• No results found

Concurrentie tussen drugshulpverleners in Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Concurrentie tussen drugshulpverleners in Amsterdam"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Concurrentie tussen drugshulpverleners in Amsterdam.

Pieter de Groot, 1996.

Universiteit van Amsterdam

(2)

Concurrentie tussen drugshulpverleners in Amsterdam.

Afstudeerproject studierichting Organisatie en Beleid van de Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Politieke en Sociaal-Culturele Wetenschappen

Met dank aan mijn begeleider Dr. R. Stokvis en de co-begeleider Drs. J. van der Weiden

(3)
(4)

INHOUD:

Hoofdstuk 1. Inleiding op het onderwerp... pag. 1

Hoofdstuk 2. De groei van de verslavingsproblematiek;

het zoeken naar oplossingen...pag. 10

Hoofdstuk 3. Het begin van de methadonverstrekking; van oplossen naar zorg, de acceptatie

van het probleem...pag. 28

Hoofdstuk 4. De justitiele aanpak;

de wil tot beheersing van het probleem (1)..pag. 43

Hoofdstuk 5. De verstrekking van harddrugs;

de wil tot beheersing van het probleem (2)..pag. 58

Hoofdstuk 6. De verzakelijking van de drugshulpverlening; het sociaal ondernemerschap en de

organisationele veranderingen...pag. 66

Hoofdstuk 7. Conclusies...pag. 79

Bijlage 1. Cijfermatig overzicht over 1995. Bijlage 2. Literatuuropgave.

(5)

Hoofdstuk 1.

1.1. INLEIDING.

De Amsterdamse drugshulpverlening kent drie geledingen: de

klassieke verslavingszorg, de openbare geestelijke gezondheidszorg en de alternatieve drugshulpverlening (Derks 1990, p.47). Dit afstudeerproject is een studie van de ontwikkeling van de

drugshulpverlening in Amsterdam waarbij de verschuivingen in macht en invloed tussen de verschillende geledingen in die

drugshulpverlening centraal staan.

De ontwikkeling van de drugshulpverlening begint eigenlijk pas in het begin van de jaren zeventig, als het druggebruik toeneemt. Met het toenemend druggebruik groeit ook de illegale drugsmarkt. Een markt die voor (potentiele) gebruikers ook steeds toegankelijker wordt en waarop na verloop van tijd meer soorten drugs worden aangeboden.

Met de toename van het druggebruik nemen ook de problemen van de individuele gebruikers toe. Ook de omgeving wordt meer en meer geconfronteerd met de gevolgen van de verslavingsproblematiek. De klassieke verslavingszorg is rond 1970 eigenlijk nog volledig gericht op de hulpverlening aan alcoholverslaafden en kan onvol-doende inspelen op het nieuw ontstane maatschappelijke probleem. De openbare geestelijke gezondheidszorg, in Amsterdam de GG&GD, houdt zich, middels een aantal crisisbedden, dan nog zeer klein-schalig bezig met drugsverslaafden.

De nieuw ontstane situatie leidt tot het oprichten van een aantal nieuwe hulpverleningsorganisaties, die erkenning krijgen en ook worden gesubsidieerd. Deze organisaties kunnen samengevat worden onder de noemer 'alternatieve hulpverlening'. Een alternatief voor de gevestigde 'hulpverleningsorde'. Zij reageren wel snel op het toenemende druggebruik onder de jongeren daarbij gebruikmakend van nieuwe, veelal laagdrempelige werkvormen. Nieuwe manieren om

(6)

De organisaties in de drugshulpverlening bevinden zich in een omgeving die steeds verandert. Belangrijk in die omgeving is

vooral de overheid, als belangrijkste fondsverschaffer. Diezelfde overheid is weer vatbaar voor veranderingen in het maatschappelijk denken. Dat bepaalt sterk hun positie.

Net als over andere onderwerpen als homoseksualiteit, euthanasie en abortus, is ook het maatschappelijk denken over druggebruik en druggebruikers steeds aan veranderingen onderhevig. In de afgelo-pen 20 jaar is het gedrag van druggebruikers door de samenleving als steeds problematischer, als steeds afwijkender ervaren.

Volgens Becker is dit aanmerken van gedrag als afwijkend vooral een kwestie van hoe dit gedrag van spraakmakende groepen door de samenleving wordt beleefd en hoe die samenleving daarop reageert. Becker noemt een aantal facetten die een rol spelen bij het

kwalificeren van gedrag als afwijkend. Hoe zichtbaar is het, wie pleegt het en wie voelt zich er door gedupeerd (Becker 1963, p.12). In de algemene discussie over de zogenaamde drugsoverlast wordt meestal gesteld dat deze sterk is toegenomen. Aan de andere kant kan ook gesteld worden dat de genomen maatregelen tegen deze als toegenomen ervaren overlast weer tot meer overlast hebben geleid. Een voorbeeld hiervan is het opjaagbeleid dat de Politie in de grote steden de afgelopen jaren heeft toegepast, waardoor meerdere buurten met concentraties druggebruikers werden gecon-fronteerd en de sfeer op straat agressiever is geworden.

Handel en gebruik van verboden roesmiddelen hebben direct betrek-king op de waarden en normen van de samenleving die deze roesmid-delen nu eenmaal heeft verboden. Zij die zich daar als (straat)-handelaar of gebruiker dan toch mee bezig houden overtreden die waarden en normen. Vooral als een samenleving om sociaal economi-sche redenen onder druk staat zal de handel en het gebruik van verboden roesmiddelen, het zichtbaar overtreden van de waarden en normen, vaak buiten proportie het mikpunt zijn van de publieke aandacht (Gerritsen 1993, p.63).

De wisselde posities die de verschillende organisaties, of

geledingen in de drugshulpverlening konden en nog steeds kunnen innemen, worden mede bepaald door hoe er in de samenleving en bij

(7)

de overheid in bepaalde perioden wordt gedacht over druggebruik en druggebruikers. In iedere periode begunstigt dat denken een

bepaalde geleding van de drugshulpverlening. Maar er kunnen ook andere factoren zijn die bij kunnen dragen aan het hebben of krijgen van een gunstige positie. Bijvoorbeeld de kwaliteit die een bepaalde organisatie levert, het vermogen tot aanpassen aan nieuwe situaties, goed leiderschap in de organisatie of de factor geluk. Organisaties zullen ook proberen in te spelen op de

belangen van de verschaffers van schaarse fondsen door het

aanbieden van oplossingen voor problemen die de fondsverschaffers hebben. Ook kunnen zij door middel van publicaties, lobby, etc. proberen het maatschappelijk denken ten gunste van henzelf te beinvloeden. Pfeffer en Salancik (1978, p.44) noemen het vermogen tot het verwerven van fondsen en het vermijden van druk uit de omgeving essentieel voor het overleven van organisaties (Mintzberg 1983, p.274-276; Lammers 1987, p.198).

Het centrale probleem in deze studie is dan de vraag: hoe zijn de wisselende posities van macht en invloed van de verschillende geledingen in de Amsterdamse drugshulpverlening in de loop van de tijd te verklaren.

1.2. Hulp, beheersing en organisatie.

De drugsproblematiek is een betrekkelijk nieuw fenomeen en veroorzaakt onzekerheid bij de overheid over de aanpak ervan. Nieuwe organisaties, zoals Streetcornerwork, HUK en Princenhof, nemen zelf het initiatief om de overheid te benaderen met het aanbod te helpen bij het vinden van oplossingen. Zij worden daartoe ook in de gelegenheid gesteld. Met on-orthodoxe werkme-thoden, zoals veldwerk en dag- en nachtopvang, slaagden zij er in de doelgroep te bereiken. Volgens Kastelein c.s. (1980, p.112 e.v.) zal in een omgeving die veel onzekerheden kent het organi-satorische systeem ook uitgerust moeten worden met een werkwijze die gekenmerkt wordt door een flexibele structuur en een cultuur van innoverende gerichtheid. Zij spreken in dit verband van een

(8)

"zoektechnologie". Dit in tegenstelling tot een betrekkelijk

rustige omgeving waarin een routinetechnologie, een hierarchische en nogal rigide structuur en een conserverende cultuur beter

passen (Lammers 1987, p.281-282).

Dit leidt tot de eerste hypothese:

Subsidiegevers van overheidswege zullen in voor hen onbekende situaties, waarbij sprake is van onzekerheid veroorzaakt door nieuwe ontwikkelingen, eerder geneigd zijn tot het ondersteunen van nieuwe flexibele en op innovatie gerichte organisaties dan in voor hen (inmiddels) bekende situaties.

Ondanks het inzetten van nieuwe organisaties groeit het drugspro-bleem. Gezien de aard en de omvang van de problematiek waarmee de organisaties in de drugshulpverlening te maken hebben is het ook niet uitgesloten dat zij vaak niet opgewassen zijn tegen de

problemen en dus 'tegen de bierkaai moeten vechten'. Vooral ook omdat zij in een onzekere omgeving non-routine-taken verrichten. Wellicht wordt er wel degelijk goed en efficient gewerkt maar heeft men te maken met de overspannen verwachtingen die hogere instanties koesteren ten aanzien van de output. Lammers (1987, p.287) spreekt hier van kwalitatieve overvraging (waarbij niet de aantallen maar de complexiteit het vermogen van het beleid te boven gaat: bijvoorbeeld bij heroineverslaving). Het is dan

volgens Kastelein c.s. zeer wel denkbaar dat deze situatie leidt tot een verhoogde activiteit van de verantwoordelijke instanties (Lammers 1987, p.286-287).

