterker ten koste van de kunstzinnige onderdelen in het totaalprogramma. Vroeger was het Bauhaus meer een gemeenschap van kunstenaars, in mijn tijd werd het meer een gemeenschap van werkers. Wel kunstzinnig maar geen kunstenaars zoals

Kandinsky en Klee.40

In het leerplan dat Mies van der Rohe bij zijn aantreden in 1930 opstelde (bijlage 1), is duidelijk te zien hoe hij de opleiding voor ogen had. Zoals gebruikelijk was aan het Bauhaus, was de opleiding ingedeeld in een algemeen deel, bestaande uit de Vorkurs en een aantal technische basisvakken, en een tweede fase waarin studenten in de werkplaatsen werkten.

Zoals Gropius verkondigde toen hij het Bauhaus in 1919 oprichtte, was het zijn doel om alle kunstvormen aan het Bauhaus tot een eenheid te bundelen, waarbij de architectuur de meest verheven kunstvorm was waarin theorie en praktijk samenkwamen.41 Bij de opening van het Bauhaus in Berlijn in 1933 benadrukte Mies dat het zijn doel was om aan het Bauhaus architecten op te leiden die het gehele architectuurterrein beheersten, waarmee hij niet alleen op de stedenbouw en de woningbouw doelde, maar ook op de inrichting en het textiel.42 Daarom besloot hij om de architectuurafdeling en de interieurwerkplaats

samen te voegen tot een afdeling die hij Bau und Aufbau noemde.43 Vaak worden de verschillen tussen Gropius en Mies van der Rohe benadrukt. Deze hervorming kan echter worden gezien als een uitwerking van de idealen van Gropius om de kunstvormen te verenigen.

40 Wagt 1992 41 Heynen 2001 p.103 42 Bax 1991 p.52 43 Droste 1990 p.208

(23)

De indeling van het leerplan van Mies van der Rohe is grotendeels terug te zien in de aantekeningen van Jan van der Linden. Toch week de indeling in de praktijk iets af van het model van Mies. Zo blijkt uit het vakkenpakket van Jan (bijlage 2) dat enkele vakken die in het eerste semester gepland stonden, pas later in de opleiding aan bod kwamen en dat andere vakken, zoals Normenlehre en

Mathematik, helemaal niet terug te vinden zijn in de aantekeningen van Jan. Er is dus een grote kans dat

het lesprogramma nog is aangepast of dat het als een model diende dat niet exact werd nagevolgd.44

44 Bax 1991 p.63

(24)

Het eerste semester en de Vorkurs

In het eerste semester volgden Jan en Kees van der Linden de Vorkurs van Josef Albers.45 Daar bestudeerden ze de eigenschappen van materialen en oefenden ze met het gebruik van glas, papier en metaal. Albers stelde dat de studenten moesten leren om het beste te maken met het slechtste, omdat een goede kunstenaar niet afhankelijk van kostbare materialen zou moeten zijn. Daarom werkten ze met goedkope materialen en met afval.46 Een goed voorbeeld daarvan zijn de collages van oude kranten (afb. 2.1) die Jan voor het vak Werklehre maakte.47 In zijn tekst over het ontstaan en de ontwikkeling van het Bauhaus schreef Jan zeer bondig maar treffend: “Materiaalonderzoek, 1+1=4.”48 Naast de Vorkurs volgden

de broers het vak Abstrakte Formelemente van Kandinsky. In dit vak oefenden de broers met het maken van composities van de basisvormen (cirkel, driehoek en vierkant) en experimenteerden ze met overlapping.49 Hoewel het vak niet door Albers werd gegeven, is het inhoudelijk bijna niet los te zien van de Vorkurs.

Als tegenhanger van de Vorkurs en het vak Abstrakte Formelemente van Kandinsky, werden in het eerste semester een aantal concrete vakken aangeboden die, net als de abstractere vakken, als basis moesten dienen voor het vervolg van de opleiding. Zo was er als tegenhanger van het subjectieve tekenen van Kandinsky het vak Gegenständliches Zeichnen van Albers waarin de studenten ‘objectief’ (waarheidsgetrouw) moesten leren tekenen. Daarnaast werd al in het eerste semester een basis gelegd voor de architectuurstudie. Zo werd in Rohbau aandacht besteed aan diverse onderwerpen als metselpatronen, funderingen en de aanleg van riolering (afb. 2.2). Andere concrete vakken waren de vakken

Darstellende Geometrie van Friedrich Engelmann en

Physik van Philipp Frank.50

45 Bax 1991, Microfiche 2 46 Droste 1990 p.141 47 Bax 1991, Microfiche 2 48 Bax 1991, Microfiche 11 49 Bax 1991, Microfiche 2 50 Bax 1991, Microfiche 1-3

Afb. 2.2 Schets metselpatronen Jan van der Linden, Rohbau, 1930

(25)

Semester twee: een basis in architectuur

Zowel Jan als Kees van der Linden koos voor een specialisatie in de werkplaats Bau und Aufbau. Anders dan in de vroege jaren van het Bauhaus het geval was, betekende dit vaak dat de studenten weinig tot niet in de andere werkplaatsen werkten. Daarom bestond vrijwel het gehele studieprogramma van Jan van der Linden uit architectuurvakken. In het tweede semester is dat voor het eerst duidelijk te zien. Jan volgde op dat moment vakken als Ausbau, Chemie en Baumechanik.

