• No results found

Verdediging tegen belediging : Onderzoek naar de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verdediging tegen belediging : Onderzoek naar de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Mike Jonk Juni 2015

Scriptiebegeleider: Denis Abels Tweede Lezer: Arjen van den Herik

Verdediging tegen

belediging

Onderzoek naar de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen

(2)

Voorwoord

Alvast dank voor het lezen van ‘Verdediging tegen belediging’. Deze scriptie vormt mijn sluitstuk van de master Strafrecht. Het was voor mij niet alleen een intensief jaar, bovenal was het een jaar waarin is bevestigd dat hard werken wordt beloond en passie wordt herkend. Graag wil ik hier een aantal mensen bedanken voor hun steun en bijdrage.

Veel dank gaat uit naar Denis Abels. Natuurlijk dank ik hem voor de begeleiding bij het schrijven van deze scriptie, maar meer nog ben ik zeer dankbaar voor het vertrouwen en de kansen die hij mij heeft gegeven. Hij heeft mij het afgelopen jaar geïnspireerd en gemotiveerd.

Ook Arjen van den Herik heeft mij in het afgelopen jaar veel vertrouwen gegeven en zich erg betrokken getoond bij mijn toekomstige stappen. Zijn constante vertrouwen heeft mij zeer gemotiveerd. Ik ben hem erg dankbaar.

Ik wil graag Steve Jonk bedanken voor zijn constante steun, onze talloze gesprekken en eindeloze discussies. Voor mijn persoonlijke ontwikkeling is hij het afgelopen jaar, maar ook in de bijna tweeëntwintig jaar daarvoor, onmisbaar geweest.

Last, but definitely not least wil ik Paul en Anita Jonk bedanken voor de onvoorwaardelijke

steun die zij mij geven en hebben gegeven. Dat Paul Jonk op zijn vijftigste, naast een fulltime baan, een universitaire studie kan afronden zonder te vergeten om tijd en aandacht in zijn gezin te steken, is voor mij een grote bron van motivatie geweest.

Mike Jonk 5 juli 2015

(3)

Inhoud

1. Inleiding ... 1

2. Filosofische benadering ... 5

2.1 Inleiding ... 5

2.2 Liberalistische opvattingen van Mill en Locke ... 5

2.2.1 Mill over de vrijheid van meningsuiting ... 6

2.2.2 Locke over tolerantie ... 7

2.3 Tegengeluid ... 8

2.4 Conclusie ... 10

3. Vrijheid van meningsuiting: 10 EVRM ... 12

3.1 Inleiding ... 12

3.2 Reikwijdte: 10 lid 1 EVRM ... 12

3.2.1 Reikwijdte ... 12

3.2.2 Kwetsende uitlatingen ... 14

3.2.3 Conclusie ... 14

3.3 Beperkingsmogelijkheden: 10 lid 2 EVRM ... 14

3.3.1 Bij wet voorzien ... 15

3.3.2 Legitiem doel ... 15

3.3.3 Noodzakelijk in een democratische samenleving ... 16

3.3.4 Conclusie ... 20

3.4 Misbruik van recht: 17 EVRM ... 21

3.5 Conclusie ... 22

4. Positieve verplichtingen en het recht op morele integriteit ... 24

4.1 Inleiding ... 24

4.2 Recht op respect voor privéleven: Art. 8 EVRM ... 24

4.3 Vrijheid van godsdienst: Art. 9 EVRM ... 25

4.4 Positieve werking van artt. 8 en 9 EVRM ... 26

4.4.1 Positieve verplichtingen ... 26

4.4.2 Duty to protect: strafrechtelijke bescherming tegen uitlatingen ... 28

(4)

5. De Nederlandse strafwetgeving inzake belediging ... 30 5.1 Inleiding ... 30 5.2 Individuele bescherming ... 30 5.2.1 Smaad ... 31 5.2.2 Laster ... 32 5.2.3 Eenvoudige belediging ... 33 5.2.4 Conclusie ... 36 5.3 Collectieve bescherming ... 36 5.4 Conclusie ... 42 6. Conclusie ... 44 7. Geraadpleegde bronnen ... 48

(5)

1.

Inleiding

Het debat rond de vrijheid van meningsuiting blijkt nog altijd actueel. Zo heeft bijvoorbeeld Geert Wilders zich met zijn ‘Marokkanenuitspraak’1 opnieuw tot object van discussie gebombardeerd. Het groeiende gemak waarmee uitlatingen en plein public kunnen worden verkondigd, onder andere door middel van sociale media, lijkt het debat niet altijd ten goede te komen. De kracht van woorden lijkt te worden onderschat. Meningsuitingen kunnen nu eenmaal maatschappelijke onrust teweegbrengen. Bedenk je eens tot wat voor maatschappelijke onrust het demonstratief verbranden van een koran kan leiden.2

Ter bevordering van het maatschappelijk debat is het nodig dat het speelveld, waarop dat debat moet plaatsvinden, goed wordt afgebakend. Het doel van deze scriptie is om de grenzen van dat speelveld duidelijk te krijgen, door te onderzoeken hoever de juridische bescherming tegen bepaalde meningsuitingen reikt. Is de vrijheid van meningsuiting in alle gevallen gelijk, of verdienen bepaalde meningsuitingen, of uitlatingen gedaan in een bepaalde hoedanigheid, meer bescherming dan andere? Worden groepen mensen op gelijke wijze beschermd tegen meningsuitingen als individuen? Op die vragen wordt getracht antwoord te geven. Zo is met deze scriptie beoogd een beter begrip te krijgen van de mee te wegen belangen bij de beperking van de uitingsvrijheid.

