• No results found

De bezoekers van Museum Wildianum, 1689-1721

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De bezoekers van Museum Wildianum, 1689-1721"

Copied!
86
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

De bezoekers van Museum Wildianum, 1689-1721

Een analyse van vroegmoderne bezoekers van kunst- en

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding – De kunst- en rariteitenkabinetten van de Republiek 2 H1 Jacob de Wilde en het bezoekersboek

Jacob de Wilde, verzamelaar van antiquiteiten 9

Museum Wildianum 13

Museum Wildianum in de publiciteit 20

H2 De bezoekers van Museum Wildianum, 1689-1720

2.1 Het stamboek 24

2.2 De bezoekers, een reconstructie 27

2.3 De bezoekers, een prosopografische analyse 31

De bezoekers, afkomst 33

De bezoekers, leeftijd 35

De bezoekers, achtergrond en interesses 36

De bezoekers, solo of groepsbezoek 39

2.4 Inscripties 40

De inscripties, inhoud 42

Het bezoekersboek, conclusie 44

H3 bezoekers van kunstkabinetten

3.1 Chevalier le Curieux 45

Bezoekersanalyse 48

Bezoekers, afkomst 49

Bezoekers, achtergrond en interesses 51

3.2 Bezoekers van overige kabinetten 54

Bezoekersanalyse, eerste conclusies 58

3.3 Reis- en bezoekersmotivaties 62

Reismotivaties 62

Bezoekersmotivaties 65

Conclusie 68

Literatuur 73

Bijlage 1 – Voorbeeldpagina register bezoekersboek 80

Bijlage 2 – Tabel 2 81

Bijlage 3 – Tabel 3 82

Bijlage 4 – Overzicht primaire / achtergrond & interesses Jacob de Wilde 83 Bijlage 5 – Overzicht primaire / secundaire achtergrond & interesses Nicolas Chevalier 84 Bijlage 6 – Bezoekersaantallen per jaar Jacob de Wilde 85

(4)

Inleiding – De kunst- en rariteitenkabinetten van de Republiek

‘(..) gleichwie man von, einem nicht glaube, das er in Rom gewesen; wenn er nicht den Papst gesehen; also glaube man auch nicht, das einer in Amsterdam gewesen, wenn er nicht diese zwei unvergleichliche Cabinette, das Wildische un Vincenthsche, gesehen habe.’1

Mocht deze uitspraak van de Duitse bibliothecaris Jacob Burchard de Amsterdamse kunstverzamelaars Jacob de Wilde en Levinus Vincent ooit ter ore zijn gekomen, dan zullen ze ongetwijfeld geglunderd hebben van trots. De collecties van De Wilde, verzamelaar in oudheden, en Vincent, verzamelaar in naturalia, behoorden begin achttiende eeuw tot de beste van hun tijd. Met hun omvangrijke

verzamelingen vol unieke objecten wisten zij menig bezoeker lovende woorden te onttrekken. Zo raakte de Duitse geleerde Zacharias Konrad von Uffenbach niet uitgepraat over de collectie Griekse munten van De Wilde die zelfs de verzameling van de Franse koning overtrof.2 Vincent oogstte veel lof met het arrangement van zijn naturalia, zo kunstig opgesteld dat het wel een schilderij leek.3

De verzamelingen van De Wilde en Vincent vormden slechts het topje van de ijsberg. In de periode 1585-1735waren ongeveer honderdvijftig Nederlandse verzamelaars actief op het gebied van naturalia en artificialia. De Republiek stond in deze periode bij menig buitenlander bekend om haar vele kunst- en rariteitenverzamelingen. Exotische voorwerpen van verre bestemmingen, vreemde diertjes op sterk water, medicinale planten, vreemdsoortige schelpen en ladenkastjes met oude munten en penningen kregen in deze periode een vaste plaats binnen de huizen van verzamelaars en de kunst- en rariteitenkabinetten. Deze kleine ruimtes met curieuze objecten werden door sommige verzamelaars opengesteld voor publiek, dat al dan niet tegen betaling een rondleiding kreeg door het wonderlijke kunstkabinet. Zo had De Wilde in zijn huis op de Amsterdamse Keizersgracht een speciale ruimte van twee verdiepingen ingericht voor zijn verzameling. Hij ontving hier in dertig jaar een kleine

achthonderd bezoekers.4

1

Zacharias Konrad von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland dl. 1 (Frankfurt 1753-1754) XCV. Volledige ankedote: ‘Der im verschlossenen jahre zum leidwesen der gelehrten Welt verstorbene hofrath und Bibliothecarius zu Wolfenbuttel, Jacob Burchard, er zehlet hievon einen artigen Auspruch des beruhmten Joh. Friedr. Cramers. Dieser hatte ihn befragt, was er in Amsterdam vor Gelehrte gesprochen, und was er vor Merkwürdigheiten gesehen hatte? Und da jener weder des Munt Kabinet herr Jac. de Wilde, noch des Naturalien, den herr Levin Vincent gesammelt hatte, Ermahnung that; so sagte er unter andern zu ihm: ,, gleichwie man von,, einem nicht glaube, das er in Rom gewesen; ,,wenn er nicht den Paus gesehen; also glaube man auch nicht, das einer in Amsterdam gewesen, wenn er nicht diese zwei unvergleichliche Cabinette, das Wildische un Vincenthsche, gesehen habe.,,. Herr Burchard er zehlet diese selbst mit mehrerm im commentar.

2

Roelof van Gelder ‘Liefhebbers en geleerde luiden: Nederlandse kabinetten en hun bezoekers’, in: E. Bergvelt, e.a., De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en

rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) 259-292. Aldaar 278.

3

Van Gelder ‘Liefhebbers en geleerde luiden’, 280.

4

Roelof van Gelder ‘De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735’, in: E. Bergvelt, e.a., De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en

(5)

De kunst van het verzamelen voer eind zestiende eeuw vanuit de noordelijke Alpen langzaam richting de Republiek, waar ze, naarmate de zeventiende eeuw vorderde, een steeds grotere aanhang kreeg. Hoewel de oorsprong van de kunst- en rariteitenkabinetten bij een vorstelijke verzameltraditie lag, gaf men hier in de Republiek een andere wending aan. Bij gebrek aan een vorstenhuis of een verzamelende aristocratie was het de hoge burgerij die zich interesseerde voor het verzamelen van kunst en curiositeiten.

Deze burgerlijke verzameltraditie was niet typerend voor alleen de Republiek – ook in Frankrijk, Italië en de Duitse gebieden kregen de burgerlijke verzamelingen meer voet aan de grond. In de Republiek ging het om een elite van regenten, handelaren, medici en ambachtslieden als goud- en zilversmeden. Zij die (wetenschappelijke) interesse hadden in het verzamelen en waren voorzien van een goedgevulde portemonnee, kennis en een (internationaal) netwerk profiteerden van het rijke verzamelklimaat dat de Republiek in de zeventiende eeuw kenmerkte. Door de vele overzeese

contacten en handel kende de Republiek een gestage aanvoer van exotische goederen. Een profijtelijke bijkomstigheid was de kennis die deze handel en verzamelingen bijeenbracht. Verzamelaars,

geleerden en handelaren kwamen naar de Nederlanden om kennis uit te wisselen, onderzoek te doen of handel te voeren.Vooral de verzamelingen naturalia oefenden een grote aantrekkingskracht uit op wetenschappers, handelaren, kunstliefhebbers en nieuwsgierigen uit binnen- en buitenland.5

Het aanleggen van collecties artificialia en naturalia kwam in de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds meer tot bloei; steeds meer kabinetten werden gevormd. Door de internationale vaart was het ‘eenvoudiger’ geworden om goederen te verkrijgen. Verzamelaars en geleerden beschikten over een betere kennis van de natuur en konden gerichter goederen bestellen, maar ook conserveren.6 Met name de steden waar de kamers van de Verenigde Oost-Indische en West-Indische Compagnie gevestigd waren kenden meer verzamelaars en kunstkabinetten. Amsterdam vormde het middelpunt met negentig verzamelingen.7

De inhoud van deze verzamelingen verschilde per eigenaar; ieder had zijn eigen interesses. Er was een kleine groep, waar De Wilde ook toe gerekend kan worden, die zich concentreerde op antiquiteiten. Een andere groep verzamelaars had meer aandacht voor schilderijen en papierkunst. Verreweg de meeste belangstelling ging uit naar naturalia, het interessegebied van de medici, farmaceuten en botanisten. Ten slotte waren er nog de universele verzamelingen, die een combinatie van alle bovengenoemde types vormden.8

Als startpunt van de Nederlandse verzamelaars wordt de zestiende-eeuwse arts Berent ten Broecke (Bernardus Paludanus) aangewezen. Dankzij zijn vele reizen en internationale contacten had

5

Roelof van Gelder ‘Noordnederlandse verzamelingen in de zeventiende eeuw’ in: E. Bergvelt, e.a., Verzamelen: van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (1993 Heerlen) 123-144. Aldaar 142; Van Gelder ‘De wereld binnen handbereik’, 23-24; Jaap van der Veen ‘Liefhebbers, handelaren en kunstenaars: Het verzamelen van schilderijen en papierkunst’ in: E. Bergvelt, e.a., De wereld

binnen handbereik: Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) 117-134. Aldaar 123-124.

6

Van Gelder ‘Noordnederlandse verzamelingen’, 125-128.

7

Van Gelder ‘De wereld binnen handbereik’, 25.

8

Van Gelder ‘De wereld binnen handbereik’, 30-31.

(6)

hij een kunstkabinet en kruidentuin in kunnen richten. Het kunstkabinet van Paludanus was in binnen- en buitenland bekend; hij ontving (inter)nationaal vermaarde gasten, onder wie geleerden, diplomaten en vorsten. Zijn faam had Paludanus niet alleen te danken aan zijn intellectuele netwerk. Het ‘grote’ publiek kon met Paludanus en zijn wonderlijke kabinet kennismaken dankzij verscheidene publicaties en reisverslagen waarin zijn naam vermeld stond. Gedurende de late zeventiende eeuw vonden reizigers dankzij dit soort publicaties ook steeds meer hun weg naar andere kunst- en

rariteitenkabinetten in de Republiek.