In veel opzichten leek het Bauhaus op geen enkele andere school. Het is daarom logisch om datgene van het Bauhausonderwijs te belichten dat uniek en vernieuwend was. Het was echter noodzakelijk om de architectuurstudenten te voorzien van theoretische kennis, die als basis moest dienen voor de beroepspraktijk. Bax maakt in haar Bauhaus Lecture Notes 1930-1933 een vergelijking tussen het architectuuronderwijs aan het Bauhaus en het onderwijs van de opleiding Bouwkunde aan de Technische Universiteit (TU) Delft. Zij concludeert dat een aantal vakken die Jan in zijn tweede semester volgde, zoals

(26)

de vakken Chemie en Baumechanik, in zekere zin diepgaander waren dan het onderwijs aan de TU Delft in de tijd dat zij haar publicatie schreef.51 Hoewel het architectuuronderwijs aan het Bauhaus zich dus in veel opzichten onderscheidde van een bouwkundeopleiding, kwam de benodigde basis overeen met en deed deze niet onder voor een reguliere bouwkundige opleiding aan het einde van de twintigste eeuw. Uit de aantekeningen van Jan blijkt dat die basis voor een groot gedeelte in het tweede semester gelegd werd. Verder waren er de vakken Gegenständliches Zeichnen, Physik en Darstellende Geometrie, die Jan al in het eerste semester volgde. In de tekeningen die Jan voor Darstellende Geometrie maakte, zijn vanaf het tweede semester ook meer architectonische onderwerpen te zien (afb. 2.3).

Het derde en vierde semester: Hilberseimer en de stap naar de praktijk

Uit de aantekeningen van Jan blijkt dat er veel overlap was tussen het derde en het vierde semester omdat het merendeel van de vakken – Baustofflehre, Festigkeitslehre, Statik en Eisenbeton – doorliep. Daarnaast volgde hij het vak Farben van Hinnerk Scheper.52 Opvallend in deze periode is de nadruk op het relatief nieuwe gewapend beton. Niet alleen besloeg het vak Eisenbeton twee semesters, maar ook werd in andere vakken zoals Baustofflehre naast materialen als hout, glas en metaal opnieuw veel aandacht besteed aan gewapend beton. Dit had onder andere ideologische redenen. In het interbellum werd het materiaal namelijk sterk geassocieerd met linkse en communistische ideologieën. Met het relatief goedkope materiaal konden woningen worden gebouwd voor de arbeidersklasse, een opvatting die nauw aansloot bij de opvattingen van het Bauhausonderwijs.53

Op basis van de aantekeningen van Jan van der Linden lijkt de nadruk in het derde en vierde semester te liggen op constructie en materiaal. Hoewel dit zeker een belangrijk onderdeel van de studie was, wordt echter voorbijgegaan aan een van de belangrijkste onderdelen van de architectuuropleiding van Jan van der Linden: het onderwijs van Ludwig Hilberseimer. Hilberseimer werd in 1928 door Hannes Meyer aangesteld als hoofd van de bouwafdeling aan het Bauhaus. Toen Mies het stokje van Meyer overnam, werd Hilberseimer een van de belangrijkste docenten van de school. Hij had een aandeel in de herstructurering van het architectuuronderwijs en was nauw betrokken bij de studenten en hun projecten. Hij gaf twee praktische cursussen: Baulehre, over individuele woningen, en Wohnungs- und Städtebau, waarin stedenbouwkundige vraagstukken werden behandeld.54 Omdat de cursus van Hilberseimer praktisch van aard was, is het verklaarbaar dat Jan hiervan geen aantekeningen heeft gemaakt. Uit een aantal losse schetsen blijkt echter dat hij wel degelijk aan de cursus heeft deelgenomen.55

51 Bax 1991 p.70 52 Bax 1991, Microfiche 7 53 Forty 2012 p.147 54 Droste 1990 p.210-212 55 Bax 1991, Microfiche 12

(27)

Hilberseimer stelde dat de stad een goed functionerend organisme moest zijn, zowel technisch als met oog voor de mens die er moest leven.56 Anders dan veel van zijn tijdgenoten zag hij de oplossing niet in Siedlungen buiten de stad, maar stelde hij dat het nodig was om de dynamiek van de gehele stad aan te pakken.57 Hij stelde dat het door een combinatie van hoogbouw en een efficiëntere omgang met ruimte mogelijk zou worden om de leefomstandigheden in de stad te verbeteren zonder de bevolkingsdichtheid te verlagen. Hij had de sterke overtuiging dat goede, betaalbare woningen als basisbehoefte gezien moesten worden en was van mening dat ondernemers door de woningnood aan het begin van de twintigste eeuw in staat waren om woningen in massaproductie te bouwen, zonder oog voor het sociale belang en de gezondheid van de bewoners te hebben omdat de woningnood zodanig hoog was. Hilberseimer had vooral kritiek op het gebrek aan licht, frisse lucht en ruimte in die woningen.58