In de juridische literatuur is al eerder gewezen op de kwalijke gevolgen van belediging. Belediging zou ertoe kunnen leiden dat bepaalde individuen of bevolkingsgroepen niet voor vol worden aangezien, hetgeen deze individuen of bevolkingsgroepen beperkt in hun zucht naar erkenning.3 Het als volwaardig lid van de samenleving worden aangezien is een

essentiële voorwaarde voor de morele integriteit in het maatschappelijk verkeer.4 De betekenis van deze morele erkenning, zoals bedoeld in deze scriptie, valt geheel samen met de

1

Nrc.next, Wilders: Ik regel minder Marokkanen, NRC Next 20-03-2014

2

Later in deze scriptie (3.2.1) zal duidelijk worden dat zulke symbolic speech ook binnen het bereik van de vrijheid van meningsuiting kan vallen.

3

Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 41

4

(6)

betekenis van recognition respect, een term bekend uit de rechtsfilosofie.5 Verschillende

grondrechten beogen de morele integriteit te beschermen en daarmee gelijke erkenning te garanderen. Denk bijvoorbeeld aan de vrijheid om je leven in te richten naar de levensovertuiging die jou goeddunkt. Deze vorm van respect – of eerder erkenning – vormt dan ook het thema van deze scriptie.6

Uit het voorgaande blijkt dat er, naast de vrijheid van meningsuiting, meerdere grondrechten in het geding zijn. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bevat twee bepalingen die (deels) zien op de bescherming van de morele integriteit, namelijk het recht op een privéleven, in art. 8 EVRM, en het recht op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, in art. 9 EVRM.7

Om, in het licht van het zojuist belichte thema, de strafrechtelijke grenzen aan de vrijheid van meningsuiting die volgens zowel Europees als nationaal recht gelden zo helder mogelijk te krijgen, luidt de centrale vraag van deze scriptie:

Welke mate van strafrechtelijke bescherming tegen meningsuitingen, die als kwetsend kunnen worden ervaren, is door het EVRM geboden en voldoet de Nederlandse strafwetgeving met de artikelen 137c tot en met 137h van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en Titel XVI Sr aan de eisen die het EVRM aan de bescherming tegen zulke meningsuitingen stelt?

Deze centrale vraag valt op te delen in twee aparte vraagstellingen. Ten eerste is er de vraag naar de mate van bescherming, zoals die door het EVRM wordt geboden. Een vraag naar de mate van bescherming tegen kwetsende meningsuitingen, is dezelfde vraag als die naar de beperkingsmogelijkheden en reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting, met betrekking tot kwetsende meningsuitingen. Waar de bescherming van de vrijheid van meningsuiting stopt, begint de bescherming van recognition respect, ofwel de morele integriteit in het maatschappelijk verkeer. Met de beantwoording van het eerste deel van de centrale vraag is dan ook beoogd de grens tussen de grondrechten, zoals door het EVRM bepaald, helder te

5

Voor een volledige uiteenzetting van recognition respect: Darwall, Two Kinds of Respect, in: Ethics vol. 88-1 1977, p. 36-49.

6

De term ‘tolerantie’, zoals in het dagelijks taalgebruik wordt gebezigd, is een term die eveneens het thema omvat. Echter, de term ‘tolerantie’ impliceert precies hetgeen niet met tolerantie wordt beoogd, namelijk een morele ongelijkheid, die toch maar wordt getolereerd. Om deze reden wordt deze term in deze scriptie zoveel mogelijk vermeden.

7

Betoogd kan worden dat het verbod op discriminatie, als in art. 14 EVRM ook dient ter bescherming van de morele integriteit in het maatschappelijk verkeer. Dit grondrecht is echter accessoir, wat inhoudt dat dit het recht uit dit artikel enkel in samenhang met andere grondrechten kan worden ingeroepen.

(7)

krijgen. In het tweede deel van de centrale vraag wordt de Nederlandse strafwetgeving inzake belediging, waarmee de artt. 137c-137h Sr en de artt. 261-271 Sr worden bedoeld, uiteengezet. Zo kan de Nederlandse strafwetgeving inzake belediging worden getoetst aan het EVRM.

In hoofdstuk 2 zal een liberalistische beschouwing van de grondrechten die hier in het geding zijn – het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op morele integriteit – worden gegeven. Hiermee is niet getracht een uitputtende behandeling van de filosofische grondslagen van deze rechten te geven. Dit hoofdstuk dient om een beter begrip te krijgen van de belangen die meewegen bij de beperking van de vrijheid van meningsuiting, alvorens aan het positieve recht toe te komen.

In hoofdstuk 3 zal art. 10 EVRM, waarin het recht op de vrijheid van meningsuiting is gevat, worden behandeld. Om het ‘speelveld’ van de vrijheid van meningsuiting zo duidelijk mogelijk in kaart te brengen, wordt er stilgestaan bij de reikwijdte van art