Verzamelaars als De Wilde en Vincent droegen bij aan hun eigen bekendheid door geïllustreerde catalogi te publiceren met de inhoud van hun kabinet.9 Educatieve handleidingen adviseerden jonge reizigers en studenten het nut van een bezoek aan een kabinet. Ze konden er wetenschappelijke kennis opdoen, kennis maken met de geleerde wereld en nieuwe contacten leggen. De kunst- en rariteitenkabinetten lijken hiermee niet langer exclusief toegankelijk te zijn geweest voor het privénetwerk van de verzamelaar, maar voor een groter publiek van liefhebbers en geleerden.

Het is dit publiek dat ik in dit onderzoek op een meer gedetailleerd niveau wil bespreken. Wie waren de bezoekers van de Nederlandse kunst- en rariteitenkabinetten in de vroegmoderne tijd? Wat was hun herkomst? Wat was hun persoonlijke motivatie voor een bezoek aan de kabinetten? Deze vragen wil ik voornamelijk beantwoorden aan de hand van de bezoekers van Museum Wildianum, ofwel het oudhedenkabinet van de Amsterdamse Jacob de Wilde. Deze verzamelaar van oudheden hield een gastenboek bij waarin bezoekers van zijn kabinet een inscriptie schreven of hun naam en datum van bezoek vermeldden. Het werk beslaat de periode 1689-1720 en bevat zo’n 750 namen van personen van verschillende kalibers en nationaliteiten.

De Wilde was gespecialiseerd in artificialia, zijn kabinet bevatte antiquiteiten als munten, penningen, gemmen, beelden en enkele mathematische instrumenten, curiosa en schilderijen. Hij stond hiermee buiten de hausse aan naturaliënkabinetten die zoveel roem vergaarden in binnen- en

buitenland. Het is de vraag of zijn kabinet alleen werd bezocht door liefhebbers van oudheden of dat hij ook bezoekers ontving die geïnteresseerd waren in naturalia en rariteiten. Deze vraag wordt beantwoord door de bezoekers van De Wilde te vergelijken met die van andere verzamelaars. De oudhedenverzamelaars Johannes Smetius senior en junior, naturaliaverzamelaar Levinus Vincent en rariteitenverzamelaar Nicolas Chevalier hielden alle een bezoekersboek bij. Door de inhoud van deze boeken naast die van De Wilde te leggen kan antwoord gegeven worden op de vraag of het hier om hetzelfde type bezoeker gaat of dat elk type kabinet een “eigen” bezoeker ontving.

Een klein deel van de bezoekers van De Wilde is al in de openbaarheid gebracht; in 1857 wijdde de Belgische filoloog Jean Auguste Ulrice Scheler een artikel aan een select aantal inscripties uit het bezoekersboek in Bulletin du bibliophile Belge. Hij vond het werk op de boekenplank bij een uitgever en was aangenaam verast over de grote verscheidenheid aan inscripties en beroemde namen in het boek. Zijn artikel bevat een overzicht van zo’n tachtig namen, die hij toelicht met beroep,

(7)

sterfdatum en zo nu en dan enkele achtergrondgegevens.10 Ook historica Isabella van Eeghen besteedde in 1959 aandacht aan de bezoekers van De Wilde. In het jaarboek Amstelodamum

publiceerde zij een biografisch artikel over De Wilde, waarbij zij inging op zijn sociale achtergrond, het ontstaan van het oudhedenkabinet en de belangrijkste bezoekers van het kabinet zoals de Russische tsaar Peter de Grote.11 Voor haar artikel maakte Van Eeghen dankbaar gebruik van het werk

Bijzonderheden de familie Hemsterhuis betreffende (Leiden 1827) van J.H. de Crane en het reisverslag van de eerder genoemde Von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland Volume 3 (Ulm 1754).

In zijn onderzoek naar de familie Hemsterhuis wijdde De Crane een paragraaf aan De Wilde, die een goede vriend was van de familie. De toen nog studerende Tiberius Hemsterhuis was een liefhebber van oudheden en bezocht het oudhedenkabinet regelmatig. Later huwde hij met De Wildes dochter Cornelia, bovendien was hij goed bevriend met De Wildes zoon Egbert.12 De Crane gaat kort in op de leden van familie De Wilde en besteedt enkele alinea’s aan de liefhebberij van de vader des huizes en zijn publicaties. Von Uffenbachs werk betreft een reisverslag. Hij maakte in de periode 1710-1711 een rondreis door de Republiek, Engeland en het noorden van Duitsland waartoe hij in 1711 het kabinet van De Wilde bezocht. Zijn verslag is een letterlijke weergave van het bezoek; hij geeft inhoudelijke informatie over het oudhedenkabinet van De Wilde en toont hoe een bezoek aan een kunstkabinet in zijn werk ging.13 Dit terwijl de werken van Van Eeghen en De Crane meer biografisch van aard zijn.

De afgelopen jaren zijn er meer van dit soort biografische werken over De Wilde verschenen. De historici L.J. Wagenaar en Peter Berghaus besteedden in de jaren negentig beide aandacht aan de oudhedenverzamelaar. Wagenaar schreef een biografisch artikel dat grotendeels overeenkomt met dat van Van Eeghen. Het werk van Berghaus is een zeer korte herhaling van dit artikel. De aandacht ligt vooral op het tweede onderwerp van onderzoek: de geleerde Johann Georg Graevius. Van nieuwe informatie die nog niet naar voren was gekomen bij Van Eeghen en Wagenaar is geen sprake.14 Het meest recente werk dateert van 2001. De toenmalige conservator van het Geldmuseum te Utrecht, Carolien Voigtmann, deed onderzoek naar De Wilde en zijn verzameling. Haar werk is iets meer uitgebreid dan dat van Van Eeghen, maar heeft dezelfde strekking. Voigtmann geeft meer inzicht in De Wildes motieven om te verzamelen en hoe hij aan zijn objecten kwam, de nadruk ligt naast de biografische inleiding op de objecten uit de verzameling.15

Er is dus redelijk wat aandacht voor De Wilde geweest, toch vormen deze onderzoeken en

10

Jean Auguste Ulric Scheler, ‘Autographes’, in: Bulletin du bibliophile Belge ser.2, v.13 (Brussel 1857) 116-121.

11

I.H. van Eeghen, ‘De verzameling van Jacob de Wilde of het Museum Wildeanum op Keizersgracht 333’, in: Jaarboek Genootschap Amstelodamum 51 (1959) 72-92.

12

J.H. de Crane, Bijzonderheden de familie Hemsterhuid betreffende (Leiden 1827) 54-62, 72.

13

Zacharias Konrad von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland Volume 3 (Ulm 1754) 630-638.

14

Peter Berghaus, ‘Si vis amari, ama!: Johann Georg Graevius (1632-1703) und Jacob de Wilde (1645-1725)’, In: Ferdinand van Ingen, Christian Juranek, Ars et Amicitia : Beiträge zum

Thema Freundschaft in Geschichte, Kunst und Literatur : Festschrift für Martin Bircher zum 60. Geburtstag am 3. Juni 1998 (Amsterdam 1998) 409-426; L.J., Wagenaar, ‘Jacob de Wilde

(1645-1721) an Amsterdam collector’, in: Peter Berghaus (red), Numismatische Literatur 1500-1864: Die Entwicklung der Methoden einer Wissenschaft (Wiesbaden 1995) 99-116.

15

Carolien M.P Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde: onderzoeksverslag (Leiden 2001).

(8)

artikelen geen doorn in het oog van het huidige onderzoek. Waar het bij Scheler specifiek om autografie ging, concentreerden Van Eeghen, Wagenaar en deels Voigtmann zich op de biografische achtergrond van De Wilde. Dit type onderzoek is vergelijkbaar met de aandacht die de afgelopen vijfentwintig jaar is besteed aan vroegmoderne kunst- en rariteitenverzamelingen. Er zijn vele monografieën verschenen over kunst- en rariteitenverzamelingen in het algemeen. De bundel De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) vormt de belangrijkste introductie op het Nederlandse verzamelwezen. In dertien artikelen wordt de lezer geïntroduceerd in de wereld van Nederlandse verzamelaars, de totstandkoming van

kunstkabinetten, types verzamelingen en – voor dit onderzoek meest essentieel – een bescheiden algemene indruk van de bezoekers.16

In veel werken komen de bezoekers van kunstkabinetten echter in mindere mate aan bod. Vaker ligt de nadruk op één persoon en zijn verzameling. Dit soort bijna biografische onderzoeken geven een zeer gedetailleerd beeld van de verzamelaar en de manier waarop hij zijn kunstkabinet vorm gaf. De bezoekers gaan niet ongemerkt voorbij, maar worden slechts in enkele zinnen of alinea’s besproken. Dit kan op algemeen niveau zijn, zoals het type bezoeker dat de kunstkabinetten bezocht, of juist op specifiek niveau: dankzij een reisbeschrijving weten we bijvoorbeeld dat ‘de Deense hoogleraar Ole Borch in de maart 1662 de verzameling van Jan Jacobsz. Swammerdam heeft bezocht.’17

Recente voorbeelden zijn de onderzoeken naar de Amsterdamse verzamelaars Nicolaas Witsen van historica Marion Peters, Maria Sibylla Merian van kunsthistorica Ella Reitsma en Simon

Schijnvoet van kunsthistoricus Bert van de Roemer.18 Het werk van Reitsma met de ondertitel Vrouwenlevens tussen kunst en wetenschap is tegelijkertijd tekenend voor een ander type onderzoek waarbij verzamelaars of verzamelingen in een bredere context zoals religie, economie of cultuur worden geplaatst. De werken van de historicus Klaas van Berkel (Citaten uit het boek der natuur (Amsterdam 1998)), Eric Jorink (Het Boeck der Natuere (Leiden 2006)) en historica Ann Goldgar (Tulipmania (Londen 2007)) zijn hier voorbeelden van.19 Wederom gaat het in dit type onderzoek niet specifiek om bezoekers van kunstverzamelingen – ze geven juist inzicht in de onderliggende context van cultuur, tradities, intellectueel klimaat en religie die voor bezoekers een reden kunnen vormen om een kabinet te bezoeken.

Het is niet heel vreemd dat er zo weinig bekend is over bezoekers van kunst- en rariteitenkabinetten. We zijn hierbij volledig afhankelijk van bronnenmateriaal als reisgidsen,

handleidingen, dagboekaantekeningen, bezoekersboeken en correspondentie – stuk voor stuk bronnen

16

E. Bergvelt, e.a., De wereld binnen handbereik: Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (Zwolle 1992) passim.