Voor de dichtbevolkte stad stelde hij een minimum aan eisen op waaraan elke woning moest voldoen met het oog op de basisbehoeften van de bewoner. Dit principe werd ook wel de Kleinstwohnung of minimumwoning genoemd en speelde een belangrijke rol in het Bauhausonderwijs. De minimumwoning was niet één ontwerp maar verschilde per gezinssamenstelling. Voor de plattegrond van de minimumwoning stelde Hilberseimer een aantal criteria op. Allereerst stelde hij dat woningen indien mogelijk op een oost-westas moesten worden geplaatst om de hoeveelheid zon voor alle bewoners te optimaliseren.59 Vervolgens moesten de functies van de ruimtes duidelijk worden vastgesteld. Op basis van de functie van een ruimte, de benodigde meubels en de maximale hoeveelheid gebruikers, stelde hij de kleinst mogelijke afmeting vast. Eén ruimte moest iets groter zijn, zodat het appartement niet benauwend werd. Zo kwam hij tot de plattegrond van de minimumwoning. Voor een gezin met kinderen van verschillende seksen kwam hij tot een minimumwoning met een oppervlakte van 70 m2. De woning moest in ieder geval beschikken over drie slaapkamers, een keuken, een badkamer met toilet en een woonkamer waarin ook gegeten kon worden.60 In zijn cursus Baulehre liet hij de studenten allerlei variaties maken op de plattegronden van de minimumwoning.61 In een interview gaf Jan aan hoe groot de rol van Hilberseimers minimumwoning in het Bauhausonderwijs was en hoe hij daar in zijn eigen architectuur gebruik van heeft kunnen maken:

Aan het Bauhaus bestond nog een evenwicht tussen esthetiek en techniek. We bestudeerden

hoofdzakelijk de arbeiderswoning, de Kleinstwohnung, de minimumwoning. Daar heb ik na de

Tweede Wereldoorlog, toen je niet meer mocht bouwen dan vijfhonderd kuub per huis, veel aan

gehad.62

56 Wingler 1978 p.496 57 Anderson 2014 p.17 58 Anderson 2014 pp.135-136 59 Uit dit idee ontstond het rijtjeshuis. 60 Hilberseimer 1978 p.23

61 Droste 1990 p.212 62 Wagt 1992

(28)

Om een vertrek zo ruimtelijk mogelijk in te richten stelde Hilberseimer dat het aantal vaste meubels tot een minimum beperkt kon worden. Hij gaf de voorkeur aan verplaatsbaar meubilair ten opzichte van vast meubilair om flexibel met ruimte om te kunnen gaan. Daarnaast benadrukte hij het belang van opslagruimte om de woning zo leeg mogelijk te houden.63 Hilberseimer zag constructieve en esthetische mogelijkheden in nieuwe materialen. Hij was een groot voorvechter van de toepassing van gewapend beton om grote overspanningen mogelijk te maken en tot nieuwe vormen te komen.64

In 1932 deed Jan mee aan een prijsvraag van de Technische Hogeschool Delft: “In hoeverre heeft

het gewapend beton bijgedragen tot de ontwikkeling van de esthetiek der bouwkunst en in welken zin zijn

hieromtrent nog verwachtingen gerechtvaardigd?” 65 Uit zijn antwoord, waarin hij een driedeling maakt

tussen het gebruik om technische redenen, de toepassing ervan met inbegrip van het streven naar schoonheid en het gebruik van gewapend beton als de beste constructiemogelijkheid voor de realisering van een esthetisch concept, klinkt de invloed van Hilberseimer – die stelde dat door gewapend beton een nieuw ruimtegevoel had kunnen ontstaan – duidelijk door.66 Ook in zijn carrière als architect zou Jan de lessen van Ludwig Hilberseimer nog meerdere malen in praktijk brengen.

63 Hilberseimer 1978 p.25 64 Hilberseimer 1978 p.25 65 Bax 1991 p.81, Microfiche 12 66 Bax 1991 p.81, Microfiche 12

(29)

Af b . 2 .4 Vr ijs ta a n d e e e n g e z in s w o n in g e n v o o r h et v ak v an Ludw ig H ilber s ei m er , 1932

(30)

Hoofdstuk 3. Het leven aan het Bauhaus:

Jan en de antroposofie

Armoede en onvrede bij het Bauhaus: een belangrijke taak voor Jan

Zowel in de beginjaren als in de periode dat Jan en Kees

naar het Bauhaus kwamen, waren de

leefomstandigheden van de Bauhausstudenten erg slecht. In zijn artikel ‘The Bauhaus artist-teacher: Walter Gropius’s philosophy of art education’ (2010) beschrijft James Daichendt de leefomstandigheden van jongeren in Weimar kort na de Eerste Wereldoorlog, in een land dat bijna failliet was. Er was sprake van een woningcrisis en veel van de eerste Bauhausstudenten kwamen naar Weimar met alleen hun legeruniform. Daichendt stelt dat als gevolg daarvan in korte tijd een zeer sterke band tussen de studenten onderling ontstond.67

Toen Jan en Kees – die zelf uit een goede wijk in Den Haag kwamen en iedere maand zakgeld van hun ouders ontvingen – in 1930 in Dessau aankwamen, schrokken ze van de leefomstandigheden van hun medestudenten. Achteraf vertelde Jan in een interview aan de NRC dat wat hij in Dessau aantrof, totaal anders

was dan wat hij in Den Haag of Amsterdam gewend was. Jan stelde dat minstens een derde van de studenten onder de gewone maatstaven leefde. Een deel van die studenten leefde in zodanige armoede dat ze honger leden en geen geld hadden voor studiemateriaal. Die studenten poseerden vaak als naaktmodel om hun studie te kunnen bekostigen.68

67 Daichendt 2010 p.158 68 Wagt 1992

Afb. 3.1 Administratie studentenpot Jan van der Linden, 1932

(31)

