• No results found

Jullie horen hier niet : onderzoek onder oorspronkelijke bewoners van Amsterdam Noord over de ‘veryupping’ van hun stadsdeel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jullie horen hier niet : onderzoek onder oorspronkelijke bewoners van Amsterdam Noord over de ‘veryupping’ van hun stadsdeel"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

‘Jullie horen hier niet’

Onderzoek onder oorspronkelijke bewoners van Amsterdam Noord over de ‘veryupping’ van hun stadsdeel.

Amsterdam, april 2017

Ellen Swagerman Begeleider: Dr. L. Bakker

Studentnummer 8110158 Eerste meelezer: Dr. I. Stengs

E.swagerman@chello.nl Tweede meelezer: Dr. V. de Rooij

Master Culturele Antropologie en Sociologie der niet-Westerse Samenlevingen Universiteit van Amsterdam

(2)

2

Inhoudsopgave

Hoofdstukken Paginanummer

INLEIDING 4

Hoofdstuk 1. ACHTERGROND EN BELEID 14

Inleiding 14

1.1 Ontstaansgeschiedenis Amsterdam Noord 16

1.1.2 Sociale woningbouw 16

1.1.3 Ontwikkeling Amsterdam Noord 18

1.2 De tuindorpen 22

1.2.1 Het leven in de tuindorpen 24

1.3 Het zelfbeeld van de Noorderling en zijn

verhouding met de stad 28

1.3.1 De stad als de grote onbekende of als het

walhalla van vooruitgang? 30

Conclusie 32

Hoofdstuk 2. ONTWIKKELINGEN MET BETREKKING TOT WONEN IN

AMSTERDAM EN AMSTERDAM NOORD

IN HET BIJZONDER 33

2.1 Woningbouwbeleid in de jaren zestig,

zeventig en tachtig 33

2.1.1 Suburbanisatie en stadsvernieuwing 33

2.2 Woningbouwbeleid na de jaren tachtig 37

2.3 Het begrip Gentrificatie nader geduid 39

2.4 Ontwikkelingen in Amsterdam Noord en de

huidige stand van zaken 41

Conclusie 45

Hoofdstuk 3. NOORD: NAAR EEN

HETEROGENE SAMENLEVING? 46

3.1 Social capital en empowerment 46

3.1.1 Social capital en empowerment in Tuindorp

Oostzaan 52

3.2 Groepsvorming in Noord 55

3.3 Betekenis van ‘plek’ 60

Conclusie 63

CONCLUSIE 66

LITERATUURLIJST 71

BIJLAGE I 75

(3)

3

Voorwoord

Toen ik in 1981 startte met mijn studie had ik nooit kunnen bevroeden dat ik in 2017 zou afstuderen. Er zijn wat zaken tussen gekomen.

Tegelijkertijd is het altijd een wens geweest om toch ooit mijn studie af te ronden, want dat geeft een goed gevoel. Ik heb daarbij geluk gehad dat in 2015 een aantal zaken op zijn plek vielen.

Ik ben dank verschuldigd aan een aantal mensen. Aan mijn begeleider Laurens Bakker die, toen ik echt niet wist waar en hoe ik moest beginnen met schrijven de simpele vraag stelde: ‘wat wil je vertellen?’ En aan alle mensen die hun tijd voor mij hebben vrij gemaakt om te worden bevraagd over hun jeugd, hun dagelijkse routines, hun pleziertjes, hun ergernissen of over hun werk. Dank ook aan een aantal Noorderlingen die ik nog kende van vroeger en die hun adresboek zijn na gaan pluizen om informanten te vinden.

En last but not least dank aan mijn man en zoon die maanden lang tegen een volle tafel hebben aangekeken met allerlei stapels en een laptop en daar niet heel erg over hebben geklaagd.

(4)

4

Inleiding

Vorig jaar zomer zaten mijn man en ik op een zondagmiddag te eten op een terras in de Van der Pekbuurt in Amsterdam Noord. Het was niet druk, er waren nog twee of drie andere tafeltjes bezet met etende en drinkende mensen. Het was geen horecabuurt, maar een rustig pleintje in een woonbuurt. Sinds kort was dit restaurant hier gevestigd in een oud bankfiliaal, wat aan de buitenkant nog wel als zodanig herkenbaar was door wat statig aandoende deuren. Aan de overkant kwam een man langsgelopen met een grote rode ‘Dirk’ tas1. Hij keek naar het terras en

riep heel hard ‘Jullie horen hier niet!’. Ik hoorde boosheid, verzet en agressie. Ik schrok een beetje, maar gelukkig liep hij door. Ik voelde gene, begrip en was geïntrigeerd. Wij bezoekers keken elkaar een beetje aan, misschien een tikje gegeneerd en moesten wat lachen. Vervolgens gingen we door met eten.

Ik begreep wat deze man bedoelde. De Van der Pekbuurt is een buurt in Amsterdam Noord met veel sociale woningbouw en grote sociale problemen. Woningcorporatie Ymere is bezig met een grootscheepse renovatie waardoor deze hele wijk op de schop gaat. De huren gaan omhoog en een aantal woningen worden verkocht. Dat betekent dat er nieuwe bewoners komen met een hoger inkomen. ‘De yuppen komen’ zoals de meeste bewoners die ik heb gesproken aan deze ontwikkeling refereren. En voor deze man was ik daar een van.

Ik herkende zijn verzet, omdat ik zelf ook in een buurt woon die nogal is veranderd. De Baarsjes was 23 jaar geleden, toen ik daar kwam wonen en voor weinig geld een woning kon kopen, een weinig populaire buurt. Het Mercatorplein was ronduit crimineel: Klaas Bruinsma, oprichter van een van de eerste Nederlandse drugkartels, is zijn imperium daar om de hoek begonnen en er werd regelmatig in die buurt geschoten. Verder woonden er veel Turkse en Marokkaanse Amsterdammers en ook dat maakte of maakt een buurt niet populair. Er waren veel belwinkels, weinig horeca aanbod, de Turkse koffiehuizen oogden niet uitnodigend, nogal wat woningen waren slecht onderhouden en er liepen relatief veel vrouwen met een hoofddoek op straat. Merkwaardig genoeg waren dat toch ook juist eigenschappen van de buurt die mij aanspraken.

1 Een ‘Dirk’ tas heeft ook een symbolische lading. ‘Dirk’ is een goedkope supermarktketen waar m.n.

sociaaleconomisch zwakkeren de boodschappen doen. De strip ‘Sigmund’, dagelijks gepubliceerd in de Volkskrant, heeft zelfs een character van een moslima geheel in boerka met een ‘Dirk’ tas. Een vrouwbeeld dat je voornamelijk ziet in volkswijken in de grote steden waar veel moslims wonen.

(5)

5

Het was levendig, divers en de buurt was niet ‘gewild’. Als bewoner onderscheidde ik mij van de massa die koos voor zekerheid en een, in mijn ogen, wat saaie vorm van status. Ik was op deze wijze avontuurlijker en vond het wat kortzichtig om voor het gemak en comfort te kiezen van het wonen in een wijk waar iedereen is zoals jijzelf en waar de woningen zoveel duurder waren. In mijn optiek moeten mijn keuzes een beetje ‘schuren’: niet helemaal in de pas lopen met de rest. Wat mijn woonplezier vergrootte was het feit dat ik nooit iets negatiefs heb meegemaakt in mijn buurt, ondanks de criminaliteit die er, getuige de cijfers, wel was. Was dat wel het geval geweest dan was ik waarschijnlijk verhuisd, want daar ligt voor mij de grens: de ruwe buitenwereld moet mij niet in huis raken, het moet niet ‘te dichtbij komen’. Avontuur zoeken op een manier die overzichtelijk is, is per definitie niet avontuurlijk, ik realiseer mij dat. Wat meteen verraadt dat ik niet zo avontuurlijk ben en dat gebrek aan avontuurlijkheid kon ik mooi compenseren met de keuze voor mijn ‘avontuurlijke’ buurt.

Gelukkig was mijn straat, de Admiraal de Ruijterweg, nog een tamelijk vriendelijke straat in tegenstelling tot een aantal zijstraten die meer ‘verpauperd’ oogden. Nog slechter onderhouden en veel rotzooi voor de deur, ’s avonds laat nog spelende en schreeuwende jonge kinderen op straat zonder toezicht.

Langzaamaan echter begon mijn buurt te veranderen. Er kwamen meer mensen wonen zoals ik: niet rijk, maar ook niet arm, hoger opgeleid, jonge gezinnen. Al onze kinderen zaten op een zogenaamde ‘witte’ basisschool in een andere wijk2. Wij vonden diversiteit heel leuk, koketteerden

met onze Marokkaanse slager, maar onze vriendenkring bleef homogeen. Door de school en de vriendschap van de kinderen leerde ik de bewoners/ouders beter kennen. Wat wij onder andere herkenden in elkaar en met elkaar deelden was de keuze voor de buurt. Die keuze was voor een groot deel ingegeven door pragmatisme: hier vonden wij grote woningen die elders duurder waren. Maar zeker ook het non-conformisme bond ons. We voelden ons een soort van pioniers en betrokken bij de buurt. We bleven echter een blanke enclave in een etnisch diverse wijk en hadden slechts oppervlakkig contact met Turkse en Marokkaanse bewoners. Het bleef beperkt tot die Marokkaanse slager en de Turkse kruidenier. En de buurt veranderde verder. In eerste instantie vond ik dat leuk. Er kwam een restaurantje waar ik ook wel wilde eten, want het eten en het jonge, studentikoze publiek sprak mij aan. Ik vond het wel grappig dat studenten ook onze buurt ontdekten. Maar het ging verder. Panden die leeg kwamen werden opgeknapt en daar kwamen ook jonge gezinnen en jonge alleenstaanden met een baan wonen. Mensen reageerden enthousiast als ik vertelde waar ik woonde. Dit proces is nog steeds aan de gang en de

2 Basisscholen met relatief veel kinderen van autochtone ouders die niet per se in de wijk van de school wonen en die

(6)

6

samenstelling van mijn buurt is enorm veranderd. Onze buurt is inmiddels populair,

sociaaleconomisch homogener, veel duurder dan voorheen en daardoor alleen nog betaalbaar voor mensen met een aardig inkomen waardoor de buurt inmiddels erg lijkt op een keurige, nette buurt met alleen nog maar keurige, nette mensen. Ik zie een aantal van mijn nieuwe buren ook als ‘yuppen’, hoewel ik, zeker nu de overwaarde op mijn huis flink is toegenomen, waarschijnlijk zelf ook een yup ben3. Toch heb ik het gevoel dat mijn buurt is overgenomen door deze nette

mensen en dat ons ‘pionierschap’ niet wordt gezien en herkend. Ik heb het gevoel dat de mensen die er nu komen wonen denken dat zij de buurt maken tot wat het is en dat zij zichzelf zien als avonturiers. Want in plaats van in Haarlem of in Amstelveen wonen zij in de Baarsjes en dat is zo leuk ‘hip’. En ‘zij’ veranderen mijn buurt in een te keurig ‘aangeharkte’ wijk. Door hen ben ik geen avonturier meer, maar ben ik gewoon een inwoner van een wijk. Ik vind hun ‘hipheid’ opzichtig, niet echt en daardoor saai, burgerlijk, mainstream. En ‘zij’ gedragen zich ook nog alsof de buurt van hen is, vind ik. Het gevoel van verzet herkende ik daarom in de man met de ‘Dirk’ tas. Ik werd nieuwsgierig. Denken meer mensen in deze buurt, in Noord, zoals hij en ik?