17

Van Gelder ‘Liefhebbers en geleerde luiden’, 273.

18

Marion Peters, De wijze koopman: Het wereldwijde onderzoek van Nicolaes Witsen (1641-1717), burgemeester en voc-bewindhebber van Amsterdam (Amsterdam 2010); Ella Reitsma, Sandrine Ulenberg, Maria Sibylla Merian & Dochter: Vrouwenlevens tussen kunst en wetenschap (Zwolle 2008); Bert van de Roemer, De geschikte natuur : theorieën over natuur en kunst in de

verzameling van zeldzaamheden van Simon Schijnvoet (1652-1727) (ZP 2005).

19

Klaas van Berkel, Citaten uit het boek der natuur (Amsterdam 1998); Eric Jorink, Het Boeck der Natuere; Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods Schepping 1575-1715 (Leiden 2006); Ann Goldgar, Tulipmania: Money, Honor, and Knowledge in the Dutch Golden Age (Londen 2007).

(9)

die zeer schaars zijn en vaak per toeval gevonden worden in een archief. In het artikel ‘Liefhebbers en geleerde luiden: Nederlandse kabinetten en hun bezoekers’ weet historicus Roelof van Gelder enkele van deze bronnen samen te brengen en een algemene indruk te geven van de bezoekers. Van Gelder spreekt hier over een meer ontwikkelde groep mensen afkomstig uit de bovenste laag van de maatschappij. Hij onderscheidt hierbij verschillende typen bezoekers: liefhebbers, verzamelaars, diplomaten en vorsten, hoogleraren, vrienden, schilders, graveurs en kunsthandelaren. Gemotiveerd door studie, beroep, nieuwsgierigheid of educatieve ontwikkeling brachten zij een bezoek aan de Nederlandse kunstkabinetten.20

Het onderzoek naar de bezoekers van De Wilde zal zeer waarschijnlijk een gelijke uitkomst geven, maar door de bezoekersanalyse wordt het mogelijk om op een gedetailleerder niveau

profielschetsen weer te geven van de bezoekers. Voordat ik dieper in ga op de bezoekers zal ik in hoofdstuk 1 Jacob de Wilde en zijn Museum Wildianum uitgebreider introduceren. Om beter te begrijpen waarom bezoekers het kunstkabinet van De Wilde aandeden zal ik ingaan op zijn status als verzamelaar, zijn afkomst, zijn familie- en vriendenkring en vanzelfsprekend zijn verzameling oudheden.

In hoofdstuk 2 staat het bezoekersboek centraal. Allereerst wordt het bezoekersboek geïntroduceerd. Wat was dit voor boek, wat heeft het voor geschiedenis en hoe gebruikte De Wilde het? Voordat ik over ga op de analyse van de bezoekers is er ruimte voor een reconstructie van een daadwerkelijk bezoek. Vervolgens zal ik de personen onderzoeken die in het album als bezoeker staan geregistreerd. Dit wordt een zeer feitelijke en uiteindelijk kwantitatieve verslaggeving waarin de bezoekers worden onderzocht op: naam, afkomst, beroep en leeftijd. In de derde paragraaf van hoofdstuk 2 zal ik dieper ingaan op de inscripties van de bezoekers. Wat vertellen de inscripties over de gasten, hun gastheer en het kabinet? Zijn het persoonlijke opdrachten, (historische) citaten of lijfspreuken? En in welke taal wordt geschreven?

In hoofdstuk 3 worden de uitkomsten uit het voorafgaande hoofdstuk in de context van de vroegmoderne bezoeker van de kunst- en rariteitenkabinetten geplaatst. De bezoekersprofielen uit hoofdstuk 2 worden vergeleken met de bezoekers van Nicolas Chevalier, Levinus Vincent en Johannes Smetius senior en junior. Hierbij wordt gekeken naar de afkomst van de bezoekers, bekende namen, de hoeveelheid bezoekers, et cetera. Deze uitkomsten worden vervolgens vergeleken met bronnen en literatuur over reizen in de vroegmoderne tijd, de Grand Tour, intellectueel klimaat en verzamelen in Europa en de Republiek en de reputatie van verzamelingen en verzamelaars in de Republiek. Wat gebeurt er als de bezoekersprofielen naast deze informatie wordt gelegd? Onderbouwen de twee informatiebronnen elkaar of vormt zich een ander beeld? Zeggen de uitkomsten specifiek iets over de bezoekers van het kabinet van Jacob de Wilde of zijn de bezoekers representatief voor alle bezoekers van de kunst- en rariteitenkabinetten in de Republiek?

(10)

Ten slotte volgt de conclusie. Hier zal ik terugblikken op het onderzoek, de uitkomsten in het kort presenteren en aanbevelingen geven voor aanvullend onderzoek.

H1 - Jacob de Wilde en het bezoekersboek

(11)

Als zoon van een loodgieter had Jacob de Wilde waarschijnlijk niet kunnen dromen van de status die hij op latere leeftijd als Amsterdamse verzamelaar zou genieten. Hij werd op 14 december 1645 geboren in Den Haag uit een geslacht van loodgieter-pompenmakers. Wellicht was voor De Wilde ook een carrière weggelegd binnen dit familiebedrijf, het overlijden van zijn vader gaf echter een andere wending aan zijn levensloop. De Wildes moeder Hillegont Herperts hertrouwde met Barent

Rietmolen, een man van gewone komaf die een hogere positie op de sociale ladder ambieerde.21 Hoewel Rietmolen in eerste instantie nog werkzaam was in het loodgietersbedrijf van familie De Wilde, wist hij zich naar binnen te werken in het Haags ambtelijk apparaat. Hij begon als klerk van de Generaliteitskamer en was rond 1670 gevestigd aan het Prinsenhof als Commies van de convooien en licenten. Later zou hij benoemd worden tot Baljuw van Katwijk en ‘t Zand.22

Het is aannemelijk dat De Wilde zijn functie als Commies van de hoofdelijke betalingen bij de Admiraliteit van Amsterdam via zijn stiefvader Rietmolen verkreeg. Deze verleende een soortgelijke gunst aan De Wildes broer Dirck de Wilde, die werd aangesteld als Kamerbewaarder van de

Generaliteitsrekenkamer.23 Na zijn benoeming bij de Admiraliteit vestigde De Wilde zijn positie in Amsterdam definitief door in 1677 te trouwen met Hendrina Veen, dochter van de bekende Amsterdamse arts Egbertus Veen en Maria Arminius. Zijn schoonmoeder was de kleindochter van Jacobus Arminius, zijn schoonvader het neefje van Simon Episcopius. Bovendien trouwde Egbertus Veen na het overlijden van Maria Arminius met Anna Barlaeus, kleindochter van de remonstrantse predikant en dichter Caspar Barlaeus.24 De Wilde belandde hiermee in een vooraanstaand remonstrants familienetwerk.

De Wilde was plotseling verbonden aan namen als Arminius, Episcopius en Barlaeus, maar ook aan de familie Brandt: de predikant en geschiedschrijver Gerard Brandt was getrouwd met de dochter van Caspar Barlaeus, Susanna Barlaeus. Het was hun nichtje, Anna Barlaeus, die de derde vrouw zou worden van Egbertus Veen, een familievriend van de familie Brandt. De vriendschap die was begonnen bij Gerard Brandt en de ouders van Egbertus Veen sijpelde per generatie door via de kinderen. Kaspar en Johannes Brandt waren bevriend met De Wilde, de kinderen van de Wilde zijn bijna allemaal gedoopt door Kaspar Brandt.25 Met name Johannes Brandt stond in goed contact met het gezin; hij schreef vele lofdichten op de familie De Wilde die een zeer goede vriendschap blootgeven.26 Johannes is waarschijnlijk ook de katalysator geweest die De Wilde in contact bracht met andere remonstrantse dichters. Toen De Wilde in 1700 samen met zijn dochter, de kunstenares Maria de Wilde, op het punt stond de beeldencatalogus Signa antiqua uit te geven, schreef Johannes

21

Kees van der Leer, ’Van Santvliet te Lisse naar Zandvliet in Den Haag’, in: G. Jaspers (red.) Kunst, natuur en techniek op en rond kasteel Keukenhof (Hilversum 2009) 93-178. Aldaar 112.

22

F.G.L.O. van Kretschmar, ‘Vreemde eenden in de bijt’, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie deel 26 (1972) 29-51. Aldaar 47-49.

23

F.G.L.O. van Kretschmar, ‘Vreemde eenden in de bijt’, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie deel 26 (1972), 29-51. Aldaar 47-49.

24

J.W. de Crane, Bijzonderheden, de familie Hemsterhuis betreffende (Leiden 1827) 60-61.

25

Amsterdam Stadsarchief, Doopregister 301, p. 192, 199, 206, 212, 218. Het gaat om Egbertus, Hillegonda, Hendrina, Willem en Cornelis de Wilde ‘door de pastoor C Brant in huijs gedoopt’.

(12)

een brief aan zijn vaders huisvriend predikant Joannes Vollenhove met het verzoek een drempeldicht voor de catalogus te schrijven.27 Vollenhove gaf gehoor aan deze oproep, zijn ‘Op de kabinetbeelden van den heer Jakob de Wilde, door zyn ed. dochter joffrou Maria de Wilde kunstig ge-etst, en in ’t licht gebragt.’ is terug te vinden in de Signa antiqua.

Vollenhove was echter niet de enige remonstrantse dichter die een gedicht voor De Wildes catalogi schreef. Zowel in de Signa antiqua als in de catalogus Gemmae selectae komen vele andere remonstrantse dichters voorbij: Petrus Francius, Hieronymus Snabelius, Johan Pluimer, David van Hoogstraten, Johan Broekhuizen, Cornelis van Arckel, Adrianus Reeland en vanzelfsprekend de gebroeders Kaspar en Johannes Brandt. Van enkele is bekend dat zij huisvrienden waren. De vele lof- geboorte- en huwelijksdichten van Johannes tonen dat hij nauw betrokken was bij de familie De Wilde. David van Hoogstraten spreekt in zijn biografie over Johan Broekhuizen van een goede vriendschap tussen De Wilde en Broekhuizen ‘(..) den heer Jacob de Wilde, bekent door zyne zucht tot de gedenktekenen der outheid, die hem veel vriendschap bewezen had.’28 Ook Johan Pluimer was een vriend van De Wilde. Uit een van zijn gedichten blijkt dat De Wildes zoon Egbert een leerling was van Petrus Francius en ook hij schreef een vers voor de catalogus.29 Francius was bovendien zeer goed bevriend met Broekhuizen, met wie De Wilde weer een nauwe band had.