De samenleving en de politiek zijn de meest directe omgeving van de overheid. Ten tijd van onrust in deze directe omgeving, vooral als de leefbaarheid in het geding is, zal de overheid zich

gedwongen voelen maatregelen te nemen die leiden tot een grotere beheersbaarheid van de situatie. Beheersbaarheid is meestal een voorwaarde voor bestuurbaarheid. Leefbaarheid zal vaak negatieve repercussies ondervinden van onbeheersbaarheid en van onbestuur-baarheid (Lammers 1987, p.20).

(9)

Dit leidt tot de tweede hypothese:

In moeilijke tijden, die leiden tot druk vanuit de samenleving en de politiek en waarbij eerder gekozen (ad-hoc) oplossingen niet afdoende zijn, zullen subsidiegevers van overheidswege geneigd zijn zelf standpunten in te nemen, veranderingen in gang te zetten en beleidslijnen uit te zetten met als doel beheersbaarheid.

Naarmate de initiatieven (weer) meer bij de overheid liggen zullen de organisaties zich moeten aanpassen aan de veranderde situatie door de dagelijkse routine te doorbreken. Maar dat is niet altijd even eenvoudig.

Lammers stelt dat in menige constitutie van organisaties een weerstand tegen verandering is ingebouwd. Wijzigingsprocedures vergen, vooral bij organisaties met een hoog democratiserings-ge-halte, vaak dermate veel tijd en energie dat men geneigd is alles liever bij het oude te laten (Lammers 1987, p.24, 26 en 33).

Volgens Chandler zullen de dagelijkse routine van organisaties en hun vast ingenomen posities alleen onder zware druk veranderen en zich aan nieuwe situaties aanpassen. Als dit gebeurt dan mag

verwacht worden dat deze veranderingen in de strategie, het

beleid, ook een groot effect zullen hebben op de structuur van de organisaties. Als dit niet gebeurd zal dat leiden tot inefficienty in de organisatie, met als gevolg een vermindering aan macht en invloed (Chandler 1990, p.14-15).

Indien veranderingen eenmaal in gang gezet zijn zullen organisa-ties proberen in te spelen op de nieuw ontstane situatie. Meyer en Rowan (1977) spreken hier van 'structurele conformiteit', waarbij de formele structuur en procedures als waarmerk van

betrouwbaarheid zoveel mogelijk ingericht worden in overeenstem-ming met de eisen van het institutioneel milieu. Naast deze

structurele conformiteit is ook manipulatie van de institutionele omgeving een probaat middel om te zorgen voor 'isomorfisme'

(vormgelijkheid) tussen organisatie en omgeving.

Zo kunnen de organisaties de toevoer van essentiele benodigdheden (geld, personeel, clientele, officiele toestemming, een zekere reputatie) proberen veilig te stellen en de banden met

(10)

belangheb-bende en van belang zijnde instanties en publieken te versterken (Lammers 1987, p. 413-414).

Daarnaast hebben organisaties intern te maken met het proces van routinisering. Ook de organisaties die zijn opgericht als alter-natief voor de gevestigde organisaties hebben hier nadrukkelijk mee te maken. Na eerst een alternatief voor de gevestigde hulp-verleningsorde te zijn geweest, gaan zij zelf meer en meer deel uit maken van het establishment. Weber noemt dit proces 'de

routinisering van het charisma'. Enthousiaste medewerkers krijgen op den duur een meer beroepsmatige instelling en gaan meer aan hun eigen toekomst denken. Voorts vereisen consolidatie van de

bestaande organisatie of uitbouw ervan een ander soort medewerker, die vooral op grond van vakbekwaamheid wordt geselecteerd en niet langer op enthousiasme, op charisma. Volgens Weber vloeit hier een grotere bureaucratisering uit voort (Lammers 1987, p.65-66).

Teitler spreekt hier van het 'tanen van het

charisma-tisch-normatief elan' bij medewerkers (Lammers 1987, p.348).

Dit leidt tot de derde hypothese:

Naarmate hulpverleningsorganisaties meer in staat zijn hun

dagelijkse routines te doorbreken, zich aan te passen aan veran-deringen en er vervolgens in slagen hun definitie van het probleem aan de overheid op te leggen, zullen die organisaties meer door de overheid worden gesteund.

Teneinde deze hypothesen te onderzoeken moet informatie verworven worden over de volgende kwesties.

Wat waren de problemen in termen van: de omvang van het drugge-bruik, de trends (soorten drugs), het type druggebruiker, de

toename van de drugshandel, de consequenties voor de samenleving, de Politie en Justitie, etc. in een bepaalde periode en hoe werd het probleem gedefinieerd.

Wie hadden de meeste invloed op deze definities, welke organisa-ties of de omgeving van die organisaorganisa-ties. En hoe groot was het

(11)

maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de organisaties in een bepaalde periode.

Hoe hebben de verschillende geledingen in de drugshulpverlening zich ontwikkeld, hoe hebben ze zich aangepast of hun invloed aangewend om de situatie ten gunste van zichzelf te beinvloeden.

1.3. Fasen in het ontwikkelingsproces.

Het ontwikkelingsproces van de drugshulpverlening en de verschui-vingen in macht en invloed die optreden, worden gevolgd door het beschrijven van een aantal fasen. In deze verschillende fasen is eigenlijk steeds sprake van een andere definiering van het

probleem druggebruik. Ook vinden er andere keuzes en vaststellingen van strategieen en structuren plaats.

In het tweede hoofstuk volgt, na een korte historische schets, een beschrijving van de fase tot 1974 waarin de

verslavingspro-blematiek toeneemt en er gezocht wordt naar manieren om dit

probleem op te lossen. In deze fase, waarin veelal sprake is van onbekendheid met het probleem, krijgt de alternatieve drugshulp-verlening veel invloed.

Daarna, in het derde hoofdstuk, wordt de fase 1974 tot 1981 beschreven die een verschuiving in de benadering van het drugs-probleem laat zien. De Gemeente denkt steeds minder in termen van oplossen en steeds meer in termen van zorg voor de verslaafden. Dit komt ondermeer tot uiting in de start van grootschalige

methadonverstrekking. Uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de openbare geestelijke gezondheidszorg, die daarmee sterk aan

invloed wint.

Het vierde hoofdstuk beschrijft de periode vanaf 1981 waarbij weer een verschuiving in de benadering plaatsvindt. De overheid wil het probleem sterker gaan beheersen. Beheersing waarin de nadruk is komen te liggen op de zogenaamde 'dwang en drang' constructie. De

(12)

justitiele aanpak wint terrein. En daarmee de invloed van de klassieke verslavingszorg, die ook een reclasseringstaak heeft.

In het vijfde hoofdstuk wordt een andere ontwikkeling beschreven die min of meer gelijktijdig met de ontwikkeling in hoofdstuk vier plaatsvindt en ook te maken heeft met beheersing; de verstrekking van harddrugs. Maar nu gaat het om beheersing vanuit een andere optiek, namelijk de beheersing van de gezondheidsrisico's die openlijk druggebruik voor de samenleving betekenen. Dit

uitgangspunt geeft de openbare geestelijke gezondheidszorg (weer) een sterke positie.

Tot slot, in het zesde hoofdstuk, een fase die begint rond 1990 en waarin vooral veranderingen op strategisch gebied plaatsvinden. Veranderingen die ook directe gevolgen hebben voor de structuur van de organisaties. Deze veranderingen krijgen gestalte door het door de overheden gestimuleerde streven naar grootschaligheid en door de introductie van de output-financiering. Vooral het streven naar grootschaligheid dreigt de geledingen van de alternatieve drugshulpverlening uit te dunnen ten gunste van de klassieke verslavingszorg.

Hoewel een aantal hoofdstukken in elkaar overlopen en sommige ontwikkelingen deels gelijktijding plaatsvinden, is er wel sprake van een begrenzing van de verschillende fasen.

1.4. Wijze van onderzoek.

Naast de meer algemene en de vakliteratuur is bij dit onderzoek ook gebruik gemaakt van verschillende relevante notities, rappor-ten, verslagen, e.d. van overheden, koepels en organisaties in de drugshulpverlening. Deze informatie werd merendeels betrokken uit de bibliotheken van NIAD en GG&GD. Ook werd informatie gehaald uit het archief van Streetcornerwork en het eigen archief. Om de

omvang van de studie te beperken is er selectie toegepast. Bij de probleem-definiering is vooral gebruik gemaakt van de

(13)

studies van Howard Becker over de sociologie van afwijkend gedrag.

De onderzoeker is werkzaam bij de Stichting Streetcornerwork te Amsterdam als coordinator van de drugshulpverlening. Dit feit heeft voor het doen van dit onderzoek voor- en nadelen gehad. Voordelen waren dat bepaalde informatie vrij makkelijk toeganke-lijk was en dat er, door mijn werkervaring, bij mij voldoende inzicht aanwezig was om het goed te begrijpen. Ook heb ik door het feit dat ik al lange tijd werkzaam ben in de drugshulpverlening de beschreven ontwikkelingen voor een groot deel aan mij voorbij zien trekken en ben er soms zeer direct bij betrokken geweest. Deze laatste punten zijn ook een nadeel geweest bij het onderzoek. Het heeft mij vaak moeite gekost om, als ik aan het onderzoek werkte, de dagelijkse rol van drugshulpverlener te verlaten en

organisatie-socioloog te worden. Vooral als de alternatieve

drugshulpverlening (tegenwoordig de maatschappelijk georienteerde verslavingszorg) waar ik zelf in werkzaam ben, in het

organisationele veld weer eens in het geding was. Door steeds maar weer terug te grijpen op de theoretische kaders uit de gebruikte literatuur denk ik dat die regelmatige rolwisseling mij net gelukt is.

Hoofdstuk 2.

(14)

OPLOS-SINGEN.