Het hierboven beschreven proces van een buurt in transitie staat bekend als gentrificatie. Dit is een proces waarbij vooral op basis van gekozen beleid wijken veranderen door rijkere bewoners aan te trekken en dit proces vindt plaats in steden over de hele wereld. Daar is inmiddels veel over gezegd en geschreven en in hoofdstuk twee kom ik daar uitgebreid op terug. Voor nu een paar verkenningen over wat gentrificatie is en betekent: Cameron citeert Hamnett:

‘[gentrification] involves the physical renovation or rehabilitation of what was frequently a highly deteriorated housing stock’ (Hamnett, 1984: 284, quoted in Cameron 2003: 2371). Uitermark, Duyvendak en Kleinhans stellen dat ‘the term gentrification now encompasses all processes related to the “production of space for – and consumption by – a more affluent and very different incoming population” (Slater et al 2004: 1145, quoted in Uitermark, Duyvendak, Kleinhans 2007: 126). In hetzelfde artikel argumenteren de laatste auteurs dat ‘livability of a neighbourhood is key issue and that instead of achieving this by means of social provisions and a focus on education, mainly due to a shift to neoliberal politics, private owner occupied housing is the answer to social disorder (ibid: 129).

We lezen hier over verbetering van slechte omstandigheden in een wijk, maar op een vooral economische wijze: zorgen dat er meer ‘kapitaalkracht’ in de buurt komt met als nadrukkelijk

(7)

7

doel dat de samenstelling van de wijk wordt gewijzigd. Door armoede en de daarmee gepaard gaande sociale problemen verpaupert de wijk. Nieuwe bewoners met minder problemen en (daardoor) vaak ook meer geld zullen meer aandacht aan hun woonomgeving besteden. Deels omdat ze hun woningen in eigendom hebben zullen ze er beter voor zorgen. Maar de hogere kapitaalkracht resulteert ook in andere wensen en behoeften met betrekking tot de

woonomgeving. Nieuwe diensten in de wijk zullen zich aanbieden: een koffietentje in plaats van een belwinkel. Langzamerhand keert het verpauperingsproces en treedt verbetering op van het woonklimaat als resultaat van een gemengde wijk. Dit is in het kort het gentrificatie scenario. Wat voor effect hebben deze wijzigingen op de sociale verhoudingen in die buurt? Wat betekent het als je buurvrouw, die je regelmatig hard nodig hebt in moeilijke tijden (bijvoorbeeld om op de kinderen te passen), verdwijnt en er een jong gezin komt wonen waarvan de leden de hele dag de deur uit zijn? Die zich niet komen voorstellen als ze in de nieuwe woning trekken. Die een schutting bouwen om privacy te creëren en daarmee letterlijk aangeven: ‘laat me met rust’. Waarvan de kinderen in de vakantie weg zijn en jouw kinderen daar dus niet mee kunnen spelen. Buren in dit soort wijken waren van oudsher immers vaak elkaars vangnet en speelden een belangrijke rol in elkaars leven. De buurt is daarom veel meer dan ‘de plek waar je woning staat’. Een van de informanten uit mijn veldwerk gaf aan nog steeds bevriend te zijn met een jongen van de kleuterschool4. Ze zijn nu vijfenvijftig en wonen beiden nog in dezelfde wijk. Waarmee ik

maar aan wil geven dat de band in hun buurt redelijk hecht is. Beiden hebben nooit een

aanleiding gezien om naar een andere wijk en helemaal niet naar een ander stadsdeel te verhuizen. Wat betekenen de veranderingen die gentrificatie met zich meebrengt voor de oorspronkelijke bewoners?

De aantrekkingskracht voor sommige nieuwe bewoners is, los van de huizenprijzen, de sfeer van de ‘volksbuurt’. Hierboven heb ik geprobeerd uit te leggen hoe dat voor mijzelf werkte. Ik realiseer mij dat ik door mij in de Baarsjes te vestigen juist mede heb bijgedragen aan de veranderingen in die wijk. Hoe kan de sfeer in een buurt worden gehandhaafd als de nieuwe bewoners hun ‘eigen’ horeca en (kleding)winkels meenemen? Of is juist onderdeel van de ‘verovering’ ook het veranderen van de sfeer? In dit kader vind ik het verhaal dat ik ooit hoorde over stedelingen die naar het platteland verhuizen en dan gaan klagen over de hanen die om vijf uur ’s ochtends kraaien een mooi voorbeeld. Maar ook een van mijn informanten wist te vertellen over bewoners die gingen wonen bij een jachthaven en na verloop van tijd gingen klagen over het

(8)

8

lawaai van de wapperende zeilen. Ik denk daarom dat de sfeer van de wijk niet hetzelfde blijft, omdat wat niet wordt gewaardeerd door de nieuwe bewoners ook zal veranderen. Niet meteen (en hanen blijven kraaien), maar geleidelijk aan wel.

Het is ook in de steden niet de bedoeling dat de woonomgeving blijft zoals die is. De wijk moet mee veranderen met de nieuwe bewoners, want dat is nu juist de kern van gentrificatie zoals Uitermark, Duyvendak en Kleinhans beargumenteren: ‘leefbaarheid’ is de kern van de zaak. Zoals de hanen op het platteland niet meer mogen kraaien geldt voor de gegentrificeerde steden dat de Aldi’s en Lidl’s plaats moeten maken voor de AH, speciaalzaken en horeca met groene

smoothies. Een proces overigens dat zich niet altijd makkelijk laat sturen. Zo lees ik in mijn veldwerknotities van een marktbezoek in de Van der Pekstraat de opmerking: ‘op vrijdag is er ook biologische markt volgens de site, ik zie dat niet zo terug in de kramen’. Bij hetzelfde bezoek constateer ik ook: ‘De terrassen van de cafés zijn redelijk bevolkt. Het valt op dat er bij Café ‘Oud Noord’ heel ander publiek zit dan bij ‘Smaaq’ en de ‘Soepboer’. Bij Café ‘Oud Noord’ zitten er alleen maar mannen die wat ouder ogen en een beetje sjofel. De cafébezoekers van de andere twee zaken zijn jonger, hebben meer lol en zien er beter gekleed uit’ (Veldwerknotities 27 mei 2016). Deze drie cafés zitten min of meer naast elkaar!

Ik realiseer mij dat er altijd beweging en dus veranderingen horen in een stad. Een grotere mate van beweging is wellicht zelfs datgene wat een stad onderscheidt van een kleinere of zelfs

plattelandsgemeente. Er is veel geschreven over steden en over het leven in steden, maar ik citeer de auteur Leeds Love met haar omschrijving van wat een stad onder andere behelst:

‘Metaphors such as markets, fair and bazaar are sometimes used to describe what constitutes the city. Each conveys the idea of people who occupy different positions in the division of labor and who interact with each other as they exchange goods and services’ (Leeds Love 1973: 161).

Ik lees hier over diversiteit, levendigheid, verschillende in te vullen rollen die tegelijkertijd op elkaar aansluiten en elkaar aanvullen, dat is zoals hier een stad wordt beschreven. En uiteraard staan al die processen voor ‘beweging’. Maar de man met de Dirk tas was duidelijk boos en ik kreeg de indruk dat hij al langer in de stad woonde en dus aan beweging was gewend. Ik vermoed dat hij moeite had met het tempo van al die veranderingen. Hij vond dat wij (nog) niet in zijn wijk hoorden. De groepsdynamiek in een buurt wordt beïnvloed door het tempo van de veranderingen, zoals Tiessen opmerkt in zijn artikel ‘Uneven Mobilities and Urban Theory, the Power of Fast and Slow’: ‘mobility…is not something new: it is the state of things. Rather, it

(9)

9

seems that it is the rate, speed and amount of change by which mobilities are made manifest that is worthy of note’ (Tiessen 2008: 114, cursivering in origineel). Zijn de oorspronkelijke bewoners bij een dergelijk hoog tempo in staat om te (blijven) wonen zoals zij willen? En hebben ze daarbij dan contact met de nieuwe bewoners? Ontstaat er een nieuwe saamhorigheid of blijven de groepen gescheiden? Het beeld van de bezoekerspopulatie van de drie cafés in de Van der Pekstraat stemt niet optimistisch op dat vlak. En een belangrijke vraag is zeker ook: gaan oorspronkelijke bewoners erop vooruit? Verminderen ook voor hen de sociale problemen? Zij zijn niet blind voor verpaupering waarschijnlijk. En ook zij hebben gemerkt dat bijvoorbeeld zaken als criminaliteit en vandalisme aan het toenemen waren, dat hun buurt steeds onveiliger werd. Ik zie bijvoorbeeld ook voordelen van mijn nieuwe, rijkere buurt. Ik heb de keus uit veel leuke restaurants, ik kan mijn boodschappen steeds dichterbij doen, want bij de Aldi en de Lidl kwam ik zelf ook niet zo vaak en last but not least: op papier word ik steeds rijker. En dat laatste is maar goed ook, want de goedkope winkels in mijn buurt verdwijnen. In die zin realiseer ik mij ook dat mijn positie anders is dan een bewoner van een huurwoning met wellicht een lagere opleiding dus met een nog grotere afstand tot de nieuwe bewoners. Ik ben ook helemaal niet een ‘oorspronkelijke bewoner’ zoals de mensen voor wie de gentrificatie van hun wijk de grootste veranderingen meebrengen, de man met de Dirk tas. Ik ben natuurlijk zelf onderdeel van de gentrificatie moet ik constateren. En omdat de veranderingen van mijn buurt bij mij al irritatie veroorzaken moet dat toch zeker bij mensen die geboren zijn in een buurt enorm wrijven, dacht ik.