Het onderzoek naar de bezoekers in het bezoekersboek van De Wilde laat zien hoe dit remonstrantse netwerk groter wordt. Het gaat hier niet alleen om een netwerk dat betrekking heeft op De Wilde, maar ook één dat veel zegt over het functioneren van de remonstrantse sociaal-culturele elite in zeventiende-eeuws Amsterdam. Het merendeel van de Nederlanders die staan geregistreerd in het bezoekersboek zijn van remonstrantse afkomst, nadat deze personen aan een biografische analyse zijn onderworpen lijken ze vrijwel allemaal met elkaar in contact te staan. Studie, vriendschap, religie en gedeelde interesses verbond ze aan elkaar. De Wilde had zich omringd met een kring van geleerde remonstranten.

Binnen dit netwerk is er een groep die in het bijzonder opvalt. Zij zijn allen aan De Wilde verbonden. Het gaat om Cornelis van Arckel, Franciscus Hesselius, Theodorus Janssonius van

Almeloveen en de eerder genoemde Francius, Brandt, Broekhuizen en Hoogstraten. Uit het onderzoek van Heinz Hoffmann naar Cornelis van Arckel uit 1986 blijkt dat het om een hechte groep van

Neolatijnse dichters gaat. Ze zijn te situeren rond de periode 1700-1712. De groep deelde een

gemeenschappelijke liefde voor de klassieke literatuur en vernieuwing van wetenschap en poëzie. Uit een gedicht van Van Arckel gericht aan Hesselius blijkt dat de dichters zich identificeerden met een

27

G.R.W. Dibbets, Joannes Vollenhove (1631-1708) dominee-dichter. Een biografie (Hilversum 2007) 194-195, 248. Detail: Toen de Katwijkse predikant Adrianus Pars de predikant en dichter Arnold Moonen aanschreef weigerde hij. Hij had al eerder een gedicht op het muntkabinet van De Wilde geschreven en vond het niet nodig om er nog een te schrijven. Het gedicht waar Moonen op doelde is waarschijnlijk de opdracht die hij schreef in het bezoekersboek van De Wilde tijdens zijn bezoek op 3 november 1699: ‘Dankoffer aen den Heer JAKOB DE WILDE na het beschouwen van zijn keurlijk en befaemt penning- en kunstkabinet. Mijn oog, de Wilde, ziet door uw beleefde geest Aen beelt- en snijwerk van out Memfis en de kunst van Grieksche en Roomsche munt zich blint bijkans en duister. Maar wat vergae of niet, al vreet de scherpe roest den penning, al vergruist de tyt, die 't al verwoest den steen, uw deugt behoudt ook na uw doot haer luister. De Wilde, Bezoekersboek, 137: A. Moonen.

28

Broekhuizen, Johan van de, J.V. Broekhuizens Gedichten (Amsterdam 1712) 53-54.

29

De Crane, Bijzonderheden de familie Hemsterhuis betreffende, 42, 85-59.

(13)

vorm van vriendschap uit het oude Rome. Ze zagen zichzelf als een broederschap en zo presenteerden zij zich ook. Van Arckel beschrijft de groep als een corona sodalitii nostri.30 Het was een intieme groep van dichters en geleerden die elkaars werk bekritiseerden. Ze hadden persoonlijk contact, correspondeerden met elkaar en schreven toewijdingen voor elkaars publicaties of persoonlijke gedichten.

Het is een groep, of netwerk zoals een geleerdennetwerk wordt getypeerd in de zeventiende-eeuwse Republiek. Een netwerk waarin iedereen baat had bij een zo open mogelijke houding, met als doel het verbeteren en bevorderen van de wetenschap. Het delen van informatie, het geven van adviezen of medewerking verlenen aan een publicatie was een gewoontegoed.31 Het zijn waardes die geïntegreerd kunnen worden in het zeventiende-eeuwse begrip van vriendschap: ‘een wederzijdse band die verplichtingen schiep tussen de correspondenten.’32 Door het wederzijds uitwisselen van diensten kon men een vriendschap onderhouden. In dit geval diende de vriendschap ook als een wetenschappelijk vangnet, men was afhankelijk van elkaars informatie. Het voorbeeld van Brandt die voor De Wilde contact maakte met Vollenhove is een typisch voorbeeld van vriendschap - vrienden functioneerden ook als intermediairs.33

Alle leden van de broederschap waren verbonden aan De Wilde, dan wel als vriend, dan wel als bezoeker van zijn kabinet. Welke positie De Wilde binnen de broederschap innam kan ik niet exact vaststellen. Hij was immers geen dichter of geleerde, wel had hij kennis van klassieke gedichten. Hij gebruikte deze om de objecten in zijn verzameling toe te lichten.34 De Wilde was ook bijzonder geïnteresseerd in de poëzie. Dit samen met een gedeelde liefde voor de klassieke tijd zou heel goed de verbindende factor geweest kunnen zijn. Dit geldt ook voor vele andere bezoekers van het

oudhedenkabinet waar de dichters mee in contact stonden. Het gaat hier om een groep Nederlandse geleerden met een grote interesse in de oudheid, zoals de hoogleraren Johann Georgius Graevius, Adriaan Reeland, Jacob Gronovius, Jacob Perizonius en Johannes Clericus. Het zijn

geschiedschrijvers, oudheidkundigen en (humanistische) filologen. Dit is exact het publiek waar De Wilde mee te maken kreeg dankzij zijn collectie oudheden.

De Wilde had een grote interesse in de oude wereld. Hij beoefende de numismatiek op amateuristisch niveau- hij bestudeerde de oudheid middels munten en penningen. Voor De Wilde was het een hobby, hij was geen geleerde. Voor zover bekend heeft hij geen hoge opleiding genoten en zijn bevindingen hebben nooit tot andere publicaties geleid dan de catalogi van zijn verzameling. Toch bracht zijn interesse in de numismatiek hem in contact met diverse geleerden. Hij correspondeerde onder andere met de oudheidkundige Gisbert Cuper en de Franse arts en oudheidkundige Johannes

30

Heinz Hoffman, ‘Cornelius van Arckel und sein neulateinischer Freundeskreis im Holland des ausgehenden 17. und beginnenden 18. Jahrhunderts’, in: Humanistica Lovaniensia Journal of

Neo-Latins Studies Vol.35, 1986, 169-218. Aldaar 177, 181-184.

31

Saskia Stegeman, Patronage en dienstverlening, passim; Dirk van Miert, Humanism in an age of science: The Amsterdam Atheneum in the Golden Age, 1632-1704 (Leiden 2009) 113.

32

Sibbe Jan Visser, Samuel Naeranus (1582-1641) en Johannes Naeranus (1608-1679): Twee remonstrantse theologen op de bres voor godsdienstige verdraagzaamheid (Hilversum 2011) 151.

33

Visser, Naeranus, 151.

(14)

Vaillant.35 De correspondentie tussen De Wilde en Cuper illustreert de eerder besproken vorm van vriendschap op het wetenschappelijk vlak. Uit de brieven blijkt dat het vooral gaat om een uitwisseling van kennis. Cuper voorzag De Wilde van inhoudelijke kennis in ruil voor afbeeldingen van nieuwe munten en penningen. In zijn brief van 28 januari 1716 schrijft Cuper De Wilde dankbaar te zijn dat hij hem weer heeft geschreven. Hij verwacht dat het kabinet verder is uitgebreid en hoopt dat De Wilde hem niet vergeet ‘te onderhouden van uwe schoone en antique penninghen, die nog niet publijk zijn gemaekt.’36 Als “tegenprestatie” schreef Cuper pagina’s lange brieven met Romeinse en Griekse geschiedenis waarmee hij afbeeldingen op munten en penningen probeerde te verklaren.

De Wilde lijkt zich hiermee op gelijke voet te hebben geplaatst met geleerden binnen de Republiek. Hij functioneerde zoals een geleerde dat deed in de zeventiende eeuw: hij deelde zijn kennis en stelde zijn verzameling beschikbaar voor onderzoek. Hoewel zijn netwerk zich in eerste instantie uitbreidde door onderlinge contacten met (en van) goede vrienden en familie, wist De Wilde zich middels zijn interesse in de oudheid op eigen initiatief te manifesteren binnen een groter netwerk van geleerden, oudheidkundigen en kunstverzamelaars- en liefhebbers.

Museum Wildianum

‘Mij nam zeker vanaf een jonge leeftijd de liefde voor antieke en verfijnde dingen zo in beslag, dat ik zonder de aller-aangenaamste aantrekkingskracht van hen mijn leven altijd bitter zou vinden.’37

35

Leiden UB : BPL 214 / Brief van Gijsbert Cuper (1644-1716) aan Jacob de Wilde (1645-1721); Leiden UB : BPL 214 / Brief van Theodorus van Haghe (1691 fl.) aan Jacob de Wilde (1645-1721); Den Haag KB : 72 C 31 / Brief van Jacob de Wilde (1645-1721), geschreven aan Gijsbert Cuper (1644-1716); Den Haag KB : 72 C 48 / Brieven van Gijsbert Cuper (1644-1716), geschreven aan Jacob de Wilde (1645-1721); De Crane, Hemsterhuis 121; C.M.P Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde: onderzoeksverslag (Leiden 2001) 5.

36

Den Haag KB : 72 C 48 / Brieven van Gijsbert Cuper (1644-1716), geschreven aan Jacob de Wilde (1645-1721). 28.01.1716.