2.1. Inleiding op het hoofdstuk.

In dit hoofdstuk dat de tijdsperiode van eind vorige eeuw tot de beginjaren zeventig behandelt zal eerst aandacht worden besteed aan de omschrijving van een aantal voor deze studie relevante begrippen. Daarna volgt een korte historische schets over het druggebruik en de manier waarop de samenleving daarop gereageerd heeft. Vanaf eind jaren zestig zullen de ontwikkelingen nauwge-zetter worden gevolgd. Dat is het moment waarop er meer

drug-scenes ontstaan en het druggebruik langzaam begint toe te nemen. Naast de middelen die tegenwoordig bekend staan onder de noemer soft-drugs, komen er ook andere middelen op de illegale markt, zoals LSD en amfetamine (speed). Ook opium wordt buiten de Chinese gemeenschap meer 'bereikbaar'.

Het is ook de tijd dat de drugshulpverlening zich langzaam begint te ontwikkelen. In het najaar van 1972 wordt opium op de illegale markt vervangen door heroine en neemt de verslavingsproblematiek snel toe. Er worden allerlei nieuwe initiatieven op het gebied van hulpverlening genomen. Het maatschappelijk denken is er dan nog vooral op gericht druggebruikers te laten afkicken en

gereso-cialiseerd terug te laten keren in de maatschappij. Men definieert druggebruik als een probleem dat opgelost kan en moet worden.

2.2.1. Het begrip 'drugs'.

Over het begrip drugs is wel eens verwarring. Er zijn in de loop van de tijd nogal wat verschillende definities voor gegeven.

In voorlichtingsmateriaal worden niet zelden ook koffie en

sigaretten meegenomen. Het is ook niet makkelijk om een duidelijke definitie te geven. Zo gaf in 1969 de Wereld

Gezondheidsorga-nisatie een definitie die als zeer ruim gezien kan worden: 'Een drug is iedere stof die, opgenomen in een levend organisme, een of meer van de functies van dat organisme kan veranderen' (Cohen 1975, p.12). Hier valt zo ongeveer alles onder. Van Ree (1972,

(15)

p.13) beperkt de definitie tot: 'stoffen waarvan de werking die zij op de geest hebben op de voorgrond staat'. In het algemeen spraakgebruik wordt met de term 'drugs' verwezen naar die stoffen waarvan het gebruik door de Opiumwet wordt beperkt en waarvoor geen algemene maatschappelijke aanvaardbaarheid geldt. Overigens staan Opiumwet en maatschappelijke onaanvaardbaarheid niet altijd in relatie tot elkaar. Stimulerende middelen, gebruikt door

sporters om hun prestaties te verhogen, vallen lang niet altijd onder de Opiumwet maar worden, getuige ook de hoge sancties bij ontdekking, door sportorganisaties niet geaccepteerd. In 1971 formuleerde Van Peype een strengere definitie. 'Drugs zijn genotmiddelen waarvan het gebruik in brede kringen in deze samenleving wordt afgekeurd'. Cohen omschrijft drugs als 'de chemische middelen die, al dan niet in natuurlijke vorm, het bewustzijn in meer of mindere mate kunnen veranderen en waarvan het gebruik door de samenleving als afwijkend gedrag wordt

beschouwd (Cohen 1975, p.12).

2.2.2. Het begrip 'drugsscenes'.

Als we over de drugsscenes spreken dan hebben we het over de talloze, dynamische relaties in de wereld van de druggebruikers. Een goede definitie van het begrip drug-scene wordt gegeven door Silberman (1967, p.98): "De term drug-scene wordt gebruikt om het totaal van sociale mogelijkheden en culturele invloeden te

beschrijven, dat maakt dat er illegale drugs beschikbaar komen en dat hun niet-medisch gebruik wordt gestimuleerd. De essentiele bestanddelen van de drug-scene zijn: mensen, plaatsen, ideeen en natuurlijk drugs" (Cohen 1975, p.43).

De mensen zijn in deze definitie het brede scala van gebruikers, de plaatsen zowel de plekken waar gebruikt wordt als de grotere verbanden (overlappende scenes) en de ideeen de achter het

druggebruik liggende gedachte of ideologie.

Cohen vat het begrip drug-scene samen als een complex verschijn-sel. Waar we in feite mee te maken hebben zijn een aantal zeer verschillende mensen, die een verscheidenheid van drugs gebruiken

(16)

binnen diverse ruimtelijke en ideologische referentiekaders; met andere woorden, er bestaan talrijke scenes, die slechts onderling verbonden worden door het wat vage begrip 'druggebruik' (Cohen 1975, p.44).

2.2.3. Het begrip 'subcultuur'.

Becker (1963, p.81) stelt dat als groepen een gezamenlijk probleem of ideologie hebben er een eigen cultuur ontstaat. Hij noemt als voorwaarde dat men binnen zo'n groep actief met elkaar omgaat en communiceert. Omdat deze culturen opereren binnen en zich

onderscheiden van de cultuur van de samenleving, spreekt men van een subcultuur.

Het begrip subcultuur wordt over het algemeen gebruikt om aan te geven dat een bepaalde groepering in een samenleving zich in een aantal opzichten op een wat andere wijze gedraagt dan de meerder-heid. Sebald (De Wit en Van der Veer 1977, p.168) geeft een aantal kenmerken: gemeenschappelijk waarden- en normenpatroon, specifiek taalgebruik, een gevoel van 'erbij horen' en verwachtingen ten aanzien van uiterlijk. Indien het gebruik van drugs in een

subcultuur een onderdeel is van het vaste waarde en normen patroon maakt dat de 'leden' eigenlijk per definitie afwijkend. Het

overtreden van de Opiumwet is een misdrijf en het gebruik van drugs is dan ook per definitie afwijkend (Cohen 1975, p.12).

2.2.4. Het begrip 'afwijkend gedrag'.

Becker (1963) geeft een sociologische definitie van afwijkend gedrag waarin afwijkend gedrag omschreven wordt als het falen om de groepsregels na te leven. Maar die regels moeten eerst om-schreven worden.

'Once we have described the rules a group enforces on its members, we can say with some precision whether or not a person has violated them and is thus, on this view, deviant' (p.8)

(17)

ontwikkeld.

'Social groups create deviance by making rules whose infrac tion constitutes deviance' (p.9).

Becker heeft dit gegeven duidelijk uitgewerkt voor de marihua-na-scene in de Verenigde Staten. Hij legt daarbij de nadruk op het sociale leerproces dat zich in de groep met afwijkend gedrag

afspeelt. Het individu leert de technieken van het afwijkende gedrag en de manieren waarop hij de problemen, die met dit gedrag verband houden, kan omzeilen. Tegelijkertijd worden de nog

bestaande bezwaren weggewuifd. In woord en daad geven de groeps-leden hem te kennen dat het afwijkende gedrag een prettige en waardevolle wijze van bestaan is en dat anderen er verkeerd aan doen om dit gedrag als afwijkend en abnormaal te etiketteren.

2.3. Drugs en druggebruik in historisch perspectief.

Het taboe op het gebruik van drugs is historisch gezien een vrij recente zaak. Er is geen volk ter wereld of het heeft wel een kruid ontdekt of een bewerking uitgevonden van een of ander

voedingsmiddel, waardoor een product ontstaat dat ons besef van de realiteit kan veranderen. Het roken van kruiden, snuiven van

plantaardige poeders, eten van paddestoelen of cactussen, kauwen van bladeren of bessen, of het drinken van gegiste dranken hebben gemeen dat ze de gebruiker in een roes kunnen brengen (Davidson 1982, p.10). Deze roesmiddelen bestaan al eeuwen. Ook in Neder-land. Volgens Schnabel zouden de Nederlandse drink- en rookge-woonten van 1690 een conferentie over verslavingsproblematiek toen tot een hoogst actuele zaak hebben gemaakt. De aanwezigheid van een lichte vorm van intoxicatie werd als een normaal en alledaags verschijnsel beschouwd, niet alleen bij mannen, maar ook bij

vrouwen en kinderen (Derks en Hoekstra 1991, p.2 e.v.). De

onbetrouwbaarheid van het drinkwater dwong de mensen in die tijd natuurlijk ook min of meer tot een groter en frequenter gebruik van alcoholische dranken. Het gebruik van roesmiddelen is lange tijd erg cultuurgebonden geweest. Veelal passend in bepaalde tradities, gebonden aan een bepaald land of een bepaalde streek.

(18)

Door de toenemende mobiliteit zijn bepaalde drugs in andere culturen terecht gekomen. Waar de Europese ontdekkingsreizigers ook kwamen, overal vonden ze geestveranderende drugs die ze naar huis brachten. Een goed voorbeeld daarvan is opium. Ook in de Engelse literatuur uit de vorige eeuw wordt, weliswaar minder frequent dan over alcohol, over het gebruik van opium geschreven. Onder andere door De Quincy, Dickens en Collins (zelf een

gebruiker). 'Opium was an everyday cure-all for all classes'

(Koning 1991, p.21-30). De mensen waren in die tijd ook veel meer aangewezen op zelfmedicatie. Tot aan het begin van deze eeuw

konden vrijwel alle middelen die nu onder de Opiumwet vallen, ook in Nederland, vrijelijk in de apotheek worden gekocht. Opium, cocaine en heroine waren patentgeneesmiddelen die warm aanbevolen werden bij het verhelpen van diverse kwalen, van kneuzingen tot slapeloosheid (Davidson 1982, p.13). Hierbij dient natuurlijk te worden aangetekend dat andere geneesmiddelen veel minder voor handen waren dan vandaag de dag. Er was bij frequent gebruik van opium natuurlijk wel sprake van verslaving, maar zolang als dat niet gepaard ging met verloedering en verwaarlozing van werk en gezin werd het door de samenleving niet als een probleem ervaren. Tot aan het einde van de negentiende eeuw werd het onderscheid tussen genot- en geneesmiddel niet duidelijk gedefinieerd.