Een belangrijke studie met betrekking tot de effecten van sociaaleconomische diversiteit in een wijk op het sociaal kapitaal van de bewoners betreft de studie van de Amerikaanse socioloog Robert Putnam. In E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first Century toont hij aan dat in een heterogene wijk (heterogeen met betrekking tot zowel economisch klasse als met betrekking tot etniciteit) mensen geneigd zijn elkaar minder te vertrouwen en dat dit geldt voor alle leeftijdscategorieën. Met andere woorden je voelt je prettiger in een omgeving met mensen die ongeveer hetzelfde verdienen als jij en ook ongeveer dezelfde opleiding hebben. Dat zou betekenen dat mensen in een gegentrificeerde wijk elkaar minder vertrouwen. Verder voert Putnam aan dat dit gebrek aan vertrouwen er toe leidt dat mensen in een dergelijke wijk geneigd zijn zich terug te trekken op hun eigen terrein, in hun eigen huis, wat weer een negatief effect heeft op hun sociale netwerken en dus ook op hun mogelijkheden hun leefomstandigheden te verbeteren. Dit zou betekenen dat gentrificatie, het tegengaan van verpaupering door

(10)

10

in zijn geheel. Immers de armere, oorspronkelijke bewoners blijven blijkbaar met de staart tussen de benen afwachten wat het leven hen verder brengt (Putnam 2007).

Met name dit idee dat sociale diversiteit uiteindelijk leidt tot de toename van sociale isolatie en daardoor wellicht juist averechts zou werken op het tegengaan van verpaupering, heb ik in mijn veldwerk willen onderzoeken. Mijn centrale vraag is derhalve: hoe reageren de oorspronkelijke bewoners op de toename van rijkere en hoger opgeleide bewoners in hun buurt? Ik heb mij dit steeds afgevraagd en ook mijn gesprekspartners voorgelegd: ga je om met de nieuwe bewoners? Maak je gebruik van de nieuwe voorzieningen? Is voor jou je buurt verbeterd? Is het stadsdeel als geheel beter af in jouw beleving? Wat zou er anders of beter kunnen? In hoofdstuk drie probeer ik een antwoord op deze vragen te formuleren.

Ik heb mijn onderzoek uitgevoerd in Amsterdam Noord. In hoofdstuk één zal ik de achtergrond van dit stadsdeel uitgebreider schetsen, maar mijn keuze voor Noord heeft ermee te maken dat Noord altijd een relatief geïsoleerd onderdeel van Amsterdam is geweest, met, mede daardoor, een specifieke eigen ontwikkeling, waar nu (wellicht wederom als een van de laatste stadsdelen) gentrificatie plaatsvindt. Als Amsterdammer heb ik Noord nooit als Amsterdam beschouwd en ik kwam er ook nooit. Ik had er niets te zoeken, kende er nauwelijks mensen. Dacht ik. Daarom heb ik in eerste instantie contact gelegd met Ymere, onder andere naar aanleiding van een artikel in de Volkskrant van 22 augustus 2015. Een heel katern was gewijd aan gentrificatie in Amsterdam. Titel: ‘Dure huizen, rijke mensen, koffietentjes en yoga. Veel yoga’ (Volkskrant 22-8-2015). In een artikel werd specifiek ingegaan op Noord en de ontwikkelingen in de Van der Pekbuurt onder leiding van Ymere. Via Ymere kwam ik terecht bij een gebiedsmakelaar van stadsdeel Noord en door dit contact weer bij welzijnsorganisatie Combiwel in Tuindorp Oostzaan5. Het

contact met Combiwel verliep mij te traag en te stroperig en daarom heb ik uiteindelijk de meeste informanten gevonden via mijn eigen netwerk. Ik bleek, indirect, relatief veel mensen uit Noord te kennen. Ik was mij daar blijkbaar niet van bewust. ‘Noord’ was bijzonder en ‘het doen van veldwerk’ was dat ook. Voor beide exoten moest ik ‘een knop omdraaien’, terwijl het materiaal gewoon op straat lag en bij wijze van spreken in mijn eigen huiskamer. Dit zal voor veel antropologen geen nieuws zijn, maar voor mij in dit stadium wel.

5 Iemand die als spin in het web zich bezighoudt met bewoners, overheid, ondernemers en andere belangengroepen.

(11)

11

Sommige informanten uit Noord heb ik altijd gekend als Noorderling en ik heb ze gevraagd me te helpen met dit onderzoek. Van andere informanten heb ik nooit geweten dat zij uit Noord kwamen of dat zij familie hadden in Noord en kwam dit pas ter sprake door dit onderzoek. Ik ben ook op deze manier begonnen om mijn netwerk in Noord op te bouwen en om in contact te komen met informanten. Dat is goed gelukt. Uiteindelijk bleek het netwerk van twee

oud-collega’s rijke contacten op de leveren.

Mijn groep informanten is derhalve ruwweg in twee groepen in te delen. Mensen die ik via de oud-collega’s heb benaderd en die ik, meestal, thuis heb geïnterviewd en mensen uit Tuindorp Oostzaan die ik heb leren kennen via buurtwerkbijeenkomsten in ‘Huis van de Wijk’ de ‘Evenaar’. Het buurtwerk in dit huis werd tot einde van 2016 uitgevoerd door Combiwel.

Daarnaast heb ik nog twee professionals geïnterviewd. De genoemde gebiedsmakelaar en een lid van de bestuurscommissie voor GroenLinks in stadsdeel Noord.

Uiteraard ben ik veel in de buurten in Noord geweest. Ik heb regelmatig de markt bezocht in de Van der Pekstraat en kon dan meteen boodschappen doen, ik heb rondgefietst in woonwijken in Noord en ik heb wat horeca bezocht. Het doel van deze tochten was vaak niet specifiek

omschreven, maar meer gericht op de algemene vraag ‘what is going on here?’ (Spradley 1980:73), zoals Spradley aangeeft als hij schrijft over het uitvoeren van beschrijvende observatie. Ook ben ik aanwezig geweest bij een buurtvergadering met bewoners en een aantal ambtenaren waar de besteding van een bepaald buurtbudget werd besproken en ik heb online een aantal

inspraakavonden van de bestuurscommissie terug gekeken.

De interviews met mijn informanten duurden meestal een uur. Geen van de informanten vond het een probleem om mij thuis te ontvangen en op deze wijze kon ik ook meteen zien hoe de mensen wonen. Dat was interessant, omdat dat mede bijdroeg aan antwoord op de vraag ‘what is going on here?’ (ibid.:73) . Iedereen vond het leuk om met mij te spreken (ze vonden het gesprek achteraf vaak leuker dan ze hadden verwacht) en het hele veldwerkproces is soepel verlopen. De meeste informanten zijn geboren in Noord, wonen er nog steeds en de leeftijd varieert van drieëntwintig tot en met tweeënnegentig. Geen van de informanten heeft een problematisch bestaan in sociaaleconomisch opzicht, voor zover ik dat kon beoordelen, maar ik heb er niet specifiek naar gevraagd. Iedereen die wil en kan werken heeft werk en een aantal van hen woont in een koopwoning. Ik heb dus niet gesproken met de meest kwetsbare Noorderlingen, omdat deze mensen simpelweg niet in mijn netwerk zitten. Ik heb ze ook niet actief gezocht en benaderd op andere plekken, omdat ik enerzijds al voldoende informanten had en anderzijds

(12)

12

omdat bepaalde cafés waar deze mensen komen mij het gevoel gaven daar te veel op te vallen en daar voel ik me niet prettig bij. Enigszins vergelijkbaar met de niet uitnodigende Turkse

koffiehuizen in mijn eigen buurt die ik eerder in deze inleiding al noem.

De bezoekers van de ‘Evenaar’ heb ik meegemaakt en gesproken tijdens georganiseerde evenementen, slechts een van hen heb ik apart geïnterviewd. Deze informanten hebben het sociaaleconomisch zwaarder. Ze zijn bejaard of langdurig ziek en ervaren de gentrificatie anders dan de andere informanten. In hoofdstuk drie kom ik daar op terug.

Ik heb met name veel plezier ervaren bij het interviewen. Dat is geen nieuws voor me, ik vind het leuk om de (levens)verhalen van mensen te horen en om actief te luisteren. Ik heb weer wat geleerd over mijn eigen vooroordelen en ik ben weer bevestigd in het gegeven dat ik mij prettiger verhoud tot mensen die min of meer dezelfde waarden aanhangen. Voor mij is dat positief in het leven staan, gebruik maken van je mogelijkheden, anderen stimuleren hetzelfde te doen en verder te kijken en denken dan je eigen wereld en je eigen ideeën. Het minst leuk vond ik dan ook het negativisme en ook wel racisme dat ik ben tegengekomen.

Tegelijkertijd realiseer ik mij dat ik bevoordeeld ben. Ik ben gezond, het leven is tot nu toe goed voor me geweest en ik heb bij sommige zaken ook gewoon geluk gehad. Dat is niet voor iedereen weggelegd realiseer ik mij en zal ongetwijfeld van invloed zijn op de manier waarop je het leven ervaart.