(15)

Het moge duidelijk zijn dat De Wilde een grote interesse had voor oudheden en het leren kennen van de oude wereld. Het is onbekend op welke jonge leeftijd hij was begonnen met verzamelen. Tijdens het bezoek van de gebroeders Von Uffenbach in 1711 vertelde De Wilde dat de oorsprong van de verzameling lag bij een ladenkastje met zilveren penningen.38 Waar en wanneer hij deze had verkregen vertelde hij niet, of achtte Von Uffenbach de moeite van het vermelden niet waard. Het verzamelen moet voor 1682 begonnen zijn; hoewel de Koninklijke Bibliotheek het eerste overzicht van munten in zijn bezit de IndexverborumomniumnumismatibusGraecisinscriptorum dateert op 1687, bevat het geïllustreerde voorblad (naast de titel van de index en het signatuur van de graveur Cornelis Visscher) het jaartal 1682.39 Hieruit blijkt dat De Wilde al voor 1682 de intentie heeft gehad om een index op te stellen en is gestart met verzamelen. Zijn functie bij de Admiraliteit was hierbij zeer lucratief; van de Franeker hoogleraar Willem Coetier vernam Von Uffenbach hoe De Wilde aan zijn uitzonderlijke collectie munten kwam:

Nemlich weil er Secretarius bei der Admiraliteit gewesen, habe er denen Capitains und andere, so nach Smyrna und in die Levante gegangen, Commission gegeben, (..) die schönsten und raresten nummos (..), so sonst nirgends als dorten zu finden sind.’40

Hij zou op deze manier ook aan een grote hoeveelheid Oriëntaalse munten zijn gekomen. Hoewel zijn functie bij de Admiraliteit de nodige voordelen bood, beschikte De Wilde ook over een aardig te besteden vermogen. Van Eeghen noemt alleen al een bedrag van 100.000 gulden dat hij uitgaf aan huwelijksuitzet en studiekosten voor zijn kinderen. Gezien De Wildes eigen achtergrond zal het geld van de familie van zijn vrouw afkomstig geweest moeten zijn. Het salaris van de Admiraliteit alleen zal hem niet in staat hebben gesteld dit vermogen te vergaren en zo’n uitzonderlijke collectie op te zetten, die hij ook nog eens wist onder te brengen op een A-locatie. De verzameling was te bezichtigen in het speciaal hiervoor ingerichte kunstkabinet in zijn huis op Keizersgracht 333, het Museum

Wildianum.41 In 1689 was de verzameling munten dusdanig groot dat De Wilde besloot hiervoor een kast te bouwen, het nummophylacium.42 Het is dit muntenkabinet dat een grote aantrekkingskracht zou gaan uitoefenen op bezoekers; voor velen vormde het muntkabinet het hoogtepunt van de

verzameling.43

38

Zacharias Konrad von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland Volume 3 (1754) 633-634.

39

Jacob de Wilde, IndexverborumomniumnumismatibusGraecisinscriptorum (Amsterdam ca.1687) .Tussen 1689 en 1691 stelde De Wilde nog vier andere indexen op: "Index numismatumGraecorum et Romanorum". Dl. 1, "Indexnumismatumantiquorum". Dl. 2, "Indexnumismatumimperatorum". Dl. 3, "Numismatamemoribiliapontificumimperatorumregum". Dl. 4 met toevoegingen; 1691

40

Zacharias Konrad von Uffenbach, Johann Georg Schelhorn, Herrn Zacharias Conrad von Uffenbach Merckwürdige Reise durch Niedersachsen Holland und Engelland Volume 2. (1753) 316-317.

41

Van Eeghen, ‘Museum Wildeanum’, 75.

42

Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde, 3.

43

Van der Veen, ‘Dit klain Vertrek’, 332.

(16)

Voigtmann stelt dat De Wilde zijn verzameling antieke munten en gesneden stenen zag als een erfenis van het antieke verleden. Het verzamelen

stelde hem in staat deze wereld te leren kennen zonder op reis te hoeven.44 De Wilde beaamt dit met gepaste bescheidenheid in het voorwoord van zijn Signa antiqua:

‘Het is een oud en waar gezegde, dat ieder door zijn genoegen wordt aangetrokken: als dat genoegen eerzaam is, en nuttig voor het publiek, is er geen enkele reden om haar met ongepaste zelfbeheersing te

beteugelen.45

Hoewel zijn verzameling en belangstelling voor antiquiteiten gedurende de jaren in omvang toenamen, twijfelde De Wilde of hij zijn kennis moest delen met het publiek:

‘(..) zodat ik ook zelf iets durfde in dit veld, dat voor mij zoveel vermaarde mannen zo eervol betraden; hoewel de overtuiging van mijn zwakte mij terecht moest afschrikken overwon de overweging van het publieke nut (..).’46

Het delen van kennis gebeurde door middel van de publicatie van catalogi over de munt-, beelden- en gemmencollectie. Dat dit werd gewaardeerd blijkt uit het gedicht dat Johannes Georgius Graevius in 1693 in het bezoekersboek schreef waarin hij expliciet verwijst naar de motivatie van De Wilde om zijn verzameling onder de aandacht te brengen:

Si vis amari, ama Als je bemind wil worden, bemin dan Viro virtite, ingeni, morumque Dit is een monument van de liefde elegantia, vitaeque integritate voor de man met deugd, met inprimis florenti JACOBO elegantie van talent en zeden, DE WILDE, qui pulcherrime en vooral met zuiverheid van het prisci temporis aureau, argentea leven, de florerende Jacob de Wilde,

44

Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde, 3.

45

Uit het Latijn vertaald: De Wilde, Signa antiqua, 1.

46

Uit het Latijn vertaald: De Wilde, Signa antiqua, 1-2.

Afbeelding 1 Het nummophylacium. Gravure van Adriaan Schooneebeek in Selectanumismataantiqua; / ex musæo Jacobi de Wild (Amsterdam 1692).

(17)

aerea aenigmata non modo die op zeer mooie wijze de gouden, summo studio & sumtu collegit, zilveren en bronzen geheimzinnig-sed & bono rei litterariae edidit, heden van de oude tijd niet alleen hoc amoris monumentum.47 met de uiterste ijver en kosten

verzamelde, maar ook uitgaf in de goede zaak van de literatuur.

De Wilde begon zichzelf te zien als een ‘behoeder van de erfenis van het verleden’ en zag voor zichzelf de taak weggelegd om de kennis die hij (letterlijk) in huis had te delen.48 Hij ontving

bezoekers die in het oudhedenkabinet onderzoek deden. In 1690 bezocht de oudheidkundige Joachim Oudaen De Wilde voor het bestuderen van gedenkpenningen voor de Nederlandse uitgave van Pierre Bizot’s Histoire metallique de la Republique de Hollande (Parijs 1687).49 Het werk was ‘een korte aaneenschakeling van al het aanmerkelijke dat er gedurende de opkomst voortgang en vervolg der Nederlandsche republiek tot nu toe is voorgevallen’ weergegeven in gedenkpenningen.50

In 1702 publiceerde de geleerde Adriaan Reeland een manuscript over het muntkabinet.51 En in 1707 benoemde Reeland De Wilde wederom in een manuscript waarin hij gesneden stenen beschrijft die hij had geleend uit het oudhedenkabinet.52 Reeland stond bekend als een zeer erudiet geleerde. Hij was een eerste generatie Arabist, befaamd Neolatijns dichter en hoogleraar in de

filosofie, natuurkunde, oosterse talen en Joodse oudheden.53 Dat een persoon als Reeland tot tweemaal toe aandacht besteedde aan De Wilde moet niet alleen een groot compliment voor hem geweest zijn, hij zal hiermee ook de aandacht hebben getrokken van potentiële bezoekers.

De Wilde maakte het als verzamelaar van oudheden historici en andere wetenschappers mogelijk om historisch of filologisch onderzoek uit te voeren middels zijn objecten. De Wilde voldeed hiermee exact aan wat er van hem verwacht werd als zeventiende-eeuws antiquaar: volgens historica Sandra Langereis was het de taak van de oudheidkundige, en niet die van de geschiedschrijver, om zich te specificeren in het verkrijgen en bestuderen van historisch bronnenmateriaal en het evalueren van de betrouwbaarheid van deze bronnen.54 De Wilde bevestigt dit in het voorwoord van zijn Selecta numismata:

47

Berghaus, ‘Si vis amari, ama!’, 409. Het gedicht van Graevius is verwijderd uit het bezoekersboek.

48

Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde, 5.

49

Pierre Bizot, Joachim Oudaen, Medalische historie der republyk van Holland (Amsterdam 1690) Opdragt.

50

Bizot, Medalische historie der republyk van Holland, 33-34.

51

Adriaan Reeland, AdrianiRelandiDissertatio de inscriptionenummorumquorundamsamaritanorum,adspectatissimumvirum,Jacobum de Wilde (Amsterdam 1702).

52

De Crane, Hemsterhuis, 121; Adriaan Reeland, HadrianiRelandiDissertationummiscellanearum Deel II (zp 1706-1708) 240.

53

A. Hamilton, ‘Adriaan Reland: Outstanding Orientalist’, in: Hervé Jamin (red), Zes keer zestig: 360 jaar univesitaire geschiedenis in zes biografieën (Utrecht 1996) 23-31. Aldaar 23-27.

(18)

‘Vanaf het moment dat ik ben begonnen aan collecties van Griekse en Romeinse munten, streefde ik er naar in mijn ijver om spoedig enkele nogal verfijnde en zeldzame voorbeelden uit te zoeken, uit te leggen en aan het volk te onthullen.’55

De Wildes kennis en verzameling worden geprezen in het manuscript AbrahamiGorlaeiAntverpiani Dactyliothecae (1695) van Abraham Gorlaeus, met een toevoeging van Jacobus Gronovius: ‘(..) cujus notitiam debeo benignitati Viri Praestantissimi Jacobi de Wilde (..).’56 Ook in twee werken van de Zweedse diplomaat en geleerde Ezechiel Spanheim wordt vol lof over De Wildes verzameling gesproken’. Spanheim vond een zeldzame munt in het kabinet van De Wilde nadat het hem volgens eigen zeggen ‘door toeval was toegestaan om het [kabinet van De Wilde] te bekijken.’ Het bezoek aan De Wilde was hem goed bevallen; hij vond het kabinet en de vele oudheden prachtig en omschrijft De Wilde als ‘een man die zeer goed is onderricht en met die naam aan te bevelen is.‘

‘(..) inter selecta praelaris id genus ac pretiosis cimeliis instructissimi ac vel eo nomine commendatissimi viri numismata Jacobi de Wilde.’57

‘Hujus vero nummi haud obvii, quem in referto praeclaris omnium veterum

elegantiarum cimeliis Museo viri amplissimi Jacobi de Wilde, quum Amstelodumum nuper adiisem, observare mihi forte licuit, iconem, illo id haud abnuente (..).’58

Deze complimenten komen niet van de minste persoon: de dichter David van Hoogstraten omschreef Spanheim in 1712 als ‘Gezant des konings van Pruissen aen het hof van groot Britanje, die in deze tyden als een orakel van geleertheit werdt aengezien, (..).’59 De Wilde werd met respect toegesproken en zowel Gronovius als Spanheim prezen het oudhedenkabinet en waren dankbaar voor de kennis die zij via De Wilde hadden verkregen. De Wilde kwam op hen over als een erudiet persoon, een groot compliment voor een eind-zeventiende-eeuwse antiquair als De Wilde. Het was een

karaktereigenschap die enerzijds ingebakerd was in de traditie van de antiquair en anderzijds werd bekritiseerd.