Langzamerhand is dit onderscheid wel ontstaan. In eerste instantie gemaakt door de medische stand die de inmiddels uitgevonden

injectiespuit kwistig hanteerden en de zelfmedicatie als een concurrerend fenomeen zagen. Opiaten en cocaine, door de genees-heer voorgeschreven, werkten heilzaam. Drugs in handen van de leek werden gebruikt als genotmiddel en waren derhalve schadelijk (Korf en De Kort 1990, p.10). Voorschrijven door een arts was de normale regel en zelfmedicatie werd voorgesteld als een inbreuk op die regel. Becker stelt vast dat dit laatste als afwijkend gedrag wordt beschouwd omdat er sprake is van inbreuk op een regel die is vastgesteld door een groep (de medische stand) wiens sociale

positie hen voldoende macht geeft deze regels aan anderen op te leggen (Becker 1963, p.18). Vanaf het einde van de negentiende eeuw komt er vanuit de medische stand dus een duidelijke

(19)

definiering van het druggebruik.

Beinvloed door deze definiering, maar ook onder invloed van de sterker wordende geheelonthoudingsbewegingen en de veranderende structuren in de samenleving, krijgt in het Verenigd Koninkrijk, waar volgens Terry en Pellens (1928) in die tijd door de algemene bevolking meer opiaten gebruikt werden dan waar ook in Europa, het begrip 'verslaving' betekenis als 'disease and vice' (Berridge and Edwards 1987, p.155) (Derks 1990, p.3). De samenleving neemt min of meer de medische definiering over.

Uiteindelijk nemen de Amerikanen, door wie het druggebruik toen al als een groot probleem gezien werd, het initiatief tot een

conferentie om het gebruik van en de handel in opium aan banden te leggen. Onder grote druk neemt Nederland, zeer tegen haar zin omdat er grote winsten gemaakt worden met de opiumhandel, de organisatie op zich van de zogenaamde Haagse opiumconventies. Op deze opiumconventies, in 1912, 1913 en 1914 driemaal op rij

gehouden om de deelnemers tot ratificatie aan te sporen, wordt de handel en productie van opiaten, cannabis en cocaine gereguleerd. Nederland, op dat moment de grootste opium leverancier in Europa, gaat pas in 1915, wederom onder grote druk, over tot ratificatie (Korf en De Kort 1990, p.11-13). In 1920 wordt de Nederlandse Opiumwet van kracht met betrekking tot opium, opium-derivaten en cocaine. Vanaf 1928, na de herziening van de Opiumwet, valt ook cannabis hieronder. De grenzen tussen genees- en genotmiddelen zijn nu ook wettelijk afgebakend. Een paradoxale situatie omdat de middelen op recept verstrekt als medicijn betiteld worden, maar zodra dezelfde middelen op de 'grijze dan wel zwarte markt' verschijnen of worden gebruikt, ze worden omgedoopt in genotmid-delen (Korf en De Kort 1990, p.10). Het medische monopolie werd gewaarborgd door nationale stelsels van wettelijke regulering en vormde een belangrijke mijlpaal in de professionalisering van de medische beroepsgroep. Er waren ook artsen die zich uit winstbejag toelegden op het voorschrijven van opiaten en andere verboden roesmiddelen. Zo was er in 1919 in New York een arts die in een maand 4,5 kilo heroine, 3,5 kilo morfine en bijna 2 kilo cocaine

(20)

uitschreef (Gerritsen 1993, p.39-40).

Het op internationale schaal onwettig verklaren van het gebruik van opiaten had tot onmiddellijk gevolg dat er een mondiale

illegale markt van opiaten ontstond. De afzetmarkt lag met name in China en bij Chinese emigranten elders in de wereld. Met het

ontstaan van Chinese gemeenschappen, in Amsterdam en Rotterdam, wordt ook het 'schuiven' van opium in ons land geintroduceerd. Het aantal gebruikers blijft voornamelijk tot de Chinese gemeenschap beperkt, behoudens op zeer kleine schaal onder artistieke

randfiguren. Het gebruik heeft nauwelijks consequenties in justitiele zin. In Nederland had in de jaren 1930 alleen de Rotterdamse politie een aantal speciale opiumrechercheurs in dienst. Amsterdam krijgt pas kort na de Tweede Wereldoorlog, in 1947, weliswaar haar Narcotica brigade, maar die blijft tot het jaar 1965 beperkt tot slechts twee rechercheurs. Op grond van de Opiumwet werden tussen 1928 en 1966 jaarlijks landelijk gemiddeld slechts 23 onherroepelijke veroordelingen uitgesproken (Korf en De Kort 1990, p.50-55; Davidson 1982, p.112 e.v.; Gerritsen 1993, p.42-43).

2.4. De ontwikkeling van de drugsscenes in de jaren vijftig en zestig.

In de jaren vijftig wordt er in Amsterdam op zeer beperkte schaal marihuana gebruikt. De eerste gebruikers zijn: Leidsepleiners, jazzmusici met hun internationale relaties en Surinamers met hun Amsterdamse kennissen (Davidson 1982, p.112). Het gebruik van en de handel in marihuana wordt pas in 1955 strafbaar. Dan worden ook de eerste marihuana-gebruikers gearresteerd en vinden de

zogenaamde marihuana-processen plaats (Korf en De Kort 1990, p.20-21). De aandacht van de Amsterdamse Narcotica brigade gaat vooral uit naar in Duitsland gelegerde Amerikaanse soldaten die in Amsterdam marihuana komen kopen. Maar ook wel naar Nederlanders. Zo wordt een kunstschilder wegens het in bezit hebben van twee marihuana-sigaretten veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijk

(21)

met een proeftijd van drie jaar. Het gaat in die tijd echter nog om een beperkt aantal mensen dat drugs gebruikt. Er is nog niet echt sprake van grote drug-scenes.

Deze ontstaan pas in de loop van de jaren zestig als jongeren zich meer en meer gaan afzetten tegen de bestaande normen en waarden van de samenleving en zelf alternatieve levensstijlen ontwikkelen. Druggebruik, in meer of mindere mate, gaat deel uitmaken van die alternatieve levensstijlen en wordt er een van de

identificatie-punten van. Er zijn als het ware zogenaamde 'proto-drug-scenes'. Groepjes mensen die zich op een aantal

ideologische punten vonden, bepaalde gelegenheden frequenteerden, intensief aan het nachtleven deelnamen en niet zelden veel alcohol gebruikten. De juiste drugs vonden de juiste mensen (Cohen 1975, p.57). Het is de tijd van de grote happenings, van Provo. Volgens Cohen kan er geen twijfel over bestaan dat de opkomst van Provo het druggebruik heeft bevorderd en dat niet alleen Provo, maar ook de tijd daarna van Flower-Power en Underground en van Dam- en Vondelparkslapers het druggebruik heeft gestimuleerd (p.65). De mensen uit de eerste 'kernploegen' waren op enkele uitzonderingen na bekend met het gebruik van hashish. Drugs en het gebruik

daarvan hoorden daardoor ook bij de cultuur van deze bewegingen of groepen. Het druggebruik is voor velen echter slechts een

onderdeel van de ontstane subcultuur. Het is zeker niet zo dat er sprake is van massale verslaving. Het gebruik wordt meer gezien als een legitieme basis om zich te identificeren met de subcultuur (Goode 1969). Het gaat in veel gevallen meer om het zich afzetten tegen de samenleving. De samenleving maakt regels en legt die op. De subcultuur accepteert deze regels en het opleggen ervan niet.

Naast marihuana en hashish zijn er ook andere drugs op de illegale markt gekomen. Amfetaminen (pervetine) en LSD. Met name dit

laatste middel speelt een belangrijke rol in de zogenaamde

psychedelische scenes, waar een relatie wordt gelegd tussen het gebruik van geestverruimende middelen en ideologische opvattingen van maatschappij-kritische aard.

(22)

2.5. Van druggebruik tot drugverslaving.

Als in 1969 de stedelijke jeugdcentra Fantasio en Paradiso

tegelijk hun poorten tijdelijk sluiten komen er telefoontjes naar de Gemeente van verontruste jeugdleiders die in hun gelegenheden het druggebruik zien toenemen. Het wordt duidelijk dat jeugdbeleid en drugs onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn geraakt.

Vanaf de zeventiger jaren raakt de band tussen ideologie en druggebruik meer en meer verbroken. Het roken van marihuana, alleen als uiting van non-conformisme, verdwijnt langzamerhand. Het zijn de nadagen van de optimistische jaren zestig en de Flower Power. Sommigen hebben zich losgemaakt van het druggebruik in al zijn aspecten. Zij zijn het als het ware ontgroeid. Zij gebruiken of niets meer, of beperken zich tot een infrequent hashishgebruik. Bij hen heeft de deelname aan de scenes plaatsgemaakt voor een herorientatie op de samenleving.

Bij anderen is er sprake van een carriere-ontwikkeling als druggebruiker. Van beginner tot onregelmatige gebruiker en van onregelmatig gebruiker tot regelmatige gebruiker.

Becker beschrijft de carriere van de marihuana gebruiker vanaf het begin (het sociale proces waarbij men in een groep leert hoe de stof te gebruiken en te waarderen) tot een 'einde' dat gekenmerkt wordt door een volledige aanvaarding van dit gebruik, het zelf kopen van de marihuana en de keuze van vrienden op basis van dit gebruik.

Becker (1963) onderscheidt in dit proces drie fasen: eerst is er de toegankelijkheid tot de middelen, daarna het gebruik (van

onregelmatig tot meer regelmatig) en daarna volgt een vast gebruik of verslaving (p.23).

