• No results found

Groeiplaatsen van de stuifzandgebieden: eigenschappen en betekenis voor bos- en natuurbeheer.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Groeiplaatsen van de stuifzandgebieden: eigenschappen en betekenis voor bos- en natuurbeheer."

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.M.

Elgersma en

T.

Van Roon

Vakgroep os bouw, Landbouwuniversiteit Wageningen.

Groeiplaatsen van de stuifzandgebieden:

eigenschappen en betekenis voor bos- en

natuurbeheer

De Nederlandse stuifzandgebieden zijn ogenschijnlijk zeer

eentonig, veroorzaakt door alleen maar zand en een weinig afwisselende begroeiing van grove den. Deze eentonigheid is echter slechts schijn. Een

stuifzandgebied is in feite een sterk afwisselend kleinschalig landschap dat verschillende potenties biedt voor het bos- en natuurbeheer. Door groeiplaatsonderzoek kan de diversiteit van het landschapenvande potentiële bosbegroeiing aan het licht worden gebracht.

Leuvenumse Bos en Leuven horst

Voor dit groeiplaatsonderzoek zijn het Leuvenumse Bos en Leu- venhorst, Natuurmonumenten, gekozen. Deze terreinen liggen in het dal van de Leuvenumse Beek ten oosten van Harderwijk. Zij maken deel uit van een sterk geaccidenteerd stuifzandland- schap aan de rand van de noord- kant van de Veluwe met een ka- rakteristieke natuurgeschiedenis. In beide gebieden is in de afge- lopen jaren veel natuurweten- schappelijk onderzoek verricht (Koster, 1978; Fanta, 1986; Prach, 1989; Emmer, 1995). Resultaten hiervan zijn als ach- tergrondinformatie bij dit groei- plaatsonderzoek gebruikt. Het dal van de Leuvenumse Beek werd tijdens de laatste ijs- tijd met smeltwaterafzettingen

-

fluvio-periglaciale afzettingen

-

opgevuld. Deze fluvio-periglacia- Ie afzettingen waren tijdens dro- ge koude perioden winderosie- gevoelig en werden lokaal als dekzand afgezet. Het dekzand bedekte het gebied met ruggen, welvingen en vlakke delen. Als gevolg van langdurige be- groeiing is in het dekzand een goed ontwikkelde bodem

-

een humuspodzol

-

ontstaan. Vanaf het begin van de Late Middel- eeuwen vond er intensieve bos- kap en overbeweiding plaats. Hierdoor verdween op veel plaat- sen de vegetatie met gevolg dat de grond erosiegevoelig werd. Omdat de hogere delen droger waren dan de lagere, waren deze gevoeliger voor winderosie. Het dekzand van de hogere delen werd plaatselijk tot op het fluvio- periglaciaal af- en uitgestoven. Dit werd als stuifzand afgezet op het dekzand van de lagere delen en plaatselijk op het reeds afge- stoven fluvio-periglaciaal. Lokaal heeft er door herhaling van deze geomorfologische processen omkering van het reliëf plaats ge- vonden. Oorspronkelijk hoger gelegen delen kwamen lager te liggen dan de oorspronkelijk la- ger gelegen delen. Het resultaat van deze processen is het huidi- ge stuifzandlandschap. Dit wordt gekenmerkt door lage vlakke de- len

-

uitgestoven laagten, waarbij het fluvio-peri-glaciaal aan de oppervlakte komt en waarin res- tanten van het oude dekzand- landschap als geïsoleerde "pla- teaurestduinen" voorkomen; door complexen van hoge stuifduinen afgezet op dit fluvio-periglaciaal; door complexen van hoge stuif- duinen en stuifruggen

-

randwal-

len

-

afgezet op zwak golvend dekzand en door dekzand met of zonder een zwak golvend stuif- zanddek.-In het dekzand is op de meeste plaatsen de fossiele pod- zo1 bewaard gebleven; lokaal is het stuifzanddek humushou- dend.

Voor de vochtvoorziening maakt de vegetatie op enkele plaatsen gebruik van grondwater. Het overgrote deel is echter afhanke- lijk van de neerslag. Lokaal ko- men schijngrondwaterspiegels voor.