Ten tijde van De Wildes activiteiten als antiquaar en numismaat had zijn ‘functie’ al aardig wat kritieken en inhoudelijke veranderingen doorstaan. De functie en de betekenis van de antiquaar was niet solide en varieerde van de oudheid tot de middeleeuwen van onderzoeker naar redacteur

55

Vertaald uit het Latijn: De Wilde, Selecta numismata, 1.

56

Abraham Gorlaeus, AbrahamiGorlaeiAntverpianiDactyliothecae (1695) 15.

57

Ezechiel Spanheim, EzechielisSpanhemii,liberibaronis, & legatiregii,OrbisRomanus,seuadconstitutionemAntonini ... de statuhominum.ExercitationesduaeOrbisRomanus,seuad constitutionemAntonini ... de statuhominum.Exercitationesduae (1703) 428.

58

Ezechiel Spanheim, IllustrissimiviriEzechielisSpanhemiiliberibaronis, & legatiregiiDissertationes de prœstantia et usunumismatumantiquorum.EditionovaDissertationes de præstantia et usunumismatumantiquorum (1717) 275, 690.

59

J. van Broekhuizen, David van Hoogstraten, J. v. BroekhuizensGedichten; Op nieu by een vergadert, en met verscheide noit voorheen gedrukte vermeerdert : hier is by gevoegt het leven des dichters (Amsterdam 1712) 33.

(19)

(gespecialiseerd in het lezen en overschrijven van manuscripten). Pas met het intreden van het

humanisme in Italië in de middeleeuwen keerde het type antiquaar terug naar zijn origine: ‘het leven in de oudheid in al zijn facetten reconstrueren, om met die kennis de klassieke talen en letterkunde beter te kunnen begrijpen.’60 In deze periode ontstonden de humanistische filologen en antiquaren die zich specifiek zouden gaan toeleggen op de overblijfselen uit de oudheid als munten in scripties.61 Zij specialiseerden zich hiervoor in de paleografie, numismatiek en epigrafie. Deze humanistische insteek kreeg dankzij de verspreiding van geschriften, rondreizende diplomaten en geleerden die Italië hadden bezocht meer voet aan de grond in Europa. Langzaam integreerde het humanisme ook in

onderwijssystemen van Europese universiteiten, wat ertoe leidde dat veel studenten in aanraking kwamen met de filologie, het interpreteren van teksten in hun oorspronkelijk context. Langereis stelt dat deze filologische methode eigenlijk alle humanisten tot historici maakte.62

De numismatiek als wetenschap deed zijn intrede pas in de zestiende eeuw. Tot de vijftiende eeuw werden afbeeldingen op munten alleen gebruikt ter illustratie bij manuscripten. Weliswaar ontstonden langzaam de eerste collecties Romeinse munten, maar men gebruikte deze slechts een enkele keer om historische vraagstukken mee op te lossen. Pas een eeuw later kreeg de numismatiek meer voet aan de grond, toen in zowel Frankrijk als Italië en Duitsland boeken verschenen gewijd aan deze nieuwe wetenschap. Jacopo Strada, een eerste generatie numismaat publiceerde in 1553 de Epitome Thesauri Antiquitatum, die een overzicht bevatte van de Romeinse keizers afgebeeld op munten en de daarbij behorende inscripties en toelichtingen.63 Het werk van Strada maakte deel uit van een reeks succesvolle numismatische publicaties die binnen een periode van enkele jaren werden uitgegeven.

De populariteit van de numismatiek nam in deze periode een ontzettende vlucht; in de late zestiende eeuw ontstond er dan ook een golf van geleerden, edelen en kunstenaars die zich, geïnspireerd door Strada en zijn medenumismaten, interesseerden in de muntenstudie. De kunsthistoricus Francis Haskell neemt waar dat zij allen een gelijk doel voor ogen hadden:’the

principal reasons for studying coins was the value that they had for the historian’.64 Zoals Langereis al stelde: antiquaars concentreerden zich uitsluitend op munten en penningen, historici op teksten. Het ontcijferen van munten diende voornamelijk ter bevestiging van de geschreven geschiedenis, als bewijs dat historici de verhalen niet uit hun duim hadden gezogen.65

Ondanks hun afgebakende taak bleven de antiquaars en de daarbij behorende specialisten als numismaten en filologen een ondersteunende taak uitoefenen. Hoewel hun vaardigheden als erudiete

60

Langereis, Geschiedenis als ambacht, 39.

61

Langereis, Geschiedenis als ambacht, 36-40.

62

Langereis, Geschiedenis als ambacht, 43.

63

Francis Haskell, History and its images: Art and the interpretation of the past (New haven 1993) 13-15; De Wilde had een exemplaar van dit boek in zijn bezit. Von Uffenbach en Reimarus refereren hier beide naar.

64

Haskell, History and its images, 16-25.

65

Haskell, History and its images, 16-25.

(20)

wetenschap werden gezien, ontstond er met name in het zeventiende-eeuws Engeland ook een zekere spot ten aanzien van de antiquaar, een functie die op dat moment tot het favoriete tijdverdrijf van de welgestelde elite behoorde. De antiquaars kregen een snobistische flair toegeëigend en werden met hoon toegesproken. In zekere zin maakte De Wilde ook deel uit van deze groep; hij behoorde tot de elite en zijn verzameling was een hobby die hij in zijn vrije tijd beoefende. Meer dan een snob werden De Wilde en zijn verzameling echter gezien als waardevol en van nut voor wetenschappers en

liefhebbers. Zeker in de Republiek waar eind zeventiende eeuw een steeds meer sceptische houding werd aangenomen over de betrouwbaarheid van de geschiedschrijving en men meer gebruik ging maken van niet-schriftelijke bronnen.66

Dat de bezoekers hun weg naar De Wilde vonden was dus niet zo verwonderlijk. Bovendien waren kunstkabinetten gericht op oudheden schaars in de Republiek. De meeste verzamelingen bestonden uit meerdere disciplines, de encyclopedische verzamelingen.67 De specialistische verzamelingen zijn tekenend voor de achttiende eeuw. Verzamelaars richtten onder invloed van nieuwe wetenschappelijke inzichten en opvattingen hun verzamelingen op andere wijze in. Het streven naar een allesomvattende verzameling werd langzaam losgelaten om zo de specialistische verzameling een plek te geven. Daarbij kregen de verzamelingen een meer publiek en educatief karakter.68 Of dit Museum Wildianum tot een voorloper van zijn tijd maakte is discutabel. Het verzamelen van oudheden was de oudste en meest traditionele vorm van verzamelen. Het ondersteunen van de wetenschap zat geworteld in dit type verzameling.

De Wildes verzameling moest de bezoeker zowel genot opleveren als stof geven tot studie. Dit was in zekere zin het basisprincipe van de oudhedenverzamelingen. Bovenop dit basisprincipe kon er altijd een extra betekenis aan de verzameling worden gegeven. Eind zestiende- en begin zeventiende eeuw waren historici en oudhedenverzamelaars bijvoorbeeld bezig met het reconstrueren van een vaderlandse geschiedenis op basis van objecten uit de klassieke tijd. In diezelfde periode deden de Engelsen het soortgelijke op lokaal niveau, zij probeerden met behulp van lokale oudheden een familiegenealogie te achterhalen.69 Bij De Wilde lijkt er geen sprake te zijn van een extra betekenis op wetenschappelijk niveau, zijn verzameling stond voor

zowel studie als genot.

Privé had de verzameling wel enige betekenis voor De Wilde, status. Ondanks de bijna verlegen positie de hij inneemt in zijn catalogi en de grote bescheidenheid die de antiquaar kreeg toegeëigend

66

Langereis, Geschiedenis als ambacht, 53-60.

67

Helene Bremer, ‘Gerard van Papenbroek, verzamelaar in de achttiende eeuwse traditie’, in: De oudheid in de Achttiende Eeuw/Classical Antiquity in the Eighteenth Century by the

Dutch-Belgian Society for Eighteenth Century Studies (Utrecht 2012) 147-159. Passim; Van der Veen, ‘Dit klain Vertrek’, 240. Van der Veen geeft aan dat er vijf oudhedenverzamelingen in de

Republiek zijn. Hij geeft echter niet aan welke, ook uit zijn inventarisatie is niet op te maken om welke verzamelaars het gaat.

68

Debora J. Meijers, ‘Het ‘encyclopedische’ museum van de achttiende eeuw’, in: E. Bergvelt, e.a., Verzamelen: van rariteitenkabinet tot kunstmuseum (1993 Heerlen) 205-224. Aldaar 205.

69

Langereis, Geschiedenis als ambacht, 54.

Afbeelding 2 Jacob de Wilde. Gravure Pieter van den Berge in

Gemmae selectaeantiquae e museoJacobi de Wilde,sive L

(21)

vertoonde De Wilde toch wel enige elitaire trekjes. De Wilde wist wel degelijk dat er met een

imposante verzameling enige status viel te verkrijgen. Een kunstkabinet kon de verzamelaar in contact brengen met een ander milieu van geleerden, verzamelaars en in het beste geval kwamen vorsten, hertogen of andere toonaangevende personen het kabinet bezoeken.70 De verzameling betekende voor De Wilde niet perse een stap hoger op de maatschappelijke ladder. Dat was al gebeurd dankzij zijn huwelijk met Hendrina Veen. Het is goed mogelijk dat hij zich met zijn verzameling probeerden te meten aan zijn familie die allen een hoogopgeleide en humanistische opleiding hadden genoten. De Wilde bewaakte zijn imago als erudiete antiquaar met passie. Hij liet zich tot twee maal toe met zijn munten portretteren, in 1701 door de graveur en uitgever Pieter van den Berge en in een onbekend jaar door zijn neef, de Haagse kunstschilder Martin Mijtens. In de komende hoofdstukken zal ook blijken dat hij de status van het kabinet hoog probeerde te houden door een selectiever deurbeleid te hanteren. Ook kreeg niet iedere bezoeker de eer zijn of haar naam in het bezoekersboek achter te laten.