Cohen (1975) noemt deze verslaafden de 'verliezers'. Hij om-schrijft hen als mensen die niet door hebben dat zij zelf de werking van de middelen bepalen en niet andersom. Ze hebben

conflicten met het gebruik (of het ex-gebruik), zijn vastgelopen in de drug-scene of hebben conflicten in verband met hun deelname aan deze drug-scene. Of ze zijn door hun gebruik tot diefstallen

(23)

overgegaan (p.46).

2.6. De toename van het druggebruik.

Rond 1970 komt het gebruik van amfetaminen meer en meer in zwang. Ongeveer tegelijkertijd ontstaan er 'lekken' vanuit de Amsterdamse Chinese gemeenschap naar de 'moderne jeugd' en wordt opium voor een schappelijke prijs bereikbaar. Tot 1972 veroorzaakt dat

gebruik van opium geen grote problemen. Interessant is dat volgens Mulder (1979) voor 1972 Engelse en Amerikaanse heroinegebruikers in Amsterdam jarenlang naast Nederlandse opiumgebruikers leefden, zonder dat het heroinegebruik werd overgenomen door de Nederlandse verslaafden. De omslag kwam in 1972 toen de politie de Chinese opiumhandel oprolde en grote aantallen Chinezen het land uitzette (Driessen 1986, p.6). De handel in opiaten komt dan in handen van westerse 'ondernemers'. Volgens Gerritsen was dit overnameproces al eerder begonnen. De reden hiervoor was dat er een westers kennismonopolie lag op de raffinageprocede's. De omzetting van ruwe opium in morfine en van morfine in heroine is niet heel ingewikkeld maar vereist toch wel een laboratorium en wat scheikundige kennis (Gerritsen 1993, p.44). Opium verdween grotendeels van de markt en de veel verslavender heroine kwam ervoor in de plaats. Ondanks het feit dat heroine tegen een lage prijs geintroduceerd werd, duurde het toch nog enige tijd voordat de opiumgebruikers overstapten op heroine. Toen dit eenmaal een feit was liep de prijs van de heroine snel op en daarmee de

verharding van de drug-scene en de criminalisering van de gebrui-kers. Het aantal harddruggebruikers steeg snel en daarmee het aantal aan drugs gerelateerde problemen (Derks 1985, p.6)

Ook verschijnt in 1972 het rapport van de Commissie Baan dat ten grondslag ligt aan de huidige wettelijke scheiding tussen hard- en softdrugs. Beide zaken, het feit dat harddrugs problematiek in Nederland politiek en maatschappelijk belangrijker werd en de invloed van de poging van de Commissie Baan om een scheiding der markten te bewerkstelligen, hebben een grote invloed gehad op de

(24)

huidige verschijningsvorm van de Nederlandse drugsproblematiek (Derks en Hoekstra 1991, p.75 e.v.).

Wat betreft de definiering van drugs en druggebruik is 1972 een belangrijk jaar. Door haar harde optreden tegen de Chinese

opiumhandel geeft de overheid aan dat zij het gebruik van opiaten als een probleem ziet. Tevens is het rapport van de Commissie Baan een duidelijke poging om de definiering van drugs en druggebruik, zoals die door de overheid in 1920 is vastgesteld en in 1928 en 1955 is bijgesteld, te heroverwegen.

2.7. De start van de drugshulpverlening.

Als in de zestiger jaren de drugsscenes ontstaan is er nog

nauwelijks sprake van drughulpverlening vanuit een georganiseerd verband. Als werkterrein ligt de drugshulpverlening nog braak. In de nu volgende sub-paragrafen wordt ingegaan op de positie die de drie door Derks (1990, p.47) onderscheiden geledingen binnen de drugshulpverlening innamen en in gingen nemen.

2.7.1. De klassieke verslavingszorg.

Voorbeelden van de klassieke verslavingszorg zijn de Consultatie-bureaus voor Alcohol en Drugs, de CAD's. Zij zijn in de jaren dertig en veertig opgericht als medische consultatiebureaus voor alcoholisme. In eerste instantie waren het reclasseringsinstel-lingen, gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie. In 1969 kregen ze, op aandrang van de Tweede Kamer, ook een taak op het gebied van de drugshulpverlening. Opvallend is hier dat de

aanpassing van deze organisaties aan de nieuw ontstane situatie op initiatief van buiten plaatsvindt.

Ook het Jellinek Centrum, een aantal intramurale en ambulante voorzieningen voor alcohol- en drugsverslaafden, kan tot de klassieke verslavingszorg worden gerekend. In 1968 begint een psychiater van het Jellinek Centrum een wekelijks spreekuur voor drugsverslaafden in het Wilhelmina Gasthuis.

(25)

De klassieke verslavingszorg hanteert ten opzichte van andere vormen van drugshulpverlening een meer confronterende benadering. In programma's die het gedrag van verslaafden via strakke regle-mentering pogen te structureren volgens een duidelijke, op het oplossen van het drugsprobleem gerichte methodiek. Conform de op dat moment geldende maatschappelijke opvattingen waarin drugge-bruik gedefinierd werd als een probleem, dat opgelost dient te worden. De behandeling volgens een strakke reglementering, met als doel abstinentie, maakt duidelijk dat druggebruik binnen de

klassieke verslavingszorg als afwijkend gedrag wordt gedefinieerd (Becker 1963, p.4-8). De strakke reglementering staat vaak alleen hulpverleningscontacten toe tijdens de normale kantooruren,

waardoor werkende druggebruikers, die hulp behoeven, van de

werkgever vrij moeten zien te krijgen. De status die hier aan de druggebruiker toegekend wordt is in deze aanpak bepalend. Eerst ben je druggebruiker en pas daarna nog eens werknemer (Becker 1963, 32-33). Volgens Hughes (1945, p.353) wordt aan deze identi-ficatie zoveel waarde gehecht omdat men er vanuit ging dat als het op een gebied niet goed gaat, het op andere gebieden ook wel niet goed zal gaan. Primair staat de behandeling voorop en daar mag al het andere voor wijken.

2.7.2. De openbare geestelijke gezondheidszorg.

Het uitgangspunt van de openbare geestelijke gezondheidszorg is de fundamentele wisselwerking tussen maatschappelijke problemen en (geestelijke) gezondheidsproblemen. Een voorbeeld van organisaties op dit gebied zijn de gemeentelijke gezondheidsdiensten, in

Amsterdam de GG&GD. Al vanaf 1965 houdt haar afdeling Geestelijke Hygiene zich kleinschalig bezig met drugsverslaafden. Men heeft een 'rijdende psychiater' in dienst en de beschikking over een aantal crisisbedden voor drugsverslaafden. Ook had de GG&GD al in 1971 een eigen sociaal-psychiatrisch veldwerkteam dat hulp

verleende aan "druggebruikende jongeren in psycho-sociale nood" (Derks 1990, p.50).

(26)

Gesteld kan worden dat er bij de GG&GD sprake is van een, welis-waar kleinschalige, organisatorische ontwikkeling ingegeven door een maatschappelijke verandering, namelijk het toenemende gebruik van drugs. Daarin wordt het illegaal druggebruik, in het verlengde van de eind vorige eeuw door de medische stand opgestelde defini-tie, vooral als een (geestelijk) gezondheidsprobleem gedefinieerd.

2.7.3. De alternatieve (drugs) hulpverlening.

De eerste organisaties die zich met alternatieve (drugs)hulpver-lening bezig hielden waren het JAC, Release en de Sosjale Joenit. De laatste was alleen operationeel in Den Haag.

Deze organisaties waren niet specifiek gericht op drugshulpverle-ning, maar hadden hier wel nadrukkelijk mee te maken. Release werkte uitsluitend met vrijwilligers, het JAC met professionals. Release gold op Europees gebied als voorbeeld voor vergelijkbare organisaties in tal van andere Westeuropese landen. In april 1972 heeft Release vestigingen in 15 Nederlandse steden. Het JAC telt op dat moment al 39 vestigingen.

Het nog steeds bestaande JAC Amsterdam opent als eerste in januari 1970. Men hecht veel waarde aan een 'drempel-verlagende aanpak'. Daarbij horen ondermeer: het ontbreken van een formele wachtkamer en van wachtlijsten, de mogelijkheid anoniem te blijven, het niet hoeven te maken van een afspraak en een brede doelstelling.

De Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn (1972, p.10)

omschrijft de betekenis van de alternatieve hulpverlening in haar publicatie als volgt:

- aanvullingen te geven op traditionele vormen van hulpverle ning,

- wijzigingen te doen aanbrengen binnen deze traditionele vormen van hulpverlening,

- de behoefte aan hulpverlening te doen afnemen, door de noden preventief in plaats van curatief te benaderen.

Uit dit laatste spreekt de gedachte dat de Raad meent dat de problemen een tijdelijk karakter hebben en dat er oplossingen

(27)

mogelijk zijn.

Die eerste alternatieve hulpverlenings-organisaties richten zich niet specifiek op druggebruikers, maar hebben een meer algemene invalshoek. De hulpverlening van deze eerste organisaties was gebaseerd op een maatschappij kritische visie. Anders gesteld: de visie van de hulpverlening was ontwikkeld vanuit kritiek op en een veelal afkeurend oordeel over de bestaande maatschappelijke

toestanden en verhoudingen. De alternatieve (drugs)hulpverlening werd gekenmerkt door een fundamentele acceptatie van de levens-stijl van de clienten, waaronder druggebruikers. Een levenslevens-stijl die bovendien veelal als ideologisch positief werd aangeduid en door de hulpverlening actief ondersteund (Leuw 1984, p.150-152). In tegenstelling tot de klassieke verslavingszorg wordt de

levenstijl van de druggebruiker door de alternatieve drugshulp-verlening niet als afwijkend gelabeld en daardoor ook niet als afwijkend gezien (Becker 1963, p.9). Het feit dat door deze

organisaties hulp werd verleend vanuit een maatschappij kritische visie doet de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn zich afvragen of er hier geen categorieen tussen de wal en het schip vallen, bijvoorbeeld werkende jongeren (Nationale Raad voor

Maatschappelijk Welzijn 1972, p.6). Naar later zal blijken is die kanttekening niet onterecht geweest.