Jan besloot zelf actie te ondernemen om zo de leefomstandigheden te verbeteren. Om de armste Bauhausstudenten financieel te ondersteunen stelde hij een studentenpot in. Elke student die meer dan 300 Duitse mark zakgeld per maand kreeg, diende een percentage van 10% van zijn of haar inkomen daarboven af te dragen. Hij hield streng bij of dit daadwerkelijk gebeurde. Tussen zijn aantekeningen zijn lijsten te vinden waarop hij bijhield welke studenten hun maandelijkse bijdrage al betaald hadden (afb. 3.1). Van dat geld veranderden ze de kantine in een mensa waar goedkope maaltijden werden bereid. Daarnaast zette Jan een bibliotheek op waarvoor hij zelf veel boeken aankocht. Die bibliotheek was zo populair dat geregeld boeken verdwenen, die Jan later onder de bedden van studiegenoten terugvond en naar de bibliotheek terugbracht.69

Ondertussen heerste onder de studenten veel onvrede en kritiek op directeur Mies van der Rohe. Hij was van mening dat de studenten nog niet in staat waren om zelf beslissingen te nemen en dat ze daarom nog op school zaten. Toen hij werd aangesteld als directeur werd direct alle inspraak van studenten in de organisatie van het onderwijs afgeschaft, wat tot veel onvrede onder de studenten leidde.70 Toen hij een verhoging van het collegegeld voor studenten wilde doorvoeren ten behoeve van het salaris van de docenten, besloot Jan op hem af te stappen en hem op de hoogte te stellen van de slechte leefomstandigheden van veel Bauhausstudenten. Hierover vertelde hij in het volgende:

Hij zat in de ivoren toren van zijn directeurskamer en ik wees hem erop dat dit niet ging. Dat vond Mies helemaal niet zo leuk en hij heeft toen enkele dingen veranderd. Mies van der Rohe wist niet goed wat er leefde onder zijn leerlingen. Hij was een grote persoonlijkheid, maar de actieradius van die persoonlijkheid beperkte zich tot zijn beroep. Hij gaf fantastisch college. Als je aan het knoeien was, dan kwam hij langs en zette met één veeg van zijn potlood alles recht. Daar heb ik veel aan gehad en ik geloof dat dit ook voor andere studenten gold. Maar het was geen man om zo'n ingewikkeld bedrijf in dergelijke tijden te leiden. Dat vereist een werelds inzicht. Zijn grootte

lag in zijn architectuur.71

Onder de Bauhausstudenten was Jan bijzonder actief als activist en later ook als studentenvertegenwoordiger. Bax stelt dat dat mogelijk kwam omdat hij en zijn broer Kees al wat ouder waren dan de meeste studenten.72

69 Bax 1991, Microfiche 11, Bericht der kantinenkommission, an den director und die studierendenvertretung des Bauhaus 70 Bax 1991 p.54

71 Wagt 1992 72 Bax 1991 p.76

(32)

Politieke spanning aan de orde van de dag: Jan wordt

studentenvertegenwoordiger

Een ander belangrijk aspect van het leven aan het Bauhaus was de politieke spanning. Zowel buiten als binnen de muren van de school heerste politieke onrust. Zo schrijft Joan Campbell over het begin van de jaren dertig in The German Werkbund: the politics of reform in the applied arts (1978) dat de lijn tussen politiek en cultuur na 1930 vervaagde en dat extremisme van zowel links als rechts karakteristiek was voor de politiek van die tijd. Ze stelt dat de spanning tussen het communisme en het nationaalsocialisme vanaf 1930 enorm toenam.73 Ook aan het Bauhaus was die spanning voelbaar. In haar dagboek van 1926, schreef Ise Gropius (echtgenote van Walter Gropius) al over communistische cellen aan het Bauhaus. In die passage schreef ze over een onenigheid tussen Gropius en Kandinsky. Kandinsky had namelijk de burgemeester van Weimar, met wie hij destijds bevriend was, verteld over het bestaan van de eerste communistische cellen aan het Bauhaus, zonder Gropius daarover in te lichten.74 Uit dit dagboek blijkt dus dat er in 1926 al communistische cellen aan het Bauhaus waren.

Net als in Weimar, was het Bauhaus in Dessau niet vrij van politieke druk. In Een gesprek over het

Bauhaus met onder anderen Johan Niegeman en Lotte Stam-Beese voor het tijdschrift Goed Wonen,

vertelde Niegeman over het ontslag van Hannes Meyer, die aan het einde van de jaren twintig directeur van het Bauhaus was. Niegeman vertelde dat Meyer het lesgeven door de nazi’s onmogelijk werd gemaakt omdat hij de ‘zogenaamde’ communistische cellen aan het Bauhaus niet ontbond, waarop Stam-Beese reageerde met: “Nou niet zogenaamde, ze wáren er, maar dat had au fond met het Bauhaus niets te maken.

Er was een communistische cel waar Bauhäusler inzaten, maar dat was niet het standpunt van het Bauhaus.”

Ook in hun vrije tijd waren veel studenten bezig met politiek. Zo vertelde oud-Bauhausdocent Johan Niegeman dat op de Bauhausfeesten zo veel werd gediscussieerd dat het regelmatig voorkwam dat een groepje studenten verdween en de volgende ochtend discussiërend in een van de lokalen werd aangetroffen.75 Ook na het ontslag van Meyer bleef het communisme onder studenten aanwezig. Zo blijkt het volgende uit een interview met Jan waarin hij over de politieke onrust in de laatste jaren van het Bauhaus vertelde:76

73 Campbell 1978 p.221

74 Gropius Estate, Bauhaus Archiv, Berlijn, Gropius, Ise: Bauhaus Diary 1923–1928 75 Stam-Beese p.9

(33)