Ik heb de weerslag van mijn onderzoek op sociaalhistorische wijze benaderd. De hiernavolgende hoofdstukken zijn daarom als volgt opgebouwd. In hoofdstuk één probeer ik uit de historie te achterhalen waar de eigenheid, de relatieve isolatie en het negatieve imago van Noord op

gebaseerd zijn en geef ik een beschrijving van de samenhang tussen deze drie aspecten. Daarmee schets ik tegelijkertijd in dit hoofdstuk de achtergrond van het gegeven, verklaard door al mijn informanten, dat Noorderlingen zich onderscheiden van andere Amsterdammers.

In hoofdstuk twee geef ik een summier historisch overzicht van het Nederlandse woningbouwbeleid in de naoorlogse jaren, ik geef een nadere introductie van het begrip

gentrificatie en ik geef aan waartoe gentrificatie concreet heeft geleid in het stadsdeel Noord. In hoofdstuk drie ga ik dieper in op de vraag wat de huidige verschuiving van een

sociaaleconomisch homogene samenleving naar een meer sociaaleconomisch diverse samenleving betekent voor de oorspronkelijke bewoners van Noord. De belangrijkste theoretische concepten die in dit hoofdstuk een rol spelen zijn Social Capital en Agency. Want in dit hoofdstuk ga ik verder in op de theorie van Putnam waarbij ik vooral nieuwsgierig ben of ik de terugtrekkende

(13)

13

beweging die Putnam beschrijft bij heterogeen samengestelde gemeenschappen ook in Noord constateer en welk effect die beweging heeft op het sociaal kapitaal van de oorspronkelijke bewoners. Immers de terugtrekkende beweging van Putnam impliceert een verkleining van het sociaal kapitaal van deze mensen. Verder stel ik de vraag wat voor effect die terugtrekkende beweging zal hebben op de eigenheid en agency van de Noorderlingen. Aan de hand van mijn data ga ik na of de vestiging van nieuwe bewoners eventueel nog een ander, zelfs omgekeerd effect kan hebben namelijk het verhogen van de agency van de oorspronkelijke Noorderling door het ontstaan van een ‘wij’ en ‘zij’ tegenstelling en op deze wijze dus kan staan voor een vorm van empowerment. Een ‘wij’/’zij’ tegenstelling bestond al in de oude situatie namelijk

Amsterdammers aan de Zuidkant van het IJ versus de Noorderlingen, maar die tegenstelling is nu wellicht het IJ overgestoken en kan op die wijze een vorm van empowerment betekenen voor de oorspronkelijke bewoners. In mijn conclusie probeer ik een antwoord te formuleren op deze vragen omtrent de effecten op het Social Capital en Agency van de oorspronkelijke bewoners.

(14)

14

Hoofdstuk 1. ACHTERGROND EN BELEID

Inleiding

‘Ik verveel me zo in Amsterdam Noord’ een nummer van de Amsterdamse popgroep ‘Drukwerk’ en geschreven in de jaren zeventig van de vorige eeuw6. Het nummer wordt aangehaald door

mijn informante Sylvia als ik haar vraag naar typerende zaken voor Amsterdam Noord. Ze noemt ook de uitdrukking ‘Noord gestoord’. De herkomst van die uitdrukking is haar niet duidelijk, maar als ik later online zoek kom ik het veelvuldig tegen in allerlei blogs en fora en krijg ik de indruk dat ‘Noord gestoord’ inmiddels tot geuzennaam is verworden. ‘Afschuwelijk’ vindt Sylvia de uitdrukking.

Amsterdam Noord was lange tijd voor Amsterdammers die er niet woonden een impopulaire plek in Amsterdam, zonder dat ze er ooit waren geweest. Ik ben één van die Amsterdammers: tot voor tien jaar geleden kwam ik nooit in Noord en tot voor vijf jaar geleden kwam ik er ook alleen mondjesmaat. Ik kwam er alleen als ik op een specifiek adres moest zijn en vaak had dat bezoek te maken met een bedrijf of atelier waar ik heen moest, vrienden of kennissen had ik niet in Noord. Sommige Noorderlingen claimen dat juist de Amsterdammers die nooit in Noord waren geweest het meest negatieve beeld van Noord hadden, want die hadden nooit ervaren noch gezien hoe geweldig Noord eigenlijk is. Dat negatieve beeld van Noord bij de andere Amsterdammers is inmiddels aan het veranderen. Ik schets in dit hoofdstuk de

ontstaansgeschiedenis van Amsterdam Noord en doe dat vrij uitgebreid. Ik wil namelijk aantonen dat het beeld van een gebied dat fysiek en emotioneel nooit bij de stad hoorde, voor zowel de Noorderlingen (hoewel die dat net even anders ervoeren, ik leg dat uit in paragraaf 1.3) als voor de andere Amsterdammers, Noord tot Noord heeft gemaakt en de Noorderlingen heeft gevormd tot het type Amsterdammer die ze zijn zoals meerdere informanten mij bevestigen en zoals ik dat zelf als Amsterdammer ook altijd heb ervaren. Noord is door de Amsterdammers aan de

zuidkant van het water nooit serieus genomen en is nooit gezien als een volwaardig onderdeel van Amsterdam. Maar ook de houding van het stadsbestuur was niet heel anders zoals ik in dit hoofdstuk zal aantonen aan de hand van de boeken van Swart die zich op haar beurt weer baseert op verslagen van de gemeenteraad en aan de hand van de gesprekken met mijn informanten die erop wijzen dat ook de Noorderlingen zelf zich lang de minder belangrijke bevolkingsgroep hebben gevoeld in Amsterdam. Het heeft ze overigens zelden het gevoel van ‘mindere burger’

(15)

15

gegeven zo zal ik ook aantonen. In andere typisch Amsterdamse arbeiderswijken, zoals de Pijp, de Jordaan en de Kinkerbuurt, speelde deze specifieke problematiek van er niet echt ‘bij horen’ niet, omdat deze stukken midden in de stad liggen en al heel lang werden bewoond, in

tegenstelling tot Noord dat pas twee eeuwen geleden langzaamaan werd bebouwd. Ik vind het een mooi beeld om Noord te zien als het Rotterdam van Amsterdam en ik ga in dit hoofdstuk ook uitleggen wat ik daar mee bedoel.

Noord heeft lang te maken gehad met een stadsbestuur dat door de jaren heen en ongeacht de politieke samenstelling de neiging had problemen naar dit gebied te exporteren7. Bewoners van

Amsterdam die moeite hadden het hoofd boven water te houden, nieuwe bewoners van

Amsterdam die nog niet goed waren geïntegreerd, maar ook industrieën en bedrijven die overlast gaven in de zin van lawaai of stank, die werden door het bestuur, indien mogelijk, in Noord gehuisvest. Terwijl er in Noord al redelijk wat sociaal zwakkeren woonden en waar het gevaar van gettovorming altijd op de loer lag. Dat is de gemeenschappelijke achtergrond van iedere

Noorderling.

Amsterdam Noord is het deel van Amsterdam dat aan de andere kant van het water ligt. ‘De andere kant van het water hoort er altijd niet bij. Ga maar kijken Rotterdam, Rotterdam Zuid, Feijenoord hoort er eigenlijk niet bij’ zegt Ton een informant die van 1994 tot 2002 wethouder van de Partij van de Arbeid is geweest voor ruimtelijke ordening in stadsdeel Noord en een bouwkundige achtergrond heeft. En geografisch losse delen van een stad die voor iedereen wel bij die stad horen, die zijn volgens Ton verbonden door bruggen om beide kanten toegankelijk te maken en er zo één geheel van te maken.

Hoe is dat negatieve beeld van Noord ontstaan? Waarom zijn er dan geen bruggen gebouwd om Noord te ontginnen? Was het een bewuste (politieke) keuze?

In dit hoofdstuk wil ik antwoorden zoeken op deze vragen. Ik wil aantonen dat de geografische isolatie en de specifieke geschiedenis en ontwikkeling van Noord heeft geleid tot een eenzijdige samenstelling van de bevolking met weinig power om aandacht te vragen voor zaken die voor hun van belang waren.

(16)

16

1.1 Ontstaansgeschiedenis Amsterdam Noord

1.1.2. Sociale woningbouw

De geschiedenis van Amsterdam Noord als woongebied moet eerst worden ingeleid door iets te vertellen over de specifieke situatie met betrekking tot wonen in Nederland. Dat specifieke ligt in de mate van overheidssturing op de woningmarkt en die sturing is in Nederland vrij groot8. Het

heet sociale woningbouw en heeft te maken met het verheffingsideaal dat eind 19e eeuw ontstond

onder invloed van de opkomst van de sociaaldemocratie en de gedachte dat verkrotting en verpaupering slecht waren voor de volksgezondheid. Een slechte volksgezondheid is niet

bevorderlijk voor het in stand houden van een productieve arbeiderspopulatie en ik zou het kort willen samenvatten onder het motto dat een productieve arbeider een gezonde arbeider is. De bestuurlijke elite van die tijd realiseerde zich dat goede huisvesting een belangrijke rol speelde in de gezondheid van de bewoners. Om een indruk te geven van het woonklimaat van arbeiders in Amsterdam in de jaren 20 van de vorige eeuw citeer ik Steinmetz uit zijn boek over Asterdorp:

Ratelden er eindelijk geen karren met vloekende kooplui erachter meer door de straat, dan vloog een echtpaar elkaar wel in de haren of waggelde een stoet dronken zeelui joelend de Staalstraat uit, het eiland Vlooienburg op. En door die rommelige herrie heen beierden op gezette tijden de klokken van de Zuiderkerk (Steinmetz 2016: 11).

En

Kinderen die sliertten over straat, mannen die leunden tegen een gevel, sommigen met hun trommel of harmonica voor zich, vrouwen die kibbelden en krijsten (Steinmetz 2016: 12).

Neem daar nog bij dat er geen riolering en waterleiding was, dat mede daardoor ziektes en vroege sterfte veel voorkwamen en het beeld van verpaupering is compleet. Hier moest dus iets aan worden gedaan en op deze manier is de woningwet in 1901 tot stand gekomen met de introductie van sociale woningbouw in Nederland.