Gesteld kan worden dat de start van de alternatieve (drugs)hulp-verlening een organisationele reactie is op een maatschappelijke ontwikkeling. Uit haar eigen kritische visie op de bestaande maatschappelijke structuren bleek dat zij de problemen onder hun doelgroep, waaronder problemen met drugs, definieerden als een gevolg van die bestaande maatschappelijke structuren waartegen de doelgroep zich afzette. De gevestigde voorzieningen op hulpverle-ningsgebied werden gezien als een verlengstuk van de bestaande maatschappelijke structuren. En voor die voorzieningen wilden zij een alternatief zijn. Een alternatief voor de gevestigde voorzie-ningen die nog voornamelijk werkten volgens modellen die voort-bouwen op ervaringen die opgedaan waren bij behandeling van

(28)

alcoholverslaafden.

Of als een alternatief voor de medische modellen.

2.8. De verdere ontwikkeling van de drugshulpverlening in de begin jaren 70.

De ontwikkeling van de drugshulpverlening in deze periode is vooral een gunstige voor de alternatieve drugshulpverlening. Als eerste geleding ontwikkelt zij zich al snel tot een voor de

Gemeente onmisbaar element bij de aanpak van de groeiende proble-matiek en bouwt zij een machtspositie op.

In 1971 dienen zich bij de hulpverlening al de eerste problemen met druggebruikende clienten aan. Het JAC gaat lastige drugge-bruikers weigeren. Een opmerkelijk moment, want voor het eerst worden druggebruikers door een alternatieve hulpverleningsorgani-satie als afwijkend gelabeld.

Ook anderen kunnen de grote toeloop naar hun voorzieningen niet meer verwerken. Amsterdam trekt inmiddels grote groepen jeugdtoe-risten aan die afkomen op de naam die de stad heeft gekregen als de plaats waar op het gebied van drugs en druggebruik veel

mogelijk is. Door de grote toeloop en door het feit dat een deel van de druggebruikers niet meer welkom is bij het JAC, worden er weer nieuwe initiatieven genomen tot de oprichting van organisa-ties die zich gaan bezig houden met de problemen van jongeren en, meer specifiek, met de problemen die jongeren met het gebruik van drugs ondervinden. Vooral als in 1972 een escalatie van het

druggebruik plaatsvindt. Op de Amsterdamse markt kwamen toen aanzienlijke partijen heroine. Eerst goedkoop, maar al snel met monopolistische prijzen. Het zelfde gebeurde overigens in andere grote Europese steden. Alleen in Engeland verliep dit met enige vertraging en vond dit pas eind jaren zeventig plaats (Gerritsen 1993, p.47).

Het is een zeer gunstige tijd voor de nieuwe organisaties in

(29)

sterk toenemend druggebruik onder een bepaalde categorie van de bevolking, alternatieve jongeren.

Drugsproblematiek wordt in deze periode vooralsnog beschouwd als een incidentele consequentie van een positief te waarderen non--conformistische levensstijl. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de meer sociaal georienteerde oplossing voor het drugsprobleem simpelweg in termen van begrip en tolerantie wordt gesteld. Drugsproblematiek kan worden opgelost of zelfs voorkomen als de gemeenschap zich tolerant en relaxed tegenover dit verschijnsel opstelt (Leuw 1984, p.152). De benaderingswijze van de klassieke verslavingszorg en de medische modellen is echter vooral gebaseerd op strakke regelgeving en professionele distantie naar de client en past niet bij de wijze waarop in deze periode tegen het

drugsprobleem wordt aangekeken. Dat doet de benaderingswijze van de nieuwe alternatieve organisaties wel. Relaties met de client worden aangegaan op voet van gelijkheid. De nieuwe organisaties worden gekenmerkt door een fundementele acceptatie van de levens-stijl van de client. Zij claimen aan de oplossing van het drugs-probleem, of aan delen daarvan, bij te kunnen dragen. Er onstaat een controverse tussen aan de ene kant de aan macht en gezag winnende alternatieve, 'client-centered' organisaties en aan de andere kant de reeds lang gevestigde, traditionele Jellinek (CAD) en de medisch georienteerde GG&GD. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke belangenstrijd al of niet expliciet wordt uitgevochten over punten als: hulpverleningsideologie, definities van proble-men, oplossingen, middelen en uiteraard over de verwerving van fondsen en competenties (Leuw 1984, p.155).

In die begin jaren zeventig, we zitten dan nog voor de olie-cri-sis, zijn de financiele fondsen bepaald niet schaars.

Vooral het feit dat het probleem door de overheid in termen van oplossing gedefinieerd wordt lijkt sterk in het voordeel gewerkt te hebben van de alternatieve drugshulpverlening. Er is lange tijd bij de zich tamelijk onkundig voelende Gemeente het gevoel geweest voor oplossingen afhankelijk te zijn van deze organisaties. En die hebben door hun optreden dat gevoel ook lange tijd versterkt. Op zich klinkt dat merkwaardig omdat niet het oplossen van het

(30)

drugsprobleem maar acceptatie van de levensstijl van de

druggebruikers lange tijd het uitgangspunt van de alternatieve hulpverlening was.

Volgens Pfeffer and Salancik (1974, p.135) vergroot een dergelijke machtspositie de mogelijkheden tot fondswerving voor organisaties en zal door hen ook zo veel mogelijk in stand gehouden worden (Mintzberg 1983, p.402).

De initiatieven voor de oprichting en ontwikkeling van de organi-saties in de alternatieve (drugs) hulpverlening liggen veelal bij de organisaties zelf. Soms is er ook sprake van een zijdelingse betrokkenheid van de overheid. Zoals in het geval van het nu volgende voorbeeld over de oprichting van de Stichting Streetcor-nerwork.

Een werkgroep 'streetcornerwork' van het overleg 'Daklozen' van de Amsterdamse Jeugdraad voert in 1970 besprekingen over projecten gericht op moeilijk bereikbare jongeren. Een voorstel van deze werkgroep leidt tot de oprichting van de Stichting

Street-cornerwork in 1971. In 1972 begint de Stichting met haar werk-zaamheden, het leggen van contacten met moeilijk bereikbare

jongeren uit maatschappelijk gedepriveerde buurten. Jongeren die, vanwege een samenspel van factoren (niet gewend over hun problemen te praten, te agressief, etc.) geen gebruik maken van de club en buurthuizen en andere voorzieningen in hun buurt. De methode

'streetcornerwork' heeft haar oorsprong in Amerika en Engeland en bestaat eruit dat de medewerkers (of veldwerkers) contact zoeken met dergelijke moeilijk bereikbare jongeren. De medewerker komt niet met een afgemeten hulpverleningspakket, maar bepaalt samen met de jongeren wat voor steun of advies dezen nodig hebben. Het leggen van contacten met de doelgroep vindt plaats op de plaatsen waar de doelgroep zich doorgaans ophoudt. Bij de hulpverlening gaan de medewerkers er vanuit dat de positie waarin de doelgroep zich bevindt zich vooral laat verklaren door de maatschappelijke structuren waarin zij leven. De 'schuld', ook van het problemati-sche druggebruik, ligt eerder bij de samenleving dan bij de

(31)

is solidariteit van de medewerkers met de doelgroep een belangrijk uitgangspunt van het werk (Hazekamp 1976, p.503-518).

De alternatieve (drugs)hulpverlening organiseert zich ook in eigen verband. In Amsterdam wordt de Holding opgericht, een bureau dat een begeleidende, organiserende en service verlenende functie heeft voor een verzameling van organisaties in de alternatieve (drugs)hulpverlening aan jongeren.

De overheden zijn echter niet helemaal passief. In 1973 nemen de afdeling Openbare Gezondheidszorg en Ziekhuiswezen (OGZ) van de Gemeente Amsterdam en de (deels Gemeentelijke) werkgroep Drugs Informatie en Schakel Centrum (DISC) het initiatief tot het

Kontinu Overleg Drugs Amsterdam (KODA) waarin naast de in het veld werkzame instellingen ook verschillende overheidsdiensten

waaronder Politie en Openbaar Ministerie vertegenwoordigd zijn. Het drugsprobleem groeit, maar men denkt het met een gevarieerd aanbod van hulpverleningsvoorzieningen en een evenwichtige

coordinatie aan te kunnen (Bastiaenen, e.a. 1979, hdst 2). Dit model wordt in later jaren het mozaikmodel genoemd. Ook de landelijke overheid neemt een initiatief. Het Ministerie van Justitie stelt voor een drugs advies commissie in te stellen die hen kan adviseren. Kenmerkend voor die periode is de informatie-achterstand bij de overheden.

Hoofdstuk 3.

DE ACCEPTATIE VAN HET DRUGSPROBLEEM; HET BEGIN VAN DE GROOTSCHA-LIGE METHADONVERSTREKKING.

(32)

Dit hoofdstuk beschrijft een aantal ontwikkelingen in de periode 1974 tot 1981. Er beginnen veranderingen op te treden in het type druggebruiker; onder jongeren uit arbeidersbuurten en Surinaamse immigranten neemt het druggebruik snel toe. Het gebruik van drugs verspreidt zich over de stad.