Er was elke dag spanning, zo erg dat je dacht: hou nou eens op met herrie maken. De communisten wilden alles. De anderen wilden gewoon leren. In de studentenvergaderingen laaide dat hoog op

en ik probeerde te bemiddelen. Ik probeerde de goede geest erin te houden.77

Omdat de druk van de nationaalsocialisten om het Bauhaus te sluiten aan het begin van de jaren dertig toenam, werd de politieke onrust onder studenten steeds groter. Om de dagelijkse gang van zaken aan het Bauhaus zo goed mogelijk voort te zetten, werden twee studentenvertegenwoordigers gekozen: één als vertegenwoordiger van de rechtse studenten en één van de linkse studenten. Alhoewel Jan niet veel met de politieke discussie van doen had en door zijn gematigde houding tegenover Mies van der Rohe door veel studenten niet als zodanig werd bestempeld, werd hij verkozen tot vertegenwoordiger van de linkse studenten.78

Docenten en esoterie: mazdaznan en antroposofie

Naast politiek speelden verschillende westerse esoterische opvattingen een belangrijke rol in het dagelijks leven aan het Bauhaus. Zelfs toen Gropius in 1919 de belangrijkste uitgangspunten van het Bauhaus vaststelde in zijn Bauhausmanifest, was daar al een esoterische klank in te herkennen. Zoals al in hoofdstuk 1 aan de orde is gekomen, sprak hij bijvoorbeeld over utopische bouwontwerpen – voor collectieve en cultusdoeleinden – vanuit een hooggestemd ideaal.79 Gropius stond niet alleen in die opvattingen. Door de jaren heen waren onder zowel de studenten als de docenten aan het Bauhaus aanhangers te vinden van bijvoorbeeld de theosofie, vrijmetselarij, antroposofie en astrologie.80

Een van de vroege Bauhausdocenten, Johannes Itten, is wellicht het beste voorbeeld van docenten aan het Bauhaus met esoterische opvattingen. Itten was slechts tussen 1919 en 1923 werkzaam als docent, maar hij heeft een belangrijke stempel op de school gedrukt. Zijn bekende Vorkurs, die later ook op andere scholen navolging kreeg, diende als belangrijke basis voor het curriculum tot aan de sluiting van het Bauhaus in 1933.

77 Wagt 1992 78 Bax 1991 p.77 79 Heynen 2001 p.104 80 Ackermann 2006

Afb. 3.2 Johannes Itten in zijn mazdaznanpij met op de achtergrond zijn kleurenleer

(34)

Daarnaast propageerde hij de mazdaznanleer. Samen met Georg Muche probeerde hij de leer officieel in te voeren bij het Bauhaus.81

In een Interview met Vrij Nederland vertelde Nelly van Doesburg – die destijds als vrouw van Theo van Doesburg nauw betrokken was bij het Bauhaus – hoe Itten de mazdaznan aan het Bauhaus propageerde:

Hij liep in een donkere pij rond en veel van zijn leerlingen ook; ze hielden bijeenkomsten waar ze zongen en baden. (…) Ze waren ook vegetariërs en ze vastten geloof ik, en soms kwam er ene Hauser, die was heel hoog in de mazdaznan, die droeg een witte pij. Daar vielen ze languit voor

op de grond. Van Doesburg vond dat bespottelijk.82

Van Doesbrug was niet de enige die vond dat Itten een stap te ver ging in zijn opvattingen. In 1923 verliet Itten het Bauhaus na een meningsverschil met Gropius over zijn esoterische lesmethode. Aangezien Itten stelde dat kunst en spiritualiteit niet gescheiden konden worden, leefde een deel van zijn opvattingen voort in zijn Vorkurs.83 Itten en Muche stonden niet alleen in hun esoterische opvattingen. Zo verklaarde Lotte Stam-Beese in Een gesprek over het Bauhaus voor Goed Wonen dat Hannes Meyer een marxistische bouwleer onderwees, waarbij hij stelde dat het onmogelijk was om een ontwerp te maken zonder de mens daarin centraal te stellen.84 Zijn credo “Volksbedarf statt Luxusbedarf” was typerend voor zijn marxistische opvatting van architectuur.85 Deze centrale positie van de mens, die vaak werd vertaald in de opvattingen over kunst, was typerend voor de vele esoterische opvattingen aan het Bauhaus. Dat was ook het geval voor de antroposofische opvattingen van onder meer Kandinsky, waarin de maten van de mens als uitgangspunt dienden en waarin het effect van bepaalde vormen en materialen op de mens leidend was in het ontwerpproces.86

Tijdens zijn studie aan het Bauhaus maakte Jan kennis met de antroposofie. Uit een brief aan Kandinsky, die Jan stuurde naar aanleiding van het vervallen van zijn vak, blijkt dat hij met Kandinsky contact had over antroposofische zaken. In de brief gaf Jan aan dat hij het jammer vond dat hij geen les meer van Kandinsky zou krijgen, maar dat hij graag nog eens in zijn woning langs wilde komen om het over Rudolf Steiner en de antroposofie te hebben.87 In een interview dat Jan op latere leeftijd gaf, kwam het contact tussen hen beter naar voren. Uit het interview blijkt dat hij en Kees vaker bezoekjes aan de Kandinsky’s brachten: 81 Droste 1990 p.32 82 Blotkamp 1968 83 Droste 1990 p.31 84 Stam-Beese 1968 p.7 85 Oosterhof 2015 p.48 86 Meijer 1977 p.5 87 Bax 1991, Microfiche 11

(35)

Dan kregen we Russische thee met rum en extra koekjes van mevrouw Kandinsky, dat was heerlijk want verder leefden we heel eenvoudig. We hadden het over abstracte kunst en de antroposofie,

verder over wisjes en wasjes.88

Zo blijkt dat verschillende Bauhausmeesters esoterische opvattingen hadden en die op verschillende manieren met studenten deelden. Daarnaast blijkt dat Jan en zijn broer op deze manier kennismaakten met de antroposofie, een stroming die in hun levens een bepalende rol zou gaan spelen. Om hier beter begrip van te krijgen is het van belang om te bekijken wat de uitgangspunten van de antroposofie waren en hoe de antroposofie in de architectuur tot uiting kwam.