Museum Wildianum in de publiciteit

Naast de aanbevelingen van toonaangevende geleerden en numismaten als Reeland en Spanheim was De Wilde mede zelf verantwoordelijk voor de goede naam en bekendheid van zijn kabinet. Om ruchtbaarheid aan zijn verzameling te geven, gaf hij verschillende catalogi en afbeeldingen uit. Volgens Van Eeghen was dit niet ongebruikelijk, maar eerder een gewoonte waarbij verzamelaars hun collecties onder wereldwijde aandacht brachten door middel van geïllustreerde catalogi.71

Allereerst gaf De Wilde in 1691 vier afbeeldingen van zijn nummophylacium uit op plaat. In 1692 publiceerde hij zijn eerste catalogus Selectanumismataantiqua; / ex musæo Jacobi de Wilde. Acht jaar later gaf hij samen met zijn dochter Maria de catalogus Signaantiqua e museoJacobi de Wilde / veterum poetarum carminibus illustrata et per Mariam filiam aeri inscripta uit. Tussendoor verscheen er een afbeelding van het bezoek van de Rusissche tsaar Peter de Grote in 1697. Zijn laatste catalogus publiceerde De Wilde in 1703, Gemmaeselectaeantiquae e museoJacobi de Wilde,sive L

70

Van Gelder, ‘De wereld binnen handbereik’, 34.

71

Van Eeghen, ‘Museum Wildeanum’, 76.

(22)

tabulaediisdeabusquegentiliumornatae,perpossessoremconjecturisveterumquepoetarum carminibusillustratae.72

De Wilde had bij het uitgeven van zijn catalogi en afbeeldingen steun van zijn dochter. Zij was verantwoordelijk voor de vele etsen van munten, gesteenten en penningen uit het kabinet en stelde samen met haar vader de beeldencatalogus Signaantiqua op. Ook was Maria verantwoordelijk voor de hierboven getoonde ets van haar vader en de Russische tsaar tezamen in het kabinet. Hoewel Von Uffenbach niet heel lovend was over Maria’s etskunsten, (‘Die Zeichnung davon ist zwar, sonderlich vor ein frauenzimmer ziemlich artig, jedoch nicht gar zu sauber und regelmassig.’73), werden haar talenten geprezen in gedichten van Andreas Lange, Petrus Francius, Johan Pluimer en Johannes Brandt.74

Vol trots en op zoek naar erkenning verstuurde De Wilde zijn catalogi naar nationale en internationale geleerden en vorsten, het liefst met een persoonlijke opdracht. Zo stuurde hij in 1706

72

Jacob de Wilde, Selectanumismataantiqua; / ex musæo Jacobi de Wilde (Amsterdam 1692); Jacob de Wilde, Maria de Wilde, Signaantiqua e museoJacobi de Wilde / veterum poetarum carminibus illustrata et per Mariam filiam aeri inscripta uit (1700 Amsterdam); Jacob de Wilde, Gemmaeselectaeantiquae e museoJacobi de Wilde,sive L tabulaediisdeabusquegentilium ornatae,perpossessoremconjecturisveterumquepoetarumcarminibusillustratae (Amsterdam 1703).

73

Von Uffenbach, Volume 3, 635.

74

W.R.D. van Oostrum, ‘Wilde, Maria de’, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. 419; De gedichten van Brandt, Pluimer en Francius zijn opgenomen in de Signa antiqua. Het gedicht van Lange was opgenomen in het bezoekersboek, maar is hieruit verwijderd. Johannes Brandt heeft een vertaling opgenomen in zijn Poëzy 2 (Amsterdam 1725) 60-63.

Afbeelding 3 Tsaar Peter de Grote bezoekt het Museum Wildianum, Maria de Wilde, 1697 – 1700.

(23)

een catalogus naar de Cosimo III de Medici en in 1703 een exemplaar van de Gemmae Selectae naar de Russische tsaar met de notitie:

‘Mijn heer Pieter. Ik kan niet nalaten uwe goedheid hartelijk geluk te wensen met de inname van Schlotenburg en Kantsy en u overwinning op de vijand toe te juichen, uwe keizerlijke hoogheid. Ik heb ene boekje over mijn liefhebberije bijgevoeg, over allerlei oude stenen, die ik met verzen van klassieke dichters heb toegelicht.’75

De catalogi zullen de aantrekkingskracht tot een bezoek aan het kabinet van De Wilde hebben vergroot en een prent zoals die van De Wilde afgebeeld met de Russische tsaar in zijn kabinet zal een statusverhogende werking hebben gehad. Of het aan de verstuurde catalogi lag of niet; in 1714 stuurde De Medici zijn gezant Jacopo Niccolò Guiducci naar de Republiek om een bezoek te brengen aan verschillende verzamelaars. Dat hij het kabinet van De Wilde heeft bezocht kunnen we opmaken uit de prominente plaats die zijn naam in het bezoekersboek van De Wilde kreeg. Veel over Guiducci’s bezoek is niet bekend; zijn inscriptie is minimaal. Hij bedankte De Wilde voor het bezoek, en schreef dat het een eer was zijn kunstkabinet te mogen bewonderen.76 Ook de remonstrantse predikant Eduard Holthenus ontving een catalogus van De Wilde. In zijn inscriptie in het bezoekersboek legt hij De Wilde uit waarom hij hem nog geen bedankbrief heeft geschreven:

‘Zoo dikmaal en zette ik mij niet neder om een papiertje met dankzeggingen te vullen, of ik most al weder uw kabinet bezien, en dan vond ik mij t’elkens zoo opgetogen door de bespiegelinge van alles, dat mijn tijd hier door voorbij liep.’77

Mede dankzij de catalogi wist het kabinet de nodige free publicity te verkrijgen in reisbeschrijvingen en wetenschappelijke vakliteratuur. De Wildes verzameling werd besproken in de Thesaurus

antiquitatum Graecarum (1697-1702) van de filoloog Jacobus Gronovius en in Anselmus Bandurius’ Bibliotheca nummaria, sive Auctorum qui de re nummaria scripserunt, in nomismatofilōn

germanorum gratiam cum notulis et ind. recusa atque dissertationibus virorum doctorum de hoc argumento praemissa (Hamburg 1719).78 Het wetenschappelijke tijdschrift Acta eruditorum bracht het kabinet van De Wilde meerdere malen onder de aandacht. De editie van 1693 bevatte een artikel, inclusief afbeeldingen van munten, naar aanleiding van de uitgave van Selectanumismataantiqua. In 1704 werd De Wilde genoemd in een artikel over het proefschrift van Adriaan Reeland en in 1705

75

Voigtmann, De verzameling Jacob de Wilde, 6-7; Uffenbach vermeldt in Volume 3 een anekdote over de catalogus die De Wilde naar Cosimo III de Medici stuurde 635.

76

Jorink, Het Boeck der Natuere, 276; Jacobus de Wilde, Illustrium, eruditorum, peritorum, omnisque elegantiae amatorum, sive exterorum, sive nostroru, qui nummophylacium Iacobi de

Wilde lustravere delectationis iucunda memoriam servantia autographa (Amsterdam ca 1689-1720) 29.

77

De Wilde, Bezoekersboek, 66.

78

Ik heb mij hier geconcentreerd op bronnen die zijn verschenen tijdens het leven van De Wilde. Postuum is veel aandacht geweest voor de verzameling, in dit onderzoek gaat het echter om de bekendheid van het kabinet tijdens het leven De Wilde. Juist deze kunnen tot een bezoek hebben aangezet.

(24)

werd de catalogus Gemmae selectae besproken. Deze publicaties waren net als het werk van Oudaen en Gorlaeus wetenschappelijke en vakspecifieke uitgaven gericht op een specifiek publiek van

geleerden en oudheidkundigen/numismaten. De voertaal was net als De Wildes publicaties grotendeels in het Latijn. Deze taal had ook invloed op de toegankelijkheid van het kabinet. Later in dit onderzoek zal uit de vergelijking met de andere verzamelaars blijken dat de manier waarop en de taal waarin verzamelaars over hun verzameling publiceerden van invloed was op de (media)aandacht en bezoekers die zij kregen. De Wilde communiceerde uitsluitend in het Latijn, een taal die alleen werd gesproken door hoogopgeleiden en specialisten. Hij richtte zich hiermee op een selecte groep van geleerden en liefhebbers.

Toch verschenen er publicaties die een breder of ander publiek hebben bereikt. Dit waren voornamelijk reisverslagen, met de Merkwürdige Reisen van Von Uffenbach als onuitputtelijke bron voor hedendaagse historici.79 Hoewel de broers Von Uffenbach het kabinet in 1711 bezochten, verscheen hun reisverslag pas in de jaren vijftig in druk. Tijdens zijn leven heeft De Wilde niet van deze publiciteit kunnen genieten – hij stierf in 1721. De Duitse filosoof Hermann Samuel Reimarus bezocht De Wilde in zijn laatste levensjaren, 1720-1721. Voorafgaand aan zijn bezoek bezocht hij de predikant Johannes Clericus, die hem de drie catalogi van De Wilde liet zien. Van zijn bezoek aan De Wilde zelf herinnerde Reimarus niet veel meer dan De Wildes liefde voor het maken van

chronodisticha, tijdrijmversjes op bekende vrienden en gebeurtenissen, en het bezoekersboek ‘darin alle vornehmen herren und beruhmte geschrieben.’80 In Abraham Bógaerts Historische reizen (Amsterdam 1711) kwam De Wilde terloops ter sprake: Bógaert had van zijn vriend Nicolaas Doude van Sinnema, verzamelaar van uitheemse munten, ‘eenige zilveren Roupyen’ gekregen die hij liet zien aan de plaatselijke bevolking in Bengalen. De ‘Mooren en Benjanen’ bekeken de munten met tekenen van de Zodiak met afschuw, de munten met afbeelding van de dierenriem daarentegen bekeken ze met grote bewondering. Het waren zeer zeldzame munten met een bijzondere geschiedenis. Volgens Bógaert waren deze munten zo zeldzaam dat:

‘er thans byna geene van gout, en zeldzaam eenige van zilver in Indiën te vinden zijn; welke nochtans alle, zo van gout en zilver, t’Amsterdam in dat beruchte Muntkabinet van dien grooten verzamelaar der Grieksche en Romeinsche munten, den Heere Jacob de Wilde, opgeslooten worden, (..).’81

De Wilde en de antiquiteitenverzameling werden daarnaast veel bezongen in gedichten. Deze zijn

79

Zacharias Conrad von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland dl. 1 (Frankfurt 1753-1754); Zacharias Konrad von Uffenbach, Schelhorn, Johann Georg, Herrn Zacharias Conrad von Uffenbach Merckwürdige Reise durch Niedersachsen Holland und Engelland Volume 2. (Ulm 1753); Zacharias Konrad von Uffenbach, Merkwürdige

Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engelland Volume 3 (Ulm 1754).