De Gemeente gaat zich, naarmate haar kennis over de drugsproble-matiek toeneemt, steeds nadrukkelijker met beleid bemoeien en neemt, als de situatie uit de hand dreigt te lopen, uiteindelijk zelf initiatieven, ondermeer door de aanzet te geven tot de start van de grootschalige laagdrempelige methadonverstrekking en het experimenteren met gebruikersruimten.

3.2. Veranderingen in het type druggebruiker.

Vanaf 1974 beginnen er veranderingen in de jongeren problematiek op te treden. Werd het aantal verslaafden in 1973 nog geschat op 1500, in 1974 is die schatting al opgelopen tot 5000. Verschil-lende organisaties signaleren dat de hulpvraag van de zogenaamde 'alternatieve jongeren' afneemt en dat het aantal jongeren, dat in problemen is gekomen door de toenemende werkloosheid en de sociale problematiek daarom, heen toeneemt.

Het zijn niet langer meer overheersend jongeren uit de alterna-tieve scene en uit problematische gezinssituaties die zich met drugs bezighouden en zich vooral in en rond de binnenstad ophou-den. Steeds meer jongeren in de 19e eeuwse arbeiderswijken gaan drugs gebruiken. Uit zucht naar avontuur of om de verveling te bestrijden. Drugs worden door hen op de zelfde wijze geconsumeerd als alcohol, in grote hoeveelheden.

Daarnaast is er sprake van een toenemend druggebruik onder Surinaamse immigranten. Al snel worden zij door de drugshandel gerecruteerd voor de minder winstgevende en meer riskante detail-verkoop. Veel van deze verkoop vindt op straat plaats waardoor drugs nog toegankelijker worden.

Het toenemend druggebruik onder Surinamers is aanleiding tot de oprichting van de Stichting Opbouwwerk voor Surinamers in

(33)

Amster-dam (SOSA). In 1976 gaat deze organisatie echter al weer failliet. De geschiedenis van de Surinaamse organisaties voor

drugs-hulpverlening in Amsterdam is een onrustige. Ook de opvolger van de SOSA, Wan Pipel, bestaat maar kort. Naar aanleiding van de evaluatie van dit laatste project wordt de Stichting Srefidensi opgericht die in 1981 uiteindelijk ook failliet gaat. Dit laatste faillissement heeft een grote negatieve invloed op de relatie tussen de Gemeente en de alternatieve drugshulpverlening. Daarover straks meer. Ook is het een reden voor het Gemeentebestuur zich voor te nemen om in de toekomst geen specifieke Surinaamse

organisaties voor drugshulpverlening meer te subsidieren.

Waarom juist het gebruik van heroine bij zowel randgroepjongeren als deze etnische minderheid aanslaat kan misschien worden

verklaard uit de vrij hechte groepsverbanden waarin zij leven. Het deel uit maken van zo'n hecht verband of vriendengroep wordt door verschillende onderzoekers, waaronder Rock (1977) en Plant (1975) gezien als een belangrijke reden (Giddens 1989, p.77-78). Volgens Plant zijn 90% van de verslaafden in aanraking gekomen met het middel via hun vrienden. Becker (1963, p.15) stelt dat het deel uit maken van zo'n groep met eigen regels de groepsleden ook een eigen identiteit geeft, een eigen status. De moderne

maatschappij bestaat uit meerdere groepen en die hebben niet allemaal dezelfde regels.

In een onderzoek van Resida over de redenen waarom Surinamers drugs zijn gaan gebruiken worden naast verkeerde opvang, gemis aan erkende diploma's en moeite met de aanpassing, vooral ook

verkeerde vrienden genoemd (Resida 1980, hfdst 2). Becker zou stellen: ze zijn deel gaan uitmaken van een andere sociale groep. Druggebruikers zijn niet langer een bepaald type mensen. Het zijn verschillende sociale groepen. Wat ze gemeen hebben is het label van druggebruiker (Becker 1963, p.10).

Samengevat: sinds halverwege de jaren zeventig heeft heroine onder Europese jongeren een clientele gewonnen die in toenemende mate gerekruteerd wordt uit de lagere klassen. Vaak zijn zij afkomstig uit etnische minderheden (Gerritsen 1993, p.47).

(34)

3.3. De ongebreidelde groei van de alternatieve drugshulpverle ning.

Behalve de vrijwilligers-organisatie Release, die draaide op giften van particulieren, richtten alle initiatiefnemers van de alternatieve hulpverleningsorganisaties zich vrij snel, na het bekend maken van hun plannen, tot de Gemeente en de Rijksoverheid met een verzoek om financiele steun. Het Rijk betaalde 50% uit een zogenaamde experimenten-regeling. De aanvulling van de Gemeente kwam doorgaans uit open begrotingsposten. Van structurele

subsidieposten was nog geen sprake. Leuw heeft de indruk dat in die beginjaren in Amsterdam alles mogelijk was volgens een

'doe-wel-en-zie-niet-om' beleid. In de praktijk kwam dit erop neer dat vrijwel elke groep particulieren die zich aan de Gemeente als deskundig presenteerde en aanbood om een bepaald deel van de

drugsproblematiek te helpen oplossen, daartoe middels subsidie-verlening in staat werd gesteld (Leuw 1984, p.155). Het Gemeente-bestuur oordeelde het kennelijk als noodzakelijk alle experimenten een kans te geven zich te bewijzen bij het oplossen van dit nog vrij onbekende probleem. Het directe gevolg hiervan was dat er geen afgewogen geheel van instellingen van de grond kwam, maar een bonte verzameling van werksoorten en werkteams. Inhoudelijke

toetsing van doelstellingen of methoden vond niet plaats. De

verantwoordelijke ambtenaren gaven aan niets van hulpverlening te weten, dus waren ze ook niet in staat die te toetsen. Er leefde bij de organisaties wel een besef dat er middels verslagen

verantwoording afgelegd moest worden, maar op die verslagen, als ze er al kwamen, werd nauwelijks gereageerd. De

begrotingsbesprekingen gingen over kleine financiele posten en niet over wat men met het werk trachtte te bereiken, over de doelstellingen. In de commissie vergaderingen op het stadhuis bleek dat de raadsleden vaak niet wisten over welk werk ze precies spraken, terwijl ze dat toch financieerden. In onbekende situaties is een overheid blijkbaar genegen om groepen of groeperingen die claimen wel bekend te zijn met de situatie te (blijven)

(35)

ondersteunen.

De Gemeente verwachtte dat de organisaties er zelf in zouden

slagen beleidslijnen te formuleren en samenwerkingsverbanden op te bouwen. Hier had men de term 'mozaiek-model' voor, verwijzend naar de bonte verzameling van instellingen. Leuw stelt dat er in deze periode niet alleen sprake was van een escalatie van het

drugsprobleem, maar evenzeer van een escalatie van een hulpverle-ningsprobleem, veroorzaakt door een ongebreidelde groei van

organisaties (Leuw 1984, p.165).

3.4. De toenemende invloed van de Gemeente op het drugsbeleid.

Vanaf 1975 neemt de betrokkenheid van de Gemeente bij het drugs-beleid toe. De groei van het aantal drugsverslaafden vraagt om een gecoordineerd antwoord van de Gemeente en het versterken van de greep op de ontwikkelingen. De oprichting van de ambtelijke werkgroep Dienst- en Hulpverlening Drugs in 1975, betekende

volgens Louwersheimer (1977, hfst 2.) de definitieve opheffing van de scheiding van instellingen en overheid.

In 1977 verdwijnt de experimentele financiering en wordt er een andere subsidieringsvorm ingevoerd, de Rijksbijdrageregeling voor Jongeren en Jongvolwassene (Jo-Jo regeling). Niet langer wordt het druggebruik en de daarbij horende hulpverlening als iets

tijdelijks gezien waarvoor een experimentele subsidiering vol-doende is.

In dat zelfde jaar start de Gemeente met het opstellen van ontwikkelingsplannen voor de drugshulpverlening.

- Er wordt een intensief overleg tussen enerzijds de Gemeente en anderzijds de zogenaamde laagdrempelige drugshulpverle ning. - Er worden controle mechanismen op de besteding van de ver

strekte financiele middelen ontwikkeld.

- Er wordt een begin gemaakt met kwaliteitsbewaking. Dit houdt in controle op de doelstellingen van de organisaties door middel van goede en regelmatige verslaggeving.

(36)

geconfronteerd met de toenemende invloed van de Gemeente op de drugshulpverlening en het drugsbeleid. De eerste manifestatie hiervan is de kritische bezinning van de Gemeente op het 'Rapport inzake het HUK' in 1977. Het HUK was een steeds meer uit de hand lopende dagopvang voor extreem problematische druggebruikers. Door uiteindelijke sluiting te verordeneren bemoeide de Gemeente zich direct met de prioriteiten en doelstellingen van het gevoerde drugbeleid.