Antroposofie en de organische architectuur

Rudolf Steiner ontwikkelde het antroposofische gedachtegoed aan het einde van de negentiende eeuw. Hij zag de mens als een geestelijk, zich ontwikkelend wezen. Hij maakte onderscheid tussen de zintuigelijke werkelijkheid en de geestelijke werkelijkheid. De geestelijke werkelijkheid was geen verzameling van abstracte gedachten maar een levende, scheppende werkelijkheid die zich openbaarde aan helderzienden. Door de geestelijke wereld in gedachten te beschrijven ging er zeer veel van verloren. Omdat Steiner stelde dat de kunst een brug kon slaan tussen de zintuigelijke en de geestelijke werkelijkheid, speelde de kunst een zeer belangrijke rol in de antroposofie.89 Dat principe werd door aanhangers van Steiner al snel naar de architectuur vertaald. Steiner was niet als architect opgeleid, maar begon zelf al snel gebouwen te ontwerpen. Zijn idee was dat de vorm van het gebouw de functie ervan zou omsluiten als een noot in een notendop.

Pieter van der Ree stelt in zijn boek Organische architectuur: mens en natuur als inspiratiebron

voor het bouwen dat de architectuur die vanuit de antroposofie ontstond, in bijna alles overeenkomt met

dat wat ook wel de organische architectuur wordt genoemd. Zo wordt in beide gevallen volledig vanuit het principe form follows function ontworpen, speelt de relatie van het gebouw tot de omgeving zowel in de antroposofische als in de organische architectuur vaak een bepalende rol en worden de delen van het gebouw als ondergeschikt aan het geheel gezien.90 Daarnaast was het zowel in de antroposofische als in de organische architectuur niet de bedoeling om de natuur na te bootsen, maar om een besef te vormen van het organisch tot stand komen van de natuur en dat mee te nemen in het ontwerpproces. De termen ‘antroposofische‘ en ‘organische’ architectuur worden vaak als synoniem gebruikt, maar een belangrijk verschil tussen de twee is dat antroposofische architectuur een spiritueel doel dient, terwijl dat voor organische architectuur niet per definitie geldt.91

88 Wagt 1992 89 Ree 2000 p.43 90 Ree 2000 p.41 91 Meijer 1977 p.5

(36)

In de lessen waarvan Jan aantekeningen maakte zijn geen duidelijke esoterische invloeden zichtbaar. Alleen de Vorkurs zou kunnen worden gezien als een voorbeeld van esoterie in het onderwijs. Toch blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraken van Jan over zijn contact met Kandinsky dat de antroposofie en andere esoterische opvattingen een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van de studenten aan het Bauhaus, waaronder Jan en Kees van der Linden.

(37)

Hoofdstuk 4. Een roerig leven na het

Bauhaus

In oktober 1932 werd het Bauhaus in Dessau onder druk van de nationaalsocialisten gesloten. In het Bouwkundig Weekblad Architectura schreef Jan: “Ondanks waarschuwende stemmen van alle kanten werd

wat in acht jaar was opgebouwd, uit politieke kortzichtigheid tenietgedaan.”92 Jan was van mening dat het

een slimme keuze was geweest om het Bauhaus als privéschool voort te zetten in Berlijn omdat de school op die manier vrij kon zijn van politieke invloed, maar hij zag wel de eventuele nadelen ervan in. Hij concludeerde dat het gevaar bestond dat de leiding te veel haar eigen inzichten in het onderwijs zou laten gelden. Zowel Jan als Kees besloot niet mee te verhuizen naar Berlijn en na vier semesters voltooid te hebben geen diploma te ontvangen aan het Bauhaus.93

De eerste jaren als architect: Wiesbaden en CIAM

Na vroegtijdig gestopt te zijn met zijn Bauhausopleiding, was Jan zich ervan bewust was dat het moeilijk kon worden om werk te vinden zonder een diploma op zak te hebben. Desalniettemin stond hij optimistisch tegenover de toekomst omdat hij een CIAM-congres in het vooruitzicht had, zoals blijkt uit een brief die hij op 30 april 1930 aan zijn vader stuurde. Hij schreef dat hij op het congres van het nieuwe bouwen veel stedenbouwkundige ervaring had opgedaan en in contact was gekomen met Gropius, Van Eesteren, Rietveld en architecten van de Zweedse groep. Via Rietveld leerde hij later ook Le Corbusier kennen. In zijn brief schreef Jan dat hij en Kees bij het volgende congres – dat van 1 tot 10 juni 1933 in Moskou zou plaatsvinden, maar uiteindelijk op een boot in Athene plaatsvond – zou worden voorgedragen als lid van de Hollandse groep van het congres. Uit de brief blijkt hoeveel aanzien het CIAM destijds al had: “Zowel in