Werkwijze

Het doel van deze studie was het in kaart brengen van de in het ge- bied voorkomende groeiplaatsen en het karakteriseren van hun ei- genschappen ten behoeve van het bos- en natuurbeheer. Tij- dens dit onderzoek werden com- binaties van groeiplaatsfactoren onderkend en tot groeiplaatsty- pen samengevoegd; de typen werden in kaart gebracht en voor elk type werden de potenties voor het bos- en natuurbeheer aangegeven.

De toegepaste werkwijze is ge- baseerd op de gecombineerde methode van het in Nedersaksen (Duitsland) gebruikte groei- plaatsclassificatiesysteem. Bij dit systeem worden de vocht- en voedingsstoffenvoorziening van de groeiplaats vastgesteld op grond van eigenschappen van het moedermateriaal, gelaagd- heid in afzettingen en hydrologie. Als parameters voor het vaststel- len van de vochtvoorziening wor- den gebruikt: stand en fluctuaties

(2)

Serie groeiplaats

eenheid type

vptyp+b (groep)

m

type l + 4 (mozaiek)

m

bebouwing

D

types

m

type l+:! (groep) vage begrenzing type6

m

type l

B

scherpe begrenzing

m

type7

I

type3

Figuur 1: Groeiplaatskaart van de locatie in het Leuvenumse bos.

van het grondwater, laterale aan- enlof afvoer van water en door- latendheid van de bodem. De parameters voor de voedings- stoffenvoorziening zijn de mi- neralogische samenstelling van het moedermateriaal met betrek- king tot nalevering van mineralen door verwering, textuur en ge- laagdheid.

Als ordeningsprincipe voor ver- gelijking van de onderscheiden groeiplaatsen werd een ecoserie

gebruikt. Een ecoserie is een reeks groeiplaatsen ontwikkeld in eenzelfde soort moedermateri- aal. Dit wil zeggen dat alle onder- scheiden groeiplaatstypen bin- nen één ecoserie aanvankelijk eenzelfde voedingsstoffenvoor- ziening hebben, maar verschillen in vochtvoorziening. Op een la- ger niveau van differentiatie kan wel verschil in voedingsstoffen- voorziening optreden als gevolg van bodemontwikkeling, verrij-

king met organische stof, bo- demdegradatie of -bewerking. Deze secundaire factoren wor- den als extra parameters in be- schouwing genomen.

De kenmerken en parameters van de bovengenoemde groei- plaatsfactoren zijn in het veld op- genomen aan de hand van grondboringen tot 2.20 m. Criteria voor deze diepte zijn de technische uitvoerbaarheid en dat de doorwortelde zone meest- al binnen dit traject ligt. Voor ken- merkende groeiplaatstypen is een profielkuil gegraven om een nauwkeuriger beschrijving van het bodemprofiel te verkrijgen. Tevens zijn vegetatie opnamen gemaakt voor het vaststellen van de bosontwikkeling en het poten- tiële bostype.

Voor literatuur en uitgebreide in- formatie over parameters, metho- de en resultaten (omschrijving groeiplaatstypen, ontwikkeling van de groeiplaats, boomsoorten en vegetatie en mogelijkheden voor het beheer) wordt verwezen naar Elgersma (1 9-94).

Resultaten

Op 2 locaties, met een gezamen- lijke oppervlakte van ca. 300 ha, is een groeiplaatskartering uitge- voerd. Eén locatie ligt in het Leuvenumse bos en één in het aangrenzende Leuvenhorst/Huls- horsterzand. Op deze beide lo- caties zijn in totaal 7 groeiplaats- typen onderscheiden. Deze typen behoren tot één ecoserie: die van de leemarme tot zwak le- mige arme zandgronden. Dit ma- teriaal wordt als "arm" aangeduid omdat het wordt gekenmerkt door een geringe mineralogische nalevering aan voedingsstoffen door verwering.

Figuur l is de groeiplaatskaart van de locatie in het Leuvenumse bos. Deze locatie is ongeveer 170 ha groot. Alle onderscheiden groeiplaatstypen (1 tlm 7) komen hier voor. De typen 1, 3, 5, 6 en 7

(3)

komen in de kaartlegenda apart als eenheid voor; de typen 1 en 2 respectievelijk de typen 4 en 5 als groep en de typen 1 en 4 als moza'iek. Samenvoeging tot een groep gebeurt op basis van ver- gelijkbare indicaties voor de vocht- en voedingsstoffenvoor- ziening, terwijl er een verschil in doorwortelingsruimte, reliëf en afzettingen kan zijn. Samen- voegen tot een mozaïek wil zeg- gen dat vanwege de kleinschali- ge afwisseling van aanwezige typen het technisch moeilijk is de ertoe behorende typen apart in kaart te brengen. In het veld wordt een mozaïek gekenmerkt door een bepaald patroon van de aanwezige typen.

Uit de kaart blijkt het voorkomen van een groot aantal groeiplaats- typen in een vrij klein gebied. Dit wordt verklaard door verschillen in reliëf en aanwezigheid van or- ganische stof. Geconstateerd is dat tussen de reliëfvorm, organi- sche stof en de afzettingen een verband bestaat (figuur 2). De af- zettingen zijn het reeds genoem- de stuifzand, dekzand en fluvio- periglaciaal. Onderscheid hierin is gebaseerd op fysische eigen- schappen. Deze betreffen de textuur en de pakking. Met de pakking wordt bedoeld of het zand compact of los is. Dit is van zeer groot belang voor de door- wortelingsruimte, doorlatendheid van vocht en doorluchtingsmo- gelijkheden (aëratie). De fluvio- periglaciale afzettingen worden gekenmerkt door grote verschil- len in textuur; ze zijn sterk ge- laagd. De textuur is zeer homo- geen tot sterk heterogeen en het zand kan van zeer los tot com- pact zijn. Dit veroorzaakt verschil in doorwortelingsdiepte en vocht- en luchtregulatie. Het dekzand is minder heterogeen, vertoont dus minder variatie in doorwortelings- diepte en heeft een meer evenre- dige vocht- en luchtregulatie. Deze eigenschappen zijn bij

*nil c&

1 c l + Z - - . d 3-.-1+4-.-4+5-~--~+4--t+3-r

IWm a f i á u d nflwi+pnplriail m d J s r d foulclopaLol - 3 4 pmciplumypo

Figuur 2. Verticale doorsnee oost-west van de ligging van de afzettin- gen, relief en fossiele podzol in relatie tot de groeiplaatstypen in het gekarteerde gebied, locatie Leuvenumse bos.

stuifzand nog beter en zijn meer uniform aanwezig.

De organische stof is vooral aan- wezig in het humushoudende stuifzanddek en het fossiele pod- zo1 profiel in het dekzand. De organische stof wordt bij deze ar- me zanden gezien als de leve- rancier van voedingsstoffen. In het terrein is dit duidelijk waar- neembaar: plaatsen met een hu- mushoudend stuifzanddek en dekzand met een fossiele podzol laten een betere boomgroei zien dan plaatsen

-

stuifduinen en flu- vio-periglaciale afzettingen

-

zon- der deze kenmerken. Naast een betere voedingsstoffenvoorzie- ning kan door aanwezige organi- sche stof het vochtvasthoudend vermogen worden vergroot.

Kaartlegenda

De relaties tussen de reliëfvorm, organi-sche stof en de afzettin- gen, bepalend voor de groei- plaatstypen (figuur 2), beïnvloedt dus ook de potenties voor het bos- en natuurbeheer, aangege- ven in tabel 1. Deze tabel kan worden gezien als een uitgebrei- de legenda bij de groeiplaats- kaart (figuur 1).

In de tabel wordt in de tweede ko- lom een indicatie voor de mogelij- ke bewortelingsdiepte gegeven. Dit is vooral van belang voor wind- worp gevoelige boomsoorten. Deze informatie is belangrijk bij beheer gericht op houtproductie.

De aanduiding een goede voe- dingsstoffenvoorziening moet re- latief worden gezien. Deze geldt voor de hier onderscheiden eco- serie en heeft betrekking op boomsoorten van de voedselar- me naald- en loofbossen. In de vierde kolom staat zowel het zich huidig ontwikkelende als, in- dien aanwezig, het fossiele bo- demtype. Geeft dus de ontwikke- lingstoestand van de bodem van de groeiplaats in het gebied aan. De vijfde kolom bestaat uit twee sub-kolommen. Dit om onder- scheid te maken tussen boom- soortenkeuze gericht op produk- tie met goede groei en op keuze van ecologische soorten. De ge- noemde ecologische soorten ge- ven niet per definitie een goede groei aan; vermelding hiervan is meer gericht op gebruik van in- landse soorten voor een veelzijdi- ge doelstelling. De genoemde potentiële bostypen in kolom 7 zijn de bostypen die in de loop der tijd bij een spontane ontwik- keling op de desbetreffende groeiplaatsen ontstaan of reeds aanwezig zijn.

De voorgeschiedenis van de bos- groeiplaats wordt niet genoemd in tabel 1. De reden hiervoor is dat in het gekarteerde gebied geen tot weinig invloed van voormalig an- der bodemgebruik is waargeno- men. Hierover kunnen dus voor het onderzochte terrein geen uit- spraken worden gedaan.

(4)

Tabel 1. Overzicht van de eigenschappen van de groeiplaatstypen en de mogelijkheden voor het bos- enlof natuurbeheer. De productiemogelijkheden voor boom- soorten geven de optimale omstandigheden aan. Plaatselijke verschillen kunnen optreden als gevolg van verschil in humusgehalte in het stuifzanddek. Verklaring van gebruikte termen en afkortingen: Droog: vochttekort; fris: in droge zomers mogelijk een vochttekort; zeer frislvochtig: geen vochttekort. Gd: Groveden; Cd: Corsicaanse den; Od; Oostenrijkse den; Dg: Dougias: La: Lariks; Bu: Beuk; Ei: Eik; zEi: Zomereik; wEi: Wintereik;r@: ruwe Berk; rBe: zachte Berk; -wEi-Bti-bo~ntereiken-Be~kef)bos~~-Bu8~~~mereike~~Beuke~b0~;Gd&0~Srartedenne~~bos:0laere1kenb0s. groei- water- en voedings- moedermateriaal en bodemtype ~oornsmxtmke S~UII- @teil- plaats- stoffenvoorziening, gelaagdheid produktie natuur tane tieel aëratie, doorworteling verjon- bos- ging type 1 frisse groeiplaats met goede matig fijn, leemarm. humus- micropodzol Gd, Cd, Od, Dg, Bu, wEi, rBe, Gd, wEi-Bu voedingsstoffen voorziening, houdend stuifzand (80 cm op haarpodzol La, (Bu), Ei zEi, Gd, zEi, Bu bos goede aëratie, matigldiep tot 2 m) op fijn-grof arm rBe doorwortelbaar zand (dekzand), met dieper grindbandjes (-fluvio-periglaciaal) 2 frisse groeiplaats, redelijke leemarm, matig-grof, arm haarpodzol Gd, Cd, Od, zEi, Gd rBe, Gd zEi-Bu voedingsstoffenvoorziening, zand (dekzand; 1 tot 2 m) (Dg), La, (Bul, rBe, BU zEi, Bu bos matiglgoede aëratie, op fluvio-periglaciaal Ei matigldiep doorwortelbaar 3 zeer frisselvochtige groeiplaats, matig fijn, leemarm, humus- micropodzol op Gd, Cd, Od, Dg. Bu, wEi, rBe, Gd, wEi-Bu goede voedingsstoffenvoor- houdend stuifzanddek veldpodzol La, Bu, Ei zEi, Gd, zEi, Bu bos ziening, goede aëratie. diep (80 cm tot 2 m) op matig rBe wortelbaar fijnlgrof arm zand (dekzand) 4 droge groeiplaats, slechte1 matig fijn, leemarrn duinvaag- - rBe, Gd, rBe, Gd, Gd bos; redelijke voedingsstoffenvoor- humusarm arm stuifzand grond zEi zEi Be-zEi ziening, goede aëratie en diep hoge (stuifduinen) bos doorwortelbaar 5 drogelfrisse groeiplaats, slechte zeer fijn tot grof, leemarml duinvaaggrond; - Gd, rBe, Gd. rBe Gd bos; slechte voedingsstoffenvoor- zwak lemig, arm zand, dichte micropodzol zEi zEi Be-zEi ziening, slechtelgoede aëratie lagen en grindlaagjes (fluvio- bos en ondiepldiep doortelbaar perigl.) evt. humusarm stuifzanddek (< 50 cm) 6 zeer frisselvochtige groeiplaats, zeer fijn tot grof, leemarm tot vlakvaaggrond; (Gd), (Cd), (Od) Gd, zBe, Gd, zBe, vochtig slechtelredelijke voedingsstoffen- zwak lemig, arm zand. met micropodzol rBe, zEi rBe, zEi Be-zEi voorziening, slechte tot goede plaatselijk dichte lagen en bos aeratie en ondiepldiep grindbandjes (fluvio- doorwortelbaar periglaciaal) 7 zeer frisse tot periodiek vochtige matig fijn-grof humusarm micropodzol Gd, Cd, Od. (Dg), Gd, rBe, Gd, rBe Be-zEi groeiplaats, slechtelredelijke -humeus stuifzand en leem- (zEi) zEi, (Bu) zEi.- bos voedingsstoffenvoorziening, arm, arm dekzand (1,4 m (Bul redelijklgoede aëratie en diep tot 2 m) op ijzerbank op veen doorwortelbaar op ijzerbank op fluvio- periglaciaal

(5)

Ruwweg kan de tabel in tweeen worden verdeeld. Het ene deel bestaat uit de typen 1,2 en 3; het andere deel uit de typen 4,5,6 en 7 . De typen 1,2 en 3 hebben ten aanzien van de andere typen een ruimere boomsoortenkeuze zo- wel voor productie- als natuur- doeleinden, spontane verjonging en andere potentiële bostypen

-

indicerend voor rijkere zandgron- den. Dit wordt vooral veroorzaakt door een betere voedingsstoffen- voorziening door de aanwezig- heid van een fossiele humuspod- zo1 enlof een humushoudend stuifzanddek. Deze zijn afwezig bij de typen 4,5,6 en 7 ; hierdoor hebben deze typen een geringe- re voedingsstoffenvoorziening en geven het beheer dan ook min- der mogelijkheden.

Ook binnen deze twee "groepen" bestaan verschillen maar zijn minder groot dan tussen deze twee "groepen" en zijn vooral bepaald door de vochtvoorzie- ning (figuur 3).

Zo wordt het verschil tussen de typen 1 en 3 veroorzaakt door in- vloed van grondwater bij type 3, hierdoor is het fossiele bodemty- pe vochtig

-

een veldpodzol. Type 1 is geheel afhankelijk van de neerslag en wordt geken- merkt door een droog fossiel bo- demtype

-

een haarpodzol. Door lokaal dichte B-horizonten in de haarpodzolprofielen kan bij type 1 plaatselijk de verticale wa- ter afvoer stagneren; laterale aan- enlof afvoer van vocht vindt plaats, met als gevolg dat hogere delen (bij een convexe ligging) droogtegevoelig zijn en lagere delen (concave ligging) tijdelijk een stagnatie van vocht hebben. Binnen type 1 zijn dus pleksge- wijs verschillen. Algemeen kan gesteld worden dat het een groeiplaats is waar in droge zo- mers een tekort aan vocht op- treedt.

Zowel type 1 als 3 heeft een goe- de voedingsstoffenvoorziening

voor boomsoorten behorende tot de voedselarme naald- en loof- bossen. Voor productiedoelein- den geeft type 3 vanwege de combinatie van een goede vocht- en voedingsstoffenvoorziening de beste mogelijkheden. Voor wat betreft de natuurdoeleinden, spontane verjonging en poten- tieel bostype is er weinig verschil tussen type 1 en 3.

Bij groeiplaatstype 2 ontbreekt het humushoudend stuifzand- dek. De voedingsstoffenvoorzie- ning is hierdoor geringer dan die van de typen 1 en 3. Het gevolg is een meer beperkte boomsoor- tenkeuze voor productiedoelein- den en een ander potentieel bos- type.

Door de slechte voedingsstoffen- voorziening van de typen 4,5,6 en 7 zijn er geen of zeer beperkte mogelijkheden voor productie- doeleinden. Beperkte mogelijk- heden voor type 6 en 7 worden veroorzaakt door laterale aan- voer van vocht en bij 7 tevens door de plaatselijke aanwezig-

rijk M ü g fi .Y Ej G

i

ü

2:

arm

heid van een humueus stuifzand- dek. De bewortelingsmogelijkhe- den zijn bij type 5 en 6 zeer varia- bel. Dit veroorzaakt windworp op plaatsen met zeer dichte lagen in de fluvio-periglaciale afzettingen en bij type 6 door een hoge' grondwaterstand. Type 4 heeft de beste bewortelingsmogelijk- heden vanwege het diep door- wortelbare stuifzand.

Door het vochtige tot natte karak- ter van groeiplaatstype 6 heeft dit type als enige een vochtig poten- tieel bostype.

De potentiële bostypen van de groeiplaatstypen 4,5 6 en 7 zijn indicerend voor arme gronden.

O

l

i

L I

Dynamiek

De in tabel 1 genoemde moge- lijkheden 'voor de boomsoorten- keuze, spontane verjonging en bostype worden mede bepaald door het ontwikkelingsstadium van de groeiplaats. Het stuif- zandgebied is een jong land- schap, gekenmerkt door een ho- ge dynamiek.

nat droog

vochthukhouding

Figuur 3. Verwantschap tussen de groeiplaatstypen voor wat betreft de voedingsstoffen- en vochtvoorziening weergegeven in een eco- gram voor de arme zandgronden. De groeiplaatstypen zijn met over- eenkomstige cijfers in de figuur aangegeven.

(6)

Serie groeiplaats

Gd/rBe Gd/rBe/zEi zEi/wEi/Bu

helmgras bochtige blauwe bosbes bosklaverzuring vagatatis- schapegra'ssmele

'

kamperfoelie4 dalkruid ontwikkeling buntgras salomonszegel

type 1

...

duin-

vaaggrond- micropodzol- haarpodzol bodom- (op podzol) (op podzol) (op podzol) ontwikkeling

GdIrBe rBe/zEi

' m i g haarmoe, bochtige smele- kraaiheide vsgetatie- ,

buntgras rode bosbes ontwikkeling type 5

...

duin-

vaaggrond -+ micropodzol -+ haarpodzol bodam- ontwikkeling

Figuur 4. Vegetatie- en bodemontwikkeling van de groeiplaatstypen 1 en 5. Gd = grove den; zEi =zomereik; wEi =wintereik; Bu = beuk; rBe

= ruwe berk.

Zowel bodem als bosgemeen- schap, het hele ecosysteem in- clusief groeiplaats is in ontwikke- ling. Dit wil zeggen dat bij een heel jonge groeiplaats de nadruk ligt op gebruik en spontane ont- wikkeling van pioniersoorten. Door het zich in de tijd ontwikke- lende bosmilieu en dus ook door het beter ontwikkelde bodempro- fiel worden de mogelijkheden voor andere boomsoorten groter. In het gebied zijn op de afzon- derlijke groeiplaatsen verschil- lende stadia van successie aan- wezig. Per groeiplaats of groep van groeiplaatsen verloopt de successie anders. In figuur 4 zijn ter illustratie twee verschillende successiereeksen aangegeven. In jonge stadia wordt het bodem- profiel gekenmerkt door vaag- gronden; in oudere stadia door micropodzolen. De micropodzo- len ontwikkelen zich op den duur tot podzolen. In de jonge ontwik- kelingsstadia komen als boom- soorten vooral grove den en ruwe en zachte berk voor. Later zomereik en beuk. Beuk met na- me op de rijkere groeiplaatsen. Deze rijkere groeiplaatsen wor- den tevens gekenmerkt door plantesoorten als kamperfoelie, dalkruid en bosklaverzuring, in- dicerend een betere voe- .

dingsstoffenvoorziening dan soorten als rode bosbes en kraai- heide op de armere groeiplaat- sen.

Conclusies

1. Ondanks dat de voorkomende afzettingen in het onderzoeksge- bied oorspronkelijk dezelfde voe- dingsstoffenvoorziening hebben, is er een grote diversiteit aan groeiplaatscondities vastgesteld. Deze diversiteit wordt veroor- zaakt door verschillen in reliëf, fy- sische eigenschappen van de af- zettingen, hun gelaagdheid, vochtvoorziening en het wel of niet aanwezig zijn van fossiele podzolen. Deze diversiteit in groeiplaatscondities is van es- sentiële betekenis voor de sa- menstelling en ontwikkeling van bosgemeenschappen en dus ook van betekenis voor het bos- en natuurbeheer.

2. Voor het vaststellen van het groeiplaatstype is gebruik ge- maakt van parameters die niet of weinig veranderen in de tijd, hier- door liggen de grenzen van de onderscheiden groeiplaatstypen voor langere tijd vast en kan de groeiplaatskaart lang worden ge- bruikt.

3. De gebruikte parameters, indi- cerend voor de vocht- en voe-

dingsstoffenvoorziening en be- wortelingsmogelijkheden leveren goede basis-informatie voor het kunnen vaststellen van de poten- ties van het gebied voor het bos- en natuurbeheer.

4. De groeiplaatskaart laat een kleinschalige afwisseling in groeiplaatsen zien en geeft de aanwezige diversiteit weer; hier- op gebaseerd kan informatie worden verkregen over de aan- wezige en potentiële biologische diversiteit in het gebied.

Slotopmerking ',

De beschreven ecoserie bevat de meest voorkomende typen groeiplaatsen in een stuifzand gebied op de Veluwe. Zijn deze groeiplaatstypen ook elders in andere stuifzand gebieden aan- wezig bij gelijke geografische condities, dan kunnen de resulta- ten van dit onderzoek ook daar worden gebruikt.

Literatuur

Elgersma, A.M. 1994. Groeiplaats- onderzoek in het Leuvenumse bos. Een aanzet tot het ontwikke- len van en groeiplaatstypologie voor bos- en natuurbeheer. Hin- keloordreport nr. 10, Vakgroep Bosbouw, LUW, 76 p.

Emmer, I.M. 1995. Humus form and soil development during a primary succession of monoculture Pinus sylvestris forests on poor sandy substrates. Thesis ICG-UvA, 135 P.

Fanta, J. 1986. Primary succession on blown-out areas in Dutch drift sands. In Fanta,J. (ed.): Forest dy- namics research in Western and Central Europe. Proceedings IUF- R0 workshop. Pudoc Sci. Publ., Wageningen, p. 164-169. Koster, E. A. 1978. De stuifzanden

van de Veluwe; een fysisch ge- ografische studie. Thesis, Publ. FGBL 27, UvA, 195 p,

Prach, K. 1989. Primary forest suc- cession in sand dune areas, The Veluwe, Central Netherlands. Report no 544, De Dorschkamp, Wageningen, 117 p.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als de kandidaat een technisch onderdeel van het systeem noteert, zoals kleikorrels, hiervoor geen scorepunt toekennen. Als de kandidaat antwoordt dat licht instraalt, geen

Mail ze dan naar Aduis (info@aduis.nl) en wij plaatsen deze dan als downlaod op onze web site.. Sachunterricht 5-6

(Makrolon® of Lexan®) bestaat er gevaar voor spanningsscheuren. Hier mag Soudaseal Supertack niet ingezet worden. Teflon®) en bitumineuze. ondergronden is er

Type Ia explosies zijn “standaardiseerbare” kaarsen: de mate waarin ze afzwakken is een maat voor de piek helderheid ➙ we kunnen afstanden tot zeer verre melkwegstelsels meten!..

[r]

Laat f een continue functie zijn op een begrensde en gesloten deelverzameling D ⊂ R 2 waarvan de eerste orde parti¨ ele afgeleiden bestaan en continu zijn op het inwendige van D.

Limieten en

vergelijking van V op te stellen en vervolgens de co¨ ordinaten van ´ e´ en van de gegeven punten om het rechterlid te