De kern van de sociale woningbouw komt er op neer dat de overheid, zowel de landelijke als de lokale, regels maakt voor de woningbouw. Dit was een radicale breuk met de gebruikelijke situatie

8 De term ‘woningmarkt’ is eigenlijk een verkeerde term, omdat ‘markt’ de autonome werking van een markt

suggereert en het bestaan van marktpartijen en dat is hier niet het geval. Omdat de term echter wel altijd wordt gebruikt neem ik dat toch over.

(17)

17

waarbij speculatie welig tierde en waarbij woningen werden gezien als kapitaalgoederen9. Deze

nieuwe woningwet gaf de overheid de opdracht de te vragen huren, de typen woningen die gebouwd dienden te worden, het onderhoud en/of sloop van woningen, de toekenning van woningen aan huurders en de vestigingslocaties te bepalen en te reguleren (De Liagre Böhl 2012: 17). In sommige gevallen ging de bemoeienis nog verder en probeerde de overheid bewoners ‘op te voeden’, ik kom daar op terug als ik wat vertel over Asterdorp, een woonproject in Amsterdam Noord.

Doel van de woningwet was onder andere om de kwaliteit van de woningen en daarmee het leefklimaat in de wijken te verbeteren. Onder dit nieuwe regime werden oude woningen regelmatig onbewoonbaar verklaard en gesloopt, zodat er ruimte kwam voor het bouwen van nieuwe woningen en wijken op deze wijze een ander aanzien kregen. Het creëren van een gezond leefklimaat is een weg van lange adem, dat mag duidelijk zijn en het bovenstaande citaat over de situatie in de twintiger jaren is daar een bewijs van. Tot op de dag van vandaag is de invloed van sociale woningbouw in alle grote Nederlandse steden sterk aanwezig en ook altijd onderwerp van politiek debat geweest. In hoofdstuk twee kom ik daar op terug. Ter illustratie om aan te tonen dat we het hier over een substantieel aandeel van de woningen in Nederland hebben: in

Nederland zijn er driehonderd woningcorporaties die gezamenlijk 2,4 miljoen sociale woningen bezitten (Volkskrant 13-12-2016).

Een heel belangrijk onderdeel van sociale woningbouw is dat het recht om een sociale woning te huren is gelimiteerd door het maximaal inkomen dat men verdient, dus niet iedereen heeft recht op een sociale woning. De hoogte van dat plafond wordt periodiek vastgesteld door de nationale overheid. Daarnaast kent Nederland nog een inkomensvoorziening dat lange tijd huursubsidie werd genoemd, maar tegenwoordig huurtoeslag heet en is bedoeld om mensen met lage inkomens in staat te stellen duurdere woningen te huren (mits sociale huurwoningen) dan hun inkomen eigenlijk mogelijk maakt.

Onder invloed van het hierboven geschetste woonbeleid zijn er in Amsterdam woonwijken ontstaan met uitsluitend sociale woningen. Noord heeft van oudsher relatief veel van deze homogene wijken, wijken met bewoners met lage tot bescheiden inkomens. Wederom in het volgende hoofdstuk kom ik hierop terug, waarbij ik aan zal tonen dat de houding ten opzichte van de functie van sociale huur (kort gezegd ‘verheffing’) in de loop der tijd is veranderd.

Tegenwoordig wordt de homogeniteit die grootschalige woonwijken met uitsluitend sociale huur tot gevolg had door sommige beleidsmakers als een probleem gezien en geprobeerd wordt deze

(18)

18

wijken sociaaleconomisch heterogener te maken. In hoofdstuk twee kom ik hier uitgebreider op terug.

1.1.3. Ontwikkeling Amsterdam Noord

De geschiedenis van Amsterdam Noord begint in 1877, omdat in dat jaar de gemeente

Amsterdam geleidelijk aan stukken aan de Noordzijde van het IJ, voorheen nog water, maar nu drooggemalen, annexeerde. In eerste instantie gebeurt er dan nog weinig met de grond, wel komt er op wat meer gestructureerde basis een veer (‘het pontje’) tussen de Noord- en Zuidoevers van het IJ dat dan nog niet gratis is (maar ook in de Amsterdamse grachten varen dan nog pontjes waarvoor betaald moet worden) (Swart 2002).

Zo rond de vorige eeuwwisseling besloot Amsterdam onder invloed van de (economische) groei ‘de overkant van het IJ’ grootschaliger te ontwikkelen10. Noord werd de bestemming van nieuwe

industrieën, maar ook van industrieën die men in ‘de stad’ liever kwijt was zoals de chemische industrie en van industrieën waar geen ruimte meer voor was in de stad zoals de NSM

(Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij), afkomstig van het Oostenburg 11 (Bureau

Monumenten en Archeologie 2003: 13). In 1908 vestigde de voorloper van Shell zich in Noord, later in onder andere de kenmerkende toren. Inmiddels is er met betrekking tot die vestiging van Shell wel het nodige veranderd (de toren heeft nu een recreatieve functie), maar Shell is nog steeds aanwezig in Noord.

Het ging in Noord vaak om vestiging van vervuilende industrie met zware metalen, om industrie met geluidsoverlast en om industrie met veel behoefte aan ruimte. Om een indruk te geven hoe Noord er in de jaren dertig uitzag wederom een citaat van Steinmetz over iemand die door Noord loopt richting Asterdorp:

Daarna volgde hij de Asterweg, een klinkerweg met aan weerszijden loodsen en fabrieken. De asfaltfabriek, waarvan de stank ondraaglijk was, de British American Tobacco

Industry, Van Leers Vatenfabriek, bouwbedrijf Hillen & Roosen, stoomwasserij De Lelie, de uitgebrande fietsfabriek De Magneet (Steinmetz 2016: 12).

Vanzelfsprekend vergrootte de grootscheepse industriële ontwikkeling de behoefte aan arbeiders

10 Ik kan mij als Amsterdammer niet anders herinneren dan dat Noord altijd zo werd genoemd door de

Amsterdammers aan ‘mijn’ kant van het IJ. De term ‘Noord’ werd zelden gebruikt.

(19)

19

en daarmee ook de behoefte aan woningen waarin die arbeiders met hun gezinnen konden wonen. Die arbeiders kwamen overal vandaan, want de industriële dynamiek had ook een aanzuigende werking op mensen van buiten de stad. Een aantal van de informanten uit mijn onderzoek zijn geboren op het platteland of zijn getrouwd met een partner van het platteland. In die zin is de oorsprong van de Noorderling ook heel divers. Zoals geldt voor veel steden en zeker ook voor Noord, bestaat de bevolking voor een groot deel uit mensen die oorspronkelijk ergens anders vandaan komen en die beweging heeft zich tot vandaag de dag voortgezet. Zoals mijn informant Doortje vertelt over de periode dat zij naar Noord kwam: ‘Ik ben hier in 1957 komen wonen in de Van der Pekbuurt…mijn man werkte bij de Spoorwegen en moest naar

Amsterdam…mijn man kwam uit Elburg en ik uit Epe…. Er waren meer mensen van buiten de stad hier. Spoormensen. Uit Brabant, Limburg, De Achterhoek’.

Opvallend in de verslagen van de gemeenteraadsvergaderingen (Swart 2002) is dat er in begin vorige eeuw al sprake is van de vraag of er een brug over het IJ moet komen, dit is opvallend omdat die vraag nog steeds actueel is. Zeer recent heeft de gemeenteraad van Amsterdam

ingestemd met nieuwe stappen hieromtrent onder de naam ‘Sprong over het IJ’12. Afweging begin

vorige eeuw bij het wel of niet bouwen van een brug is de verwachting of de middenklasse (de fabriekseigenaren en –directeuren) er wel of niet voor zal kiezen om zelf ook in Noord te gaan wonen, samen met hun arbeiders. Want arbeiders immers hebben geen behoefte aan een brug, zij gaan zelden uit, zo weet men (dat is waarschijnlijk een terechte conclusie, want uitgaan kost geld en arbeiders hebben dat niet voldoende), dus voor hen hoeft die brug niet te worden gebouwd13

(Swart 2002: 52). Het bestuur concludeert vervolgens dat de middenklasse zal gaan wonen in plan Zuid, een grootschalig woonplan voor Amsterdam Zuid uit die periode, ontwikkeld door de architect Berlage, en dat er dus geen brug nodig was. Waarom die conclusie wordt getrokken wordt mij niet helemaal duidelijk, maar ik heb het sterke vermoeden dat de bestuurders zich niet kunnen voorstellen dat de middenklasse genoegen zal nemen met het marginale aanbod aan faciliteiten aan de overkant en dat de middenklasse er niet veel voor voelt om tussen de arbeiders te wonen. Het lijkt mij realistisch ervan uit te gaan dat er in die tijd, nog meer dan nu, een kloof was tussen de verschillende sociale klassen en dat die conclusie van het gemeentebestuur

12 Online zijn er al een hoop bezwaren te lezen tegen deze ‘sprong’. Gesuggereerd wordt door Noorderlingen dat

deze behoefte met name leeft bij de nieuwe Noorderlingen, wat aansluit bij de opmerking die ik maak in de inleiding dat de nieuwe bewoners de neiging hebben hun nieuwe omgeving naar hun eigen inzichten bij te stellen. Of dat wordt in ieder geval regelmatig zo ervaren door de oude bewoners.

13 Al mijn informanten heb ik de vraag gesteld of er een brug moet komen. Eigenlijk als metafoor voor de vraag in

hoeverre Noord haar eigen karakter dient te behouden. Ruwweg de helft van mijn informanten was voor een brug en de andere helft tegen. Wellicht ten overvloede, maar dit hield gelijke tred met hun verlangen als Noorderling meer of minder op te gaan in Amsterdam als één geheel.