Holland als in het buitenland zegt het lidmaatschap van de Hollandsche groep van het internationale

congres meer dan een Bauhausdiploma!”94 Daarnaast blijkt zijn interesse voor het CIAM uit de voordracht

van Berlage van 14 mei 1929 die Jan tussen zijn aantekeningen bewaarde. In de voordracht – met als onderwerp het congres van La Sarraz dat in 1928 had plaatsgevonden en waarop het CIAM was opgericht – gaf Berlage een samenvatting van de inhoud van het congres en de kernpunten van het CIAM.95 Het is echter niet bekend wanneer die voordracht in Jans bezit is gekomen. Het is mogelijk dat hij het document

92 Linden 1932 p.403 93 Linden 1932 p.403 94 Bax 1991, Microfiche 14 95 Bax 1991, Microfiche 11

(38)

van Berlage kreeg toen bekend werd dat hij en Kees waren uitgenodigd voor het volgende congres. Wegens de kosten besloten de broers dat alleen Kees naar Athene zou gaan en dat Jan in Wiesbaden zou blijven, waar ze op dat moment een architectenbureau hadden.96 In het biografische overzicht dat Jan in 1993 van zijn werk en leven maakte, schrijft hij over de reizen die hij maakte, waaronder één in 1932 naar Parijs, waar hij Le Corbusier bezocht. Na van hem een introductie te hebben gekregen, bezocht Jan het werk van Le Corbusier rondom Parijs.97 In zijn Bauhausaantekeningen is een foto te vinden van Villa

96 Bax 1991, Bax 1991 p.83 97 Linden 1993 p.36

(39)

Savoye, niet ver buiten Parijs gelegen (afb. 4.1). Het is mogelijk dat Jan de foto maakte toen hij in 1932 in Parijs was.

In het begin van de jaren dertig ontwierpen de broers verschillende woonhuizen in Duitsland en werkten ze aan de bouw van een gezondheidsinstituut voor een antroposofische gemeenschap in Gerswalde en een woning bij een ander antroposofisch instituut in Paderborn.98 In 1945 beschreef Jan deze periode in een brief aan zijn vriend Lodi:

Zooals je weet vestigde ik in 1932 in Wiesbaden en in Hamburg een architectenbureau. In Duitschland had ik vele en groote opdrachten, na 1933-34 werd het echter als buitenlander onmogelijk de opdrachten uit te voeren. Daarna werkte ik in Zuid-Amerika (Chili), in 1935-1936

vestigde ik mij definitief in Amsterdam.99

Jan vertrok naar Chili, nadat hij in 1935 een uitnodiging ontving om daar waarnemend directeur van een meubelfabriek te worden. Na aankomst bleek echter dat de fabriek al failliet was. Met slechts veertig dollar op zak besloot hij in Chili voordrachten te gaan houden om aan opdrachten te komen.100 Hoewel over zijn jaren in Chili niet veel bekend is, blijkt uit het archief dat Jan minstens twee woonhuizen en een kindertehuis heeft ontworpen.101

Terug in Nederland: vallen en opstaan

Bij terugkomst in Nederland richtte hij samen met Kees een architectenbureau op aan de Keizersgracht 498. In 1938 verhuisden ze naar de Keizersgracht 462, naar een pand waar Paul Guermonprez en Hajo Rose – beiden oud-studiegenoten van de broers Van der Linden aan het Bauhaus – een jaar eerder hun reclamebureau CO-OP II hadden gevestigd. Uit verschillende documenten blijkt dat er sprake was van een nauwe samenwerking tussen de twee bureaus.102 Jan werkte lang als businessmanager voor CO-OP II, terwijl Rose foto’s maakte voor het architectenbureau van de gebroeders Van der Linden. Dat het Bauhaus nog onder de jonge architecten leefde, blijkt uit de verschillende exposities van oud-Bauhausstudenten die Jan in zijn atelierwoning aan de Zomerdijkstraat organiseerde.103 Na enkele jaren met Jan samengewerkt te hebben, trok Kees zich al snel terug als architect om vanaf 1938 les te gaan geven aan een vrije school. Later gaf hij lessen in antroposofie aan de Academie voor Bouwkunst in Amsterdam.104

Van 1940 tot en met 1955 was Jan van der Linden naast architect secretaris van architectengenootschap Architectura & Amicitia. Evenals de voorzitter en de penningmeester weigerde hij

98 LINX, T454/ LINX1.4

99 LINX110484471, LINX0114, D163 Correspondent L.C. van Heukelom 1945 100 Linden, 1993 p.6

101 LINX1.12/LINX1.13/LINX, D102 102 LINX.110484471, LINX0113, D145 103 Bax 1991 p.84

(40)

in de oorlog tot de Kulturkamer toe te treden, waarna het hem door de nationaalsocialisten onmogelijk werd gemaakt om te bouwen.105 Gedurende de oorlog ging hij wel door met de inrichting van interieurs van winkels en woonhuizen tot hij eind mei 1944 gevangengenomen werd aan de Weteringschans en vervolgens werd overgeplaatst naar Amersfoort. Na bijna vier maanden kwam hij op Dolle Dinsdag met geluk vrij, maar daarna was hij genoodzaakt om tot het einde van de oorlog onder te duiken, zoals blijkt uit het dagboek dat Ernee ’t Hooft – met wie hij in 1945 trouwde – tijdens de oorlog bijhield. “Ravage

Keizersgracht 462”, noteert Ernee op 30 mei 1945 in haar dagboek.106 Na de oorlog bleek het

architectenbureau volledig geplunderd te zijn, waardoor het Jan in de daaropvolgende jaren veel tijd koste om alles weer op te bouwen en zijn werk als architect voort te kunnen zetten.107