80

Mulsow, Hermann Samuel Reimarus, 22-23.

81

Abraham Bógaert, A. Bógaerts, Historische reizen door d’oostersche deelen van Asia; zynde een historische beschryving dier koninkryken en landschappen ... Mitsgaders een omstandig

verhaal van den Bantamschen inlandschen oorlog, het verdryven der Francoizen uit het koninkryk Siam, en ’t geen aan Kaap de goede hoop in den jaare 1706 is voorgevallen, tot aan het opontbod des gouverneurs Willem Adriaan van der Stel. Met printverbeeldingen versiert (Amsterdam 1711) 310-314.

(25)

deels opgenomen in de uitgegeven catalogi, maar zijn ook terug te vinden in dichtbundels van de betreffende dichters. Het merendeel is echter uitgegeven na het overlijden van De Wilde.82 Meest belangrijk was dat de verzameling mond-tot-mond onder de aandacht kwam. De anekdote van Burchard is hier het beste voorbeeld van. Hoewel de reisverslagen, stadsbeschrijvingen en

reishandboeken ook van invloed waren lijkt dit in de zeventiende eeuw nog sporadisch het geval te zijn. De veel gebruikte handboeken die Kees van Strien noemt in zijn Touring the Low Countries (Amsterdam 1998) maken vrijwel geen melding van kunstkabinetten in de Republiek.83 En als zelfs de Nederlandse stadsbeschrijvingen van Amsterdam al geen aandacht besteedden aan de kunstkabinetten, hoe moesten deze dan (inter)nationaal onder de aandacht gebracht worden?84 Opmerkelijk genoeg besteedde de Duitse schrijver Phillip von Zesen in 1664 wel aandacht aan één kunstkabinet in zijn Beschreibung der stadt Amsterdam. Hij noemt het kabinet van de lakenkoopman Jan Volckerts op de Keizersgracht. ‘In dieser Kunstkammer kan man in wahrheit mit großer ergetzung die schonsten un kostlichsten meisterspiele der Kunst und Natur zusammen (..).’85

Terugkijkend op De Wildes eigen activiteiten spande hij zich tot het uiterste in om zijn collectie onder de aandacht te brengen van geleerden en liefhebbers. Deze inspanningen werden rijkelijk beloond door de positieve publiciteit die hij heeft ontvangen. Bovenal zijn het de vele toonaangevende namen in het bezoekersboek die blijk geven van een internationaal gewaardeerde en beruchte verzameling van oudheden.

H2 - De bezoekers van Museum Wildianum, 1689-1720.

2.1 Het stamboek

‘Illustrium, eruditorum, peritorum, omnisque elegantiae amatorum, sive exterorum, sive nostroru, qui nummophylacium Iacobi de Wilde lustravere delectationis iucunda memoriam servantia autographa.’86

‘De autografen, die de aangename herinnering aan plezier bewaren, van de vermaarde, geleerde, knappe, elke elegantie liefhebbende, zowel buitenlandse als onze

[Nederlandse] vrienden, die het nummophylacium van Jacob de Wilde bekeken.’87

82

Abraham Bógaert, De gedichten van Abraham Bógaert (Amsterdam 1723) 362-368; Brandt, Poezy 38-40; Petrus Francius, Poëmata: Editio altera, auctior & emendatior; accedunt Græca ejusdem carmina (Amsterdam 1697) 453; David Hoogstraten, Poëmata. Editio Ultima, Prioribus longe auctior (Amsterdam 1728) 212; Johan Pluimer, Gedichten Tweede deel (Leiden 1723)

115-117.

83

Het gaat hier om: Jean de Parival, Délices de la Hollande (1676); J.B. Christyn, Les Délices de Pays-Bas (1697); Francois Maximilien Misson, Nouveau voyage d’Italie (1699).

84

Maud C.M. Lankester-Marcus, Stedentrots & stedenpracht: kunstenaarsvermeldingen in stadsbeschrijvingen van Noord-Nederlandse steden 1600-1850 (2013) het betreft hier een werkversie die online toegankelijk is. http://www.rkdmonographs.nl.

85

Philipp von Zesen, Ulrich Maché, (e.a.), Sämtliche Werke: Bd. 16 Beschreibung der Stadt Amsterdam (Berlijn 2000) 295.

86

De Wilde, Bezoekersboek, titelblad.

(26)

Met deze titelplaat vatte De Wilde het doel samen van een bezoekersboek zoals hij dit heeft opgesteld: ‘een papieren memento aan mensen die op enig moment voor de albumeigenaar belangrijk zijn geweest.’88 Natuurlijk had het boek voor De Wilde ook nog een andere waarde: zo diende het

ongetwijfeld als prestige-exemplaar om indruk te maken op bezoekers. Dat zowel Von Uffenbach als Reimarus in hun reisverslag melding maakten van het bezoekersboek vol ‘vornehmen herren’ moet iets zijn waar De Wilde zich van bewust was. Als een oudheidkundige wist hij als geen ander de waarde van historische bronnen in te schatten. Het boekwerk zal voor De Wilde ongetwijfeld hebben gediend om zijn sporen na te laten voor het nageslacht. Dit laatste is letterlijk gebeurd: Van Eeghen meldt dat het boek in 1776 nog één keer werd gebruikt door een van de nazaten van De Wilde. Het boek werd getoond aan ‘Karel hertog van Radziwill, waarna zijn huisprelaat er een gedicht in schreef.’89 Voor hedendaagse historici vormt het bezoekersboek van De Wilde net zo’n belangrijk onderdeel van zijn kabinet als zijn overige objecten; het wordt geroemd als een van de weinige overblijfselen van het oudhedenkabinet. Het werk bevat een onuitputtelijke bron van informatie en vergelijkbare bronnen zijn schaars. In Nederland zijn van vier verzamelaars bezoekersboeken bewaard gebleven: van Johannes Smetius sr, Johannes Smetius jr., Levinus Vincent en Jacob de Wilde.

In feite kunnen hier aan toegevoegd worden: Bernardus Paludanus, Ernst Brinck, Nicolas Chevalier en Frederick Ruysch, ware het niet dat hun bezoekersboek eigenlijk functioneerde als een album amicorum. Het bezoekersboek past echter wel in de traditie van de alba amicorum, de vroegmoderne ‘lijst van vrienden’. Geïnspireerd door Duitse studenten ontstond er in de zestiende eeuw onder Nederlandse studenten en geleerden een traditie van boekjes waarin men inscripties liet plaatsen van vrienden en geleerden. Als herinnering aan een ontmoeting, maar ook als pronkstuk en mogelijk middel tot lobbyen bij het verkrijgen van gunsten of baantjes. Dedicaties van docenten, vrienden en geleerden kon de albumeigenaar gebruiken als getuigenis over studie en gedrag of als aanbeveling. Een inscriptie van een vooraanstaand persoon kon deuren openen die anders gesloten bleven. De boekjes, de alba amicorum, werden meegenomen op studie- of rondreis en aangeboden aan studievrienden, buitenlandse hoogleraren en andere interessante personen.90

Het bezoekersboek van De Wilde, of stamboek zoals het in enkele gedichten ook wel wordt genoemd, is een genre dat dicht tegen het principe van het album amicorum aan ligt. Met name de verzen, vriendschapsbetuigingen en persoonlijke opdrachten maken het tot het gelijke genre. De argumenten om het bezoekersboek niet als album amicorum te beschouwen zijn gestoeld op het idee dat niet alle ingetekende bezoekers ook daadwerkelijk ‘vrienden’ van De Wilde waren; velen lieten het slechts bij een vermelding van naam en datum van bezoek en voegden geen persoonlijke boodschap toe.91 Ik heb mijn kanttekeningen bij dit argument. De intekenaars van een album amicorum waren

88

Kees Thomassen, Aan vrienden gewijd: Alba amicorum in de Koninklijke Bibliotheek (Amersfoort / Brugge 2012) 7-8.

89

Van Eeghen, ´Museum Wildeanum´, 85-86. In het bezoekersboek is geen spoor te bekennen van deze inscriptie.

90

Visser, Naeranus, 190-191.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Terwijl we kinderen vaak in ver- band brengen met onschuld en vreugde, selecteerde het museum voor deze tentoonstelling kun- stenaars die nadenken over kin- deren

• De directie is niet verantwoordelijk voor verlies, schade en/of diefstal van uw eigendommen en lichamelijk letsel in en om het gebouw en kan als zodanig niet aansprakelijk

Daarom zijn de parkeerterreinen Oude straatjes en historische gebouwen maken Woerden karakteristiek en aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en winkelend publiek.. Dit historisch

Uit tabel blijkt dat de waargenomen kwaliteit van de informatie voor bijna de helft verklaard kan worden door de waargenomen aantrekkelijkheid, nut en gebruiksvriendelijkheid model

Gerrit Krol, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels.. Een goede roman is autobiografisch. Niet door de gebeurtenissen die erin beschreven worden, maar als verslag van de

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

Als men er van uitgaat dat de bestaande belichters vrijwel optimaal zijn in hun single - mode kwaliteit, kan een verbetering van s;N tengevolge van de

Het middel werkt zeer snel, maar is ook snel uit- gewerkt» Het oudste loof wordt gedood, doch het zich daaronder bevinden- de jonge loof in het gehoel niet« Alhoewel de werking op