(20)

20

waarschijnlijk terecht was. Er wordt in die periode ook al de mogelijkheid geopperd een tunnel aan te leggen, maar dat wordt nog niet helemaal serieus genomen (Swart 2002). Voor de gehele ontwikkeling van Noord wordt steeds de inschatting gemaakt of de investeringen kostenefficiënt zijn. Steeds stelt men zich de vraag of het geld dat er wordt besteed aan infrastructuur zichzelf ook wel opbrengt, of, met andere woorden, de voorzieningen de gemeente niet zo maar geld kosten, maar dat het geld op een of andere manier weer kan worden terugverdiend. Het feit dat de IJ-tunnel pas in 1968 is opgeleverd is mijns inziens kenmerkend voor de hele ontwikkeling van Noord: lange tijd is Noord niet gezien als een volwaardig onderdeel van de gemeente

Amsterdam. Wìllen mensen er wel wonen? Wìllen bedrijven zich er wel vestigen? zijn steeds de vragen die de gemeente zichzelf heeft gesteld (Swart 2002). Met ongeloof lijkt wel, want de gemeenteraadsleden en wethouders geloven zelf dus blijkbaar niet zo in de levensvatbaarheid van Noord als (nieuw) onderdeel van de stad. De twijfel die erover bestaat zegt wellicht meer over de beleidsmakers zelf dan over het potentieel van Noord. Want ondanks de sceptische houding van het stadsbestuur groeit Noord en besluit het bestuur daarom toch steeds opnieuw tot nieuwe investeringen. Die houding bij het stadsbestuur heeft tot op de dag van vandaag tot veel frustratie geleid bij de Noorderlingen zo heb ik gemerkt in mijn onderzoek. Zo merkt Nelleke op:

‘…buiten het gevoel dat mensen dachten dat wij achterlijk waren (daar lachte ik om) [was Noord] een groot dorp in een grote stad’.

Verslagen van gemeenteraadsvergaderingen leren dat er steeds een groep bestuurders was met allerlei ambitieuze plannen voor Noord die werden afgeremd door de ‘boekhouders’ (Swart 2002). Dat geldt zowel voor de grote als voor de kleine investeringen. Verheffen was mooi, maar het moest wel rendabel zijn lijkt de gedachte. Jaren is er gedebatteerd of de pont wel of niet gratis moest zijn en pas rond 1910 werd betaling afgeschaft (Swart 2002). Terwijl men zich toen ook al realiseerde dat een goede infrastructuur onontbeerlijk was voor de ontwikkeling van het gebied dus waarom zo lang gewacht met een betere (betaalbaardere) toegankelijkheid? ‘Geen cent teveel’ is blijkbaar het motto.

ASTERDORP

Om het beeld van Noord als een gebied dat ‘er niet echt bij hoort’ compleet te maken vind ik dat het verhaal over Asterdorp niet mag ontbreken. Het dorp werd gevestigd in Noord en was

bestemd voor ‘ontoelaatbaren’ (Steinmetz 2016: 16)14. Mensen die wij nu asocialen noemen en die

niet woonden zoals de meeste mensen dat deden. Als ik er nu met mensen over spreek worden

(21)

21

de grootte van de gezinnen en de armoede die er heerste genoemd als de belangrijkste oorzaken voor het niet voldoende schoonhouden van het huis, het rommelige karakter van het huis en het chaotische bestaan van het gezin. Vertaald naar heden: kinderen die (te laat) op school komen, zonder ontbijt met wellicht overgewicht.

Onder invloed van het eerder genoemde verheffingsideaal besloot eind jaren 20 het bestuur van Amsterdam tot het stichten van een ‘woonschool’. Mensen die (nog) niet in staat waren

zelfstandig een woning te bewonen, op de manier zoals de heersende klasse dit graag zag, werd dit geleerd in Asterdorp. Ter illustratie van een typische Asterdorp bewoner, citeer ik wederom Steinmetz: ‘…een ongeschoolde man, geboren in een krot in de oude Jodenbuurt, opgegroeid in armoe, tastend naar houvast.’ (Steinmetz 2016: 14).

Asterdorp was ommuurd, bestond uit 132 woningen en het complex had maar één ingang

(Oudenampsen 2010: 32). Een ‘gated community’ niet bedoeld om mensen eruit te houden, maar erin. Zo zag het er ongeveer uit:

Een paar ommuurde straatjes met allemaal platte huisjes…. Er was geen gracht en dus ook geen brug, er was geen winkel,

geen school, geen café en vooral: er was geen uitzicht. Welke kant je ook opkeek, je zag altijd een muur. Sommige huisjes waren leeg, de ruiten ingegooid (Steinmetz 2016: 13). Iedere dag werd gecheckt door opzichteressen of bepaalde werkzaamheden als het opmaken van de bedden wel waren uitgevoerd. Na een jaar werd besloten of een gezin voldoende was

geoefend om zelfstandig te kunnen wonen (Steinmetz 2016). En om te zorgen dat de heersende klasse geen last had van deze opvoeding werd Asterdorp gevestigd in Amsterdam Noord. Naar mijn weten zijn dergelijke experimenten nooit in ‘de stad’ geweest en is het veelzeggend dat Noord de gekozen locatie was. ‘Daar heeft niemand er last van’ tot en met ‘daar valt dergelijk gedrag niet zo uit de toon’, straalt deze keuze voor Noord uit. Een houding die naar mijn idee veel zegt over de manier waarop naar Noord werd gekeken. Een experiment kon daar niet veel kwaad en veel tegenstand viel er niet te verwachten. Het hoofd boven water houden in het dagelijks leven kostte al genoeg energie.

Zoals gezegd hoorden bij die ontwikkeling van Noord ook woningen voor de arbeiders die in de nieuwe industrieën werkten en waarvan een aantal van buiten de stad kwam. Maar er was ook een groeiende behoefte aan woningen voor Amsterdammers die onder invloed van de hogere eisen die aan woningen werden gesteld door de nieuwe woningwet op straat stonden. Omdat hun kelderwoning in de Jordaan of op Kattenburg was afgekeurd op basis van gebrek aan hygiëne of

(22)

22

op basis van de bouwkundige staat. Om een indruk te geven van de woningnood: ‘de

Woningdienst berekent dat er op 1 januari 1915 … 50% van de jonggehuwden inwoont [niet zelfstandig wonen]15’ (Swart 2002: 190). Door de ingetreden Woningwet had de gemeente de

plicht woningen te bouwen met geld dat werd voorgeschoten door de nationale overheid. Omdat de behoefte aan woningen rap toeneemt start de gemeente zo rond 1920 met het bouwen van noodwoningen in Noord. Woningen met daarbij wat faciliteiten als een winkel en een politie- en brandweerpost. De bodem wordt niet geheid, maar na ophoging met zand moeten betonnen platen voldoende zijn om deze tijdelijke woningen op te kunnen bouwen. Het ontwerp bevat geen trottoirs, maar wel voortuinen. De noodwoningen komen bewust een beetje afgelegen en geïsoleerd te liggen. Oorspronkelijk is er namelijk een andere bestemming voor het gebied en Burgemeester en Wethouders zien dat als een garantie, ‘dat, wanneer het terrein wordt opgeëist voor het oorspronkelijke doel, de woningen daadwerkelijk worden afgebroken’ (Swart 2002: 190). In eerste instantie denken Burgemeester en Wethouder aan een woonduur van tien a vijftien jaar, wat later na een uitbreiding van het aantal noodwoningen wordt verhoogd naar vijfendertig jaar. Tegelijkertijd ontstaat er een discussie of ‘noodbouw’ betekent of een woning tijdelijk is of dat ‘noodbouw’ alleen maar betekent dat deze woningen zijn gebouwd ten gevolge van de

woningnoodwet en verder gewoon permanent zijn (Swart 2002: 194, 195). Zo zijn de voor Noord zo kenmerkende ‘dorpen’ ontstaan: Tuindorp Oostzaan, Tuindorp Nieuwendam, Tuindorp Buiksloterham en Tuindorp Buiksloot. Op deze wijze tot stand gekomen en dus permanent gebleken, want alles staat er nog steeds16. Tegelijk worden er in die periode ook

permanente woningen (op geheide grond) gebouwd in wat de ‘Van der Pekbuurt’ gaat heten17.

1.2. De tuindorpen

Wat opvalt in de tuindorpen is dat er vandaag de dag nog steeds geen winkels in de wijk zelf zijn en dat het er, ook overdag, heel stil is. Je ziet weinig mensen op straat. De winkels die er zijn, zijn geconcentreerd op een bepaalde plek, vaak op een pleintje of aan een grotere doorgangsweg, in

15 Ik ben zelf in 1960 geboren in een ‘inwonend’ gezin in Amsterdam dus deze situatie van woningnood heeft lang

geduurd. Net getrouwd huurden mijn ouders twee kamers bij een gezin. Een keukentje was geïmproviseerd. In 1961 gingen wij zelfstandig wonen in een flat van nog geen 60 vierkante meter in Tuindorp Osdorp. Die flat werd toen door mijn ouders als een enorm luxe ervaren.

16 Tuindorp Oostzaan wordt met veel plezier bewoond en het bijzondere is dat zelfs de ‘noodwoningen’ inmiddels

mondjesmaat worden verkocht door de woningbouwcorporatie als onderdeel van de gentrificatie van Noord. Ook heb ik mensen gesproken die inmiddels in Purmerend of Almere wonen en dolgraag weer terug willen naar de plek waar ze zijn opgegroeid. Dat is bijna onmogelijk omdat een leegstaande woning onbetaalbaar voor hen is geworden door de huurstijging. Zo kan het ‘noodwoningen’ vergaan blijkbaar. Zeer waarschijnlijk geldt dit ook zo voor de andere dorpen, maar daar ben ik niet geweest.

17 Naar onze huidige maatstaven zijn ook die woningen vrij klein (ca. 55 à 60 vierkante meter). Bij de renovatie van

de Van der Pekbuurt door Ymere worden daarom ook wel twee woningen samengetrokken, omdat wij tegenwoordig hogere eisen stellen aan de benodigde vierkante meters woonruimte.