Toch wist Jan na de oorlog de draad in Nederland weer op te pakken. Hij opende een tweede bureau aan de Herengracht 276. De exacte datum van de opening van het bureau is niet bekend, maar uit zijn archief is op te maken dat hij vanaf 1950 vanaf dit adres opdrachten uitvoerde. Niet veel later, in 1952, opende hij nog een bureau aan de Boezemsingel in Rotterdam met Adriaan Overeijnder.108 In de jaren vijftig en zestig kreeg hij veel opdrachten voor woningen, maar ook voor hotels, fabrieken en winkels. Daarnaast organiseerde hij na de oorlog bijeenkomsten in het Maarten Maartenshuis in Maarn, waardoor hij in contact kwam met veel collega-architecten zoals Van Eesteren, Granpré Moliere Kloos, Merkelbach, Mulder en Oud.109

Dat het oeuvre van Jan van der Linden grotendeels uit particuliere opdrachten bestaat, komt waarschijnlijk door een gebrek aan sociale opdrachten, zoals Jan het in een brief aan Henk Brugmans benoemde, voor wie hij graag de opdracht voor een jeugdhuis in Katwijk wilde uitvoeren. In die brief gaf hij aan naast een verbouwing – voor een antroposofische gemeenschap – in Duitsland en een kindertehuis in Chili, meer sociale opdrachten te willen krijgen.110 Later gaf hij in een brief aan de heer H.W.A. Voorhoeve uit 1947 opnieuw aan meer sociale opdrachten uit te willen voeren, nu met betrekking tot een opdracht voor de stichting Jeugd en Natuur te Voorburg.111

Jan is na zijn betrokkenheid bij de woningbouwprojecten voor Hilberseimer nooit meer betrokken geweest bij volkshuisvestingsprojecten. Toch blijkt uit een artikel dat hij in zijn functie als secretaris van Architectura & Amicitia voor Forum schreef, dat hij de principes van het Bauhaus nog niet vergeten was. In het artikel spreekt hij zijn zorgen uit over de kwaliteit van de sociale huur na de oorlog en benadrukt hij dat iedereen het recht zou moeten hebben op betaalbare degelijke woningen, een standpunt dat sterk

105 Linden 1993 p.33

106 RKD, Den Haag, archief Ernee van der Linden-‘t Hooft, inv.nr 1 107 LINX.110484471, LINX0114, D164 Correspondent Y. Kranenburg 1945 108 Linden 1993 p.20

109 Linden 1993 p.33

110 LINX.110484471, LINX0114, D167

(41)

overeenkomt met dat van Ludwig Hilberseimer, van wie hij aan het Bauhaus les kreeg.112 Wel heeft hij in de jaren zestig een aantal ouderenwoningen voor de Nederlandse Centrale voor Huisvesting van Bejaarden ontworpen in Soest, Amsterdam en Zandvoort.113 Aan het einde van zijn carrière verschoof het zwaartepunt van zijn opdrachten naar publieke gebouwen. Zo ontwierp hij schouwburgen, hotels, scholen en clubgebouwen.114

In 1959 pachtten Jan en Ernee een poortgebouw van een kasteel in Amerongen dat tijdens de oorlog in een bombardement verloren was gegaan. Jan verbouwde het poortgebouw tot woonhuis, waarin hij met Ernee tot zijn dood in 1993 heeft gewoond.115 In 1966 richtte hij op zestigjarige leeftijd samen met Ernee de antroposofische Iona Stichting op in zijn voormalige bureau aan de Herengracht, waarna hij nog maar zelden als architect werkte. Hij vond dat men met 60 jaar nog een kans had om een nieuw leven te beginnen, zoals hij zelf in zijn overzichtspublicatie uit 1993 formuleerde. Wel was hij na het beëindigen van zijn carrière als architect nog meerdere keren betrokken bij bouwcommissies.116

112 Linden 1950 p.438 113 LINX.110484388 114 Linden 1993

115 RKD, Den Haag, archief Ernee van der Linden-‘t Hooft, inv.nr 4 116 Linden 1993 p.32

(42)
(43)

DEEL 2

WOONHUIZEN

(44)

Afb. 5.2 Schaapskooi Afb. 5.4 Plattegrond landhuis Epe, bovenverdieping Afb. 5.1 Landhuis Epe, gezien vanuit het Zuiden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit wordt bevestigd door het Ruimtelijk Structuurplan Voeren (Omgeving, 2008) waarin wordt gesteld dat het Voerense landschap beschermd moet worden ten behoeve van toerisme

A one-way repeated measures ANOVA was conducted to compare the mean scores of purchase intention (DV) among the different digitizations (IV: AmazonGo, KrogerEdge,

Toch acht ik het wezenlijk voor het door de commissie uitgebrachte rapport en ook voor op grondslag daarvan door het partijbestuur voorgestelde resolutie, dat het vraagstuk van

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

Gimv kondigt de inkoop van eigen aandelen aan in het kader van een aandelenaankoopplan voor zijn personeel.. 29/01/2021 - 07:30

gevonden tussen de Myriophyllum op punt V, maar een voorkeur voor groene planten boven dood blad is niet waarschijnlijk, omdat de larven eveneens tussen de blad- pakketten (ook

Hilverdink, Loontje komt om zijn boontje, of Het droevige slot der guiterijen van Hans-kijk-in-de-wereld.. Bom,

behoedmiddel voor de gezondheid der boeren aan te zien, wettiglijk was ingerigt, en dus overal, behalve bij hen, Professoren in de regten, behoorde ingevoerd te worden: -