3.5. De Doelencrisis, het keerpunt in de machtsverhoudingen.

Het keerpunt in de opstelling van de Gemeente is de zogenaamde Doelencrisis geweest in 1979. De naam Doelencrisis verwijst naar de problemen die waren ontstaan nadat een grote groep drugsver-slaafden, met hulp van hulpverleners, het leegstaande gebouw De Doelen kraakte. Deze groep was door de Gemeente uit het oude

gebouw van de Surinaamse welzijnsorganisatie SOSA gezet. Officieel zat er in dit SOSA gebouw een recreatie-project, maar in

werkelijkheid hadden heroineverslaafden en dealers de gang van zaken overgenomen. De Gemeente besloot in eerste instantie De Doelen niet te ontruimen. De GG&GD richtte in het pand een spreekuur in. De situatie in De Doelen werd binnen korte tijd echter dermate onbeheersbaar dat alsnog tot ontruiming werd overgegaan. Na de ontruiming trok de vaste groep (inmiddels

bestaand uit 1200 verslaafden) zwervend over straat. Met het oog op het in de hand houden van de openbare orde gaf het Gemeentebe-stuur de GG&GD de opdracht een laagdrempelig methadonverstrek-kingsprogramma voor Surinaamse verslaafden op te zetten. Dit resulteerde in de start van de methadonbus, een voor die tijd uniek project. Opgezet in samenwerking met andere organisaties in de drugshulpverlening, maar onder regie van de GG&GD. Dit is een belangrijk moment in de ontwikkeling van de Amsterdamse drugs-hulpverlening. De Gemeente neemt hier het initiatief en verstrekt een opdracht. De drugshulpverlening had ook geen duidelijk

antwoord op de crisis. In veel sterkere mate reageert de Gemeente hier hetzelfde als rond de eerder beschreven sluiting van het HUK.

(37)

Maar hier sprak men dan ook van een crisis waarbij voor het gevoel sprake was van onbeheersbaarheid en aantasting van de leefbaarheid in de binnenstad. Lammers brengt deze twee begrippen,

onleefbaarheid en onbeheersbaarheid, direct in verband met onbestuurbaarheid (Lammers 1987, p.20)

Dit optreden van de Gemeente heeft ongetwijfeld de positie van vooral de alternatieve drugshulpverlening verzwakt en, door het zoeken naar een medische oplossing, die van de openbare gezond-heidszorg versterkt. Ook is het een belangrijke ontwikkeling dat er in deze periode gestructureerde samenwerking tussen verschil-lende geledingen van de drugshulpverlening tot stand komt.

3.6. Methadonverstrekking.

In de volgende sub-paragrafen zal aandacht worden besteed aan de start van de structurele en grootschalige methadonverstrekking, de rol die de verschillende geledingen daar in hebben gespeeld en de verschuivingen in macht en invloed die daardoor zijn opgetreden, vooral ten gunste van de openbare geestelijke gezondheidszorg.

De start van de structurele en grootschalige methadonverstrekking speelt een belangrijke rol in de nieuwe definiering door de

Gemeente van het drugsprobleem. Het is het moment waarop vastge-steld wordt dat het niet om een probleem gaat dat alleen met voldoende inzet van hulpverlening wel opgelost kan worden. De doelstelling van het beleid is opgeschoven naar het voorkomen van sociaal-negatieve effecten van de verslaving. Een verschuiving in de benadering van de drugsproblematiek. Van het zoeken naar

oplossingen voor het probleem naar acceptatie van het probleem.

Er was inmiddels al een groeiende vraag naar methadon ontstaan, veroorzaakt door de in de loop van de zeventiger jaren al maar stijgende heroineprijzen. Verslaafden werden er zo min of meer toe gedwongen om naar methadon te gaan vragen (Leuw 1984, p.166). Daarmee wordt methadon ook een middel in de strijd om macht en

(38)

invloed tussen de verschillende geledingen van de drugshulpverle-ning.

De komst van de methadonbus betekende een structurele verandering in het systeem van methadon verstrekken zoals dat tot 1979 had gefunctioneerd. Was de bus in eerste instantie bedoeld voor niet-blanke Nederlanders, spoedig namen blanke Nederlanders ook deel aan het verstrekkingsprogramma van de bus (Schoone 1990, hfdst 2).

3.6.1. Methadonverstrekking en de klassieke verslavingszorg.

Lange tijd heeft de Jellinek/CAD een bijna monopolie-positie als het gaat om methadonverstrekking.

Vanaf 1974 ontwikkelt zij, naast de op een snelle afbouw gerichtte methadonverstrekking, een ambulant methadonprogramma waarin

verstrekking en sociale begeleiding zijn geintegreerd.

Het feit dat men dit programma ontwikkelde kan gezien worden als een verschuiving in de aanpak door de klassieke verslavingszorg, zoals die in het vorige hoofdstuk is beschreven. Daarmee was het hulpverleningsaanbod van het CAD niet alleen meer gericht op een snelle ontwenning maar bood het ook de mogelijkheid tot een wat langere afbouw van de drugsverslaving door middel van methadon. Deze opmerkelijke wijziging van het beleid lijkt ingegeven om de eigen marktpositie, door middel van diversificatie van het product methadonverstrekking, te verbeteren (Chandler 1990, p.15).

In 1976 schrijft Geerlings dat er in Amsterdam een nog steeds groeiende groep verslaafden is die wel methadon verstrekt wil krijgen, maar niet wil afkicken. Deze groeiende groep wil geen behandeling als onderdeel van de methadonverstrekking maar een onderhoudsdosering (Derks 1990, p.56). Naar aanleiding van dit en een Amerikaans onderzoek, start het CAD in 1980 nu ook met een methadonprogramma waarin sprake is van een onderhoudsdosering. Een nog grotere diversificatie van het product. Uit

(39)

monopolie-positie met betrekking tot het verstrekken van methadon inmiddels kwijt geraakt. De alternatieve drugshulpverlening was in 1976 actief geworden op dit gebied en ook de GG&GD was inmiddels begonnen met steeds grootschaliger verstrekken van methadon. Daarnaast gingen steeds meer huisartsen en ook wel psychiaters hiertoe over. Volgens Chandler moeten organisaties bij dergelijke grote veranderingen in de markt hun strategie ook wel veranderen (Chandler 1990, introd.)

3.6.2. Methadonverstrekking en de alternatieve hulpverlening.

Ook de alternatieve drugshulpverlening heeft zich bezig gehouden met methadonverstrekking. De Stichting Kontakt Sentra (SKS), die een arts in dienst heeft, opent in 1975 een huiskamer voor mensen die streven naar een drug-arm en zelfstandig bestaan en start in 1976 een methadonprogramma voor haar clienten. De oorspronkelijk bestaande weerstand bij de alternatieve hulpverlening tegen de verstrekking van methadon (de gebruiker wilde immers liever heroine), was volledig uitgehold omdat men zich realiseerde dat echt afkicken er voor het gros van de clienten niet inzat en de illegaliteit van de heroine het voortzetten van hun verslaving op sociaal aanvaardbare wijze onmogelijk maakte (Derks 1990, p.50). Ook tracht de SKS een drugvrij centrum buiten de stad op te richten. Het feit dat de alternatieve hulpverlening een aanbod deed waarin de termen 'drug-arm' en 'drugvrij' voorkomen kan als een indicatie gezien worden dat men ook daar begreep dat het blijven gebruiken van drugs lang niet altijd een vrije keus was van de betrokkenen.

Vanaf 1977 raken huisartsen in toenemende mate betrokken bij methadonverstrekking. Bij die verstrekking gaat het voornamelijk om druggebruikers die bij hen al langere tijd als patient staan ingeschreven. Vooral als de huisartsen bij de verstrekking steun kunnen verwachten van drugshulpverleners en/of een GG&GD arts zijn zij geneigd er aan te beginnen. In Amsterdam Noord is er rond 1980 sprake van een uitgebreide verstrekking door bijna alle

(40)

huisartsen, in samenwerking met de GG&GD en Streetcornerwork. Ook schakelen veldwerkers van Streetcornerwork en De Regenboog ruimdenkende huisartsen en psychiaters in bij het verstrekken van methadon aan druggebruikers die niet bij hen als patient staan ingeschreven.

Door de groeiende methadonvraag van hun clienten onderneemt de alternatieve drugshulpverlening steeds meer actie. In de in 1979 opgerichte Stichting Vervangende Middelen Amsterdam (SVMA) is zij sterk vertegenwoordigd. Het doel van de SVMA is methadon toegan-kelijker maken voor de verslaafden. In 1984 treden ook de Amster-damse Huisartsenvereniging en de sectie Amsterdam van de beroeps-vereniging van apothekers toe. De SVMA tracht haar doelstelling onder andere te bereiken door het oprichten van een centrale methadon registratie. Deze heeft tot doel:

- Het voorkomen van gelijktijdige verstrekking van methadon door verschillende hulpverleners aan zelfde client.

- Het bieden van ondersteuning bij hulpverlening aan drugge bruikers.

- Het mogelijk maken van onderzoek met betrekking tot de hulpverlening aan druggebruikers (GG&GD 1984, p.8).

3.6.3. Methadonverstrekking en de geestelijke gezondheidszorg.

De snelle groei van de drugsproblematiek in de jaren zeventig en de druk vanuit de politiek in Amsterdam om iets te doen aan

toenemende randverschijnselen als (kleine) criminaliteit en

overlast voor de binnenstadsbevolking, vroegen om maatregelen van de Gemeente. De Gemeente kiest voor een benadering vanuit volks-gezondheidsoptiek zoals die ook bij de behandeling van andere veel voorkomende chronische aandoeningen (genoemd werden Cara en

hypertensie) wordt toegepast. Men sprak van een epidemiologische benadering (Stadhuisoverleg 1982; Derks 1990, p.49). Het gebruik van een epidemiologisch model bij de aanpak van harddrugsproble-matiek werd in 1977 geintroduceerd door de hoogleraar De Smit. Hij betoogde dat deze benadering de enige is die voor een sociaal beleid en sociale politiek bruikbaar is. Het houdt twee

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Gat in Zeylen, komende van benoorden soo myd de Noord-Wal, en Seylt by het Zuyd Eylant in en daar digt by langs, soo laat gy de Blinde aan Bak-Boort en hout soo u Koerts tot dight

In het geval van mobiliteit voor het werk betekent vervanging van die fysieke verplaatsingsbehoefte door een vorm van virtueel contact leggen niet dat er tijd vrij komt om te

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of