(23)

23

tegenstelling tot de stad met winkelstraten waar ook wordt gewoond (vaak boven de winkels of om de hoek). Er ontbreekt horeca zoals die wel te vinden is in de typische arbeiderswijken in de stad zoals in bijvoorbeeld de Jordaan of de Pijp waar juist de buurtcafés altijd een grote sociale functie hebben vervuld18. Dit verschil komt onder andere omdat zich in de Pijp al vanaf het begin

ook kunstenaars en artiesten hebben gevestigd en de Pijp een buurt is midden in de stad, dit alles in tegenstelling tot Noord met haar kenmerkende arbeidersachtergrond en relatieve isolatie. Het ontbreken van horeca betekent dus ook dat er weinig afleiding was19. Het leven diende zich

blijkbaar af te spelen rondom werk en gezin. Ik kan mij zo voorstellen dat deze keuze te maken heeft met de sociaaldemocratische verheffingsgedachte. Alcohol heeft een grote rol gespeeld bij de ellende en verpaupering van de arbeidersklasse en het verhaal ging vroeger dat veel aanhangers van de SDAP (vooroorlogse voorloper van de Partij van de Arbeid) ook lid waren van de

geheelonthoudersvereniging. Een van mijn informanten, mevrouw De Vries, is inmiddels tweeënnegentig en is op haar tweede in Noord komen wonen met haar vijf zusjes en broertjes. Haar opa en oma woonden nog in Alkmaar. Zij vertelt:

‘Bij mijn mans kant werd er wel gedronken. Mijn schoonvader heb ik vaak dronken gezien. In Tuindorp hadden we een kroeg, maar dat was anders dan in de stad… Ze kwamen dan dus dronken thuis. Mijn schoonvader werd in de kroeg betaald. Hij was SDAP-er, maar geen blauwe knoop [geheelonthoudersvereniging]’.

Maar waarom zijn er nu vandaag de dag nog steeds geen winkels en cafés en waarom zie je nog steeds zo weinig mensen op straat? Ron heeft daar een verklaring voor: ‘Mensen in Tuindorp Oostzaan hebben geen geld en daarom komen ze niet veel buiten. Judith [de vrouw van Ron] zegt ook weleens, waarom zijn daar geen leuke winkels? Omdat er geen geld is’. Ik denk dat Ron een terechte constatering doet. Er is met betrekking tot het wel of niet vestigen van bepaalde bedrijfstakken natuurlijk sprake van vraag en aanbod, een klassiek economisch principe. En in Tuindorp Oostzaan was, bij gebrek aan vraag, geen aanbod.

18 In een masteronderzoek naar gentrificatie onder oorspronkelijke bewoners in de Pijp, heeft de onderzoekster, Inte

van der Tuin, zich juist geconcentreerd op bezoekers van de buurtcafés. Omdat deze buurtcafés altijd een belangrijke sociale functie vervulden in de buurt en dit nog steeds doen, juist ook in tijden van gentrificatie. Deze functie ontbreekt in de tuindorpen in Noord. Het is mij niet gelukt om een equivalent voor de buurtcafés in de tuindorpen te vinden en/of te benoemen. Het zou interessant kunnen zijn om verschillen in beleving en reactie te vinden op de gentrificatie tussen deze bewoners van de Pijp en de Tuindorpers op basis van dit verschil.

19 Osdorp, waar ik opgroeide vertoonde in principe hetzelfde plaatje, maar dan met hoogbouw in plaats van

laagbouw waar stedenbouwers na de oorlog massaal voor kozen. Als kind heb ik altijd buiten kunnen spelen, maar zodra ik kon ben ik daar weg gegaan, omdat ik het saai vond.

(24)

24

1.2.1. Het leven in de Tuindorpen

Terug weer naar het begin van de tuindorpen. Swart schrijft over een sociologisch onderzoek van Huberts uit 1936 dat werd gedaan in ‘Blauwzand’ de naam die iedereen in Noord gebruikt voor Tuindorp Buiksloterham en die te maken heeft met het zand waarmee het land was verhoogd voor de bouw van het dorp. Zij schrijft over het cultuurverschil tussen het ‘burgerlijk milieu’ van de Sociologe (Swart 1996: 24) en de Blauwzanders wat een mooi beeld geeft:

De arbeiders uit het dorp leefden daarentegen spontaner, vrijer en meer ontspannen, omdat ze niet gehinderd werden door het strakke keurslijf van de burgerlijke etiquette… Ik denk dat de normen en waarden van de arbeiders even zwaarwegend waren als die van de burgerij, maar de spelregels kwamen niet overeen (Swart 1996: 24)

Dit geeft een beeld van het arbeidersmilieu, mooi verwoord, maar misschien wel wat

romantischer dan de werkelijkheid zich voordeed zoals de eerdere beschrijving van Steinmetz laat zien. Het onderzoek van Huberts over de Blauwzanders is vrij uitgebreid. Het spreekt over het creëren van een gunstig leefklimaat, over ‘onruststokers’, over ‘gezinnen met een goede reputatie’ (Swart 1996: 28). Het probeert daarmee niet zo zeer echt te begrijpen wat er aan de hand is, maar meer van bovenop een mening (en afkeuring?) op te dringen. Het vertelt in die zin meer over de onderzoeker dan over de onderzochte samenleving en daarmee ook meer over de kloof tussen enerzijds de Tuindorpers en anderzijds de onderzoekers en beleidsmakers uit die tijd.

Mevrouw De Vries vertelt verder wat over hun woonsituatie in het tuindorp:

We hadden een huiskamer, een zijkamertje daar sliepen mijn vader, moeder en jongste zusje. Boven nog een kamer met een twijfelaar en een tweepersoonsbed, daar sliepen de meiden, de achterkamer sliepen de jongens. De zolder was bij ons leeg, bij sommige mensen sliepen daar ook nog kinderen.

En ‘[over het huis in dezelfde straat waar haar aanstaande man woonde] we woonden deur en drempel en ik kon bij wijze van spreken bij mijn man in de slaapkamer kijken’. Het gezin van mevrouw De Vries was zeker niet slecht af, vergeleken met andere gezinnen. Ze vertelt dat er veel werkloosheid was in die tijd, maar dat haar vader altijd werk had.

De informanten die in de tuindorpen zijn opgegroeid hebben dat over het algemeen als heel positief ervaren. Er zijn wel negatieve herinneringen, maar die hebben meer te maken met de gezinssituatie dan met de woonsituatie. Uit de gesprekken die ik heb gevoerd komt een beeld naar voren van sociale contacten, kinderen die met elkaar spelen, maar toch ook een gezinsleven dat zich met name achter de voordeur afspeelde. Zoals mevrouw De Vries dat verwoordt: ‘Onze ouders [de ouders van haar en haar aanstaande man] kenden elkaar eigenlijk niet echt. We aten

(25)

25

nooit bij elkaar [ze spreekt nu in het algemeen]. Ook niet bij vriendinnetjes. Je at altijd thuis’. Maar ze zegt ook: ‘Vroeger was er meer gemeenschap. Iedereen ging met elkaar om. Je kon iedereen. Mensen waren buiten. Er werden ramen gelapt, straatjes geschrobd op vrijdag en mensen liepen naar het Zonneplein door onze straat om boodschappen te doen’.

En Petra van eenenzeventig afkomstig uit een gezin van acht kinderen zegt het volgende over haar jeugd in tuindorp Oostzaan:

Ja, in wezen waren ze [haar ouders] echte Noorderlingen geworden [ze kwamen ook oorspronkelijk uit een andere buurt]. Echte Tuindorpers waren ze geworden eerlijk gezegd. Want ze woonden er jaren natuurlijk. Dik veertig jaar hebben we daar gewoond eigenlijk. Ik vraag of ze ook met de buren omgingen. Ja met alle buren gingen ze om dat was eigenlijk, je had hier geen grote afscheidingen. En allemaal laag en met iedereen gingen ze om. Dat kan ik me, want ik kwam ook bij alle buren altijd. Ik kon zo binnen lopen bij iedereen. En dat gebeurde ook. En de kinderen, ja dat ging gewoon allemaal heel makkelijk eigenlijk. Maar toen kon het ook allemaal.

Er komt een beeld naar voren van een gemeenschap waarin veel werd gedeeld, maar niet in de zin dat men actief steun zocht bij elkaar. De vrouwen waren allemaal drukke huisvrouwen met, zeker naar de huidige begrippen, grote gezinnen en weinig geld. De mannen waren, als ze werk hadden, de hele dag weg. Ik krijg het idee dat echte problemen binnenskamers werden gehouden, je hing niet de vuile was buiten zoals dat heet. Petra zegt daarover: ‘Nou wat ik me zo herinner werd alles binnen vier muren gehouden toch ook’. Als ik vraag of het dan niet gehorig was: ‘Nou, dat viel wel mee…Kijk ruzies enzo geschreeuw, ja dat hoor je wel drie huizen verder bij wijze van spreken, maar echte problemen werden eigenlijk nooit buiten de boord gehouden [Petra gooit veel uitdrukkingen door elkaar, ze doet dat het hele interview]’.

Dat het dagelijkse leven in het dorp grotendeels werd gedomineerd door de routine en aard van het werk, veelal in de plaatselijke industrieën, blijkt wel uit het verhaal van Petra:

‘Tuindorp was eigenlijk gebouwd voor NDSM-ers. Daar waren de grootste, de meeste mensen kommen daar, die waren allemaal in tuindorp, ik bedoel 5 uur ging de fluit van de doksscheeps, dan ging de fluit en dan kwamen horden, nou er hebben wel 5.000 mensen gewerkt daar en dan kwamen ze … Maar iedereen heb, ja boten, scheepsbouw he en douchen had je niet op die werf en ik weet niet ik fietste altijd langs als ik naar mijn werk

(26)

26

ging, dan stonden rijen fietsen, alles op de fiets of lopend. Brommers ook wel, nou er was niet zoveel dat was een luxe eigenlijk’.

Ook uit dit beeld komt een sterke homogeniteit naar voren. Iedereen zat in hetzelfde schuitje, mensen deden geen gekke dingen en het leven was redelijk voorspelbaar. Ik heb alleen niet het idee dat dit leidde tot een groot gevoel van solidariteit en neiging tot behulpzaamheid. Daar was het leven wellicht ook te zwaar voor en de sociale druk was misschien te groot om hulp te vragen. Je moet je eigen boontjes kunnen doppen, dat doet iedereen, dus vraag je niet snel om hulp. Wellicht werd vragen om hulp gezien als een teken van zwakte? Als iedereen dit zware leven aankan, dan ben je wel heel zwak als jij daar niet toe in staat bent. Vragen om hulp maakt je bovendien nog kwetsbaarder en je voelt je al zo kwetsbaar. Een andere verklaring voor het binnenshuis houden van problemen kom ik tegen in ‘Deindustrializing Chicago’ van Walley. In een schets van haar jeugd als dochter van een Hoogovensarbeider in Chicago verhaalt zij over de ‘cultural styles of respectability that they [de vrouwen in de familie van haar moeder] associated with refinement and “classiness”’ (Walley, 2010: 120). Een kopje thee drinken met een pink omhoog, want dit staat ‘sjiek’ en wordt geassocieerd met gedrag van de rijkere klasse, terwijl helemaal niet bekend is of de rijkere klasse zich zo wel gedraagt, want onderlinge contacten waren er niet. Walley vertelt verder over de ‘politics of desire for respectability’ (ibid. 120): ook weer het vertonen van gedrag dat je zelf associeert met gedrag van mensen met een betere positie om vooral voor de buitenwereld niet te worden aangemerkt als verliezer. Walley geeft als ander voorbeeld het feit dat haar apolitieke oma Republikein werd in een overwegend Democratische omgeving. Dat gaf haar oma aanzien en daarmee vertoonde deze oma gedrag van mensen met een betere maatschappelijke positie.

Het werk van de arbeiders was zwaar en ongezond. Ongetwijfeld heeft dat er mee te maken dat mensen minder lang leefden, vaker (chronisch) ziek werden en misschien niet zo vaak op straat nog kwamen ’s avonds:

‘Lassersogen had je veel. Dat ze weer met een lap op hun oog liepen. Dan dacht ik oh der heb er weer een lassersoog. Want er waren heel veel met lasserswerk. Auto chemisch lassen heet dat geloof ik. Ja, dat is echt speciaal werk was dat. Kwamen met een lap thuis of iets met hun handen. Waar gewerkt wordt vallen spaanders zeggen ze altijd maar toch? Dat is niet uit te blijven’.

Mij dringt zich een vergelijking op met de mijnbouw in Limburg. Zwaar werk, mannen wiens gezondheid wordt aangetast, die lange uren maken en niet heel veel tijd overhouden voor hun

(27)

27

gezin. Dat heeft zeker ook met de tijd te maken. Het is een beeld van het arbeidersmilieu van voor, maar zeker ook van na de tweede Wereldoorlog, de opbouwjaren. Er is dan nog redelijk veel behoefte aan ongeschoold werk, er is weinig globalisering dus al het zware en ongezonde werk wordt nog allemaal in Nederland verricht. Veel van dat werk vindt plaats in Amsterdam Noord. Meer dan in de stad waar dan al de dienstensector aan het groeien is wat tot vandaag de dag zo kenmerkend is voor de zuidkant van Amsterdam. En daar zie ik ook de vergelijking met Rotterdam. De stad met als motto ‘niet lullen, maar poetsen’. Met een relatief armere bevolking waar relatief meer mensen in de ‘maakindustrie’ werken in tegenstelling tot de dienstensector in Amsterdam. Een van mijn respondenten benoemt dit ook zo. Aan de andere kant (de stad) is meer ‘blabla’ zoals hij dat omschrijft. In Noord wordt gewerkt en blabla is geen ‘werk’ in de klassieke zin van arbeid, praten (‘lullen’) kan iedereen.

De genoemde homogeniteit van de ‘tuindorpers’, blijkt onder andere ook uit een opmerking van Rita. Rita is tweeënzestig jaar geleden geboren in Noord en is toen zij vier jaar was in Tuindorp Oostzaan gaan wonen. Haar familie betrok een nieuwgebouwde woning aan het einde van het dorp. Deze woningen werden door de ‘dorpelingen’ de ‘Goudkust’ genoemd, want de woningen waren later gebouwd, de bewoners waren geen arbeiders van de NDSM en waren mensen ‘van buiten’. Blijkbaar werden die door de Tuindorpers dus gezien als rijker, zonder dat ze wisten wat mensen iedere maand concreet verdienden. De vader van Rita was echter ook gewoon een fabrieksarbeider en kwam ook uit Noord, maar uit een ander deel. Hij woonde daarom blijkbaar aan de ‘Goudkust’ en hoorde, volgende de ‘echte’ Tuindorpers niet echt bij het dorp. Op deze manier konden de Tuindorpers nadruk leggen op het verschil (het zijn ‘nieuwkomers’, ze zijn hier op een ander moment komen wonen) om het eigen lidmaatschap van de eigen (Tuindorpers) gemeenschap te onderstrepen. De uitsluiting van de Goudkustbewoners, het benoemen en vergroten van het ‘anders’ zijn, versterkt de lidmaatschap van de eigen groep. Mooi vind ik ook dat er is gekozen voor een economisch begrip. ‘Goudkust’ veronderstelt rijkdom en dat was nu juist waarop de ‘echte’ Tuindorpers zich onderscheidden: ze waren arm.

Rita geeft ook nog aan zelf nog steeds een verschil te maken tussen Noorderlingen en

Tuindorpers. Met Noorderlingen bedoelt zij de ‘asocialen’ en de Tuindorpers zijn dat niet. Ron benoemt ook een verschil tussen dorpelingen onderling: degenen die boven wonen en degenen die beneden woonden: ‘[over de mensen die beneden woonden] Mensen die bij de NDSM werkten. Op de dijk [die ligt rondom Tuindorp Oostzaan en is ook bebouwd met woningen] hadden ze betere functies. Er was standsverschil. “Beneden” is duidelijk anders dan “boven”’.

(28)

28

Met de schets van Tuindorp Oostzaan wil ik de eigenheid van Noord benadrukken als vooral een woonplek voor arbeiders. Wel is het zo dat buiten de tuindorpen de bevolkingssamenstelling van Noord gedifferentieerder was. In de Van der Pekbuurt bijvoorbeeld woonden ook

kantoormensen, ambtenaren en mensen met geschoold werk die werkten bij de NS of de PTT (staatsbedrijf en voorloper van het huidige KPN) en zoals Doortje vertelt: ‘[mensen] met een gouden randje woonden ze aan de Wingerdweg. Daar woonden de dokters, onderwijzeressen’ en ‘ja, Van der Pek was een mooie winkelstraat. De Hagedoornweg … prachtige winkelstraat’. Later is deze buurt erg veranderd, hierover schrijf ik in hoofdstuk twee.

Het typerende van Noord vindt vooral zijn oorsprong in de tuindorpen en in de voor- en naoorlogse industriële ontwikkelingen. Over de eerste decennia na de oorlog wil ik volstaan met het gegeven dat er hard werd gewerkt in Noord, er was nog steeds woningnood en er werd nog steeds gebouwd. Noord werd groter, er kwamen nieuwe wijken bij en er werd meer de lucht in gebouwd. Zo ontstonden de hoogbouwwijken Molenwijk, Banne I en II en Plan van Gool. Veel van de woningen waren nog steeds sociale huurwoningen. In hoofdstuk twee vertel ik verder over de (woon)situatie vanaf de jaren zeventig. Maar eerst nog even iets anders typerends voor Noord: het zelfbeeld in Noord de relatie van Noord met ‘de stad’.

1.3. Het zelfbeeld van de Noorderling en zijn verhouding met de stad

Uit de gesprekken met mijn informanten komt een moeizame verhouding met de stad naar voren. Opvallend vond ik dat alle informanten zich Amsterdammer beschouwen.20 Dat vind ik

opvallend omdat grote stukken van Noord er anders uitzien dan de woonwijken in de stad en dat moet ook effect hebben op het leven van de Noorderlingen. Veel woningen in Noord bestaan uit laagbouw, er zijn niet veel winkels in Noord en de winkels die er zijn zijn veel meer

geconcentreerd op bepaalde plekken. Daarnaast is er weinig horeca, zeker voor een stad wat Noord toch is. Een en ander maakt de indruk van een geplande woonomgeving met behoorlijk rechte straten, straatnamen met een thema (Bloemenbuurt, Vogelbuurt), in tegenstelling tot de rommeligere en meer organisch gegroeide stad. Er is meer ruimte in Noord dan in de stad, ter illustratie: de bevolkingsdichtheid van Amsterdam in zijn geheel is 4.888 personen per vierkante kilometer, de bevolkingsdichtheid van Noord is 2.134, Noorderlingen hebben dus tweemaal

20 Informant Ton, de wethouder, bevestigt dit en geeft aan dat dit ook de uitkomst was van onderzoek dat het

stadsdeel in zijn wethouderstijd heeft laten uitvoeren. Het was voor het stadsdeel de reden om Noord om te dopen naar Amsterdam Noord. De centrale stad heeft later de toevoeging ‘Amsterdam’ er weer af gehaald en nu heet Noord weer ‘Noord’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het voorstel is het resultaat van overleg tussen VCO Midden- en Oost- Groningen, Scholengroep OPRON, Stichting Dorpshuis Meeden, Dorpsraadcorporatie, Groninger Huis, BCN en de

Eric van der Burg, voorzitter Sociaal Werk Nederland: ”We pleiten niet voor niets voor een forse investering in de wijken.. De woningcorporaties zien het, de gemeenten zien het:

Omgekeerd benutten deze clubs ons beleid omdat wij niet alleen vragen, maar de clubs ook wat te bieden hebben: goede accommodaties, vereni- gingsondersteuning en faciliteiten voor

Worden de cijfers voor het stadsdeel echter met de resultaten van 1998 vergeleken dan blijkt er sprake te zijn van een afname van ruim 10 punten op het gemiddelde van de

Omdat vanaf (september) 1 996 de kostprijs van het reële (en dus niet per defmitie 'optimale') sportgebruik van de accommodaties in rekening wordt gebracht, moet ook de

Het mengen van koophuizen en sociale huurwoningen is bepaald geen garantie dat de bewoners harmonieus met elkaar omgaan. ©

Daarom vragen wij u om uw wagen vanaf 12/06/20 7u tot 19/06/20 17u zoveel mogelijk BUITEN de werfzone te parkeren.. De toegang tot uw woning blijft

De inventarisaties zijn uitgevoerd op 17 juli, 4 augustus en 8 september 2005, en 17 mei 2006. Aangetroffen zijn dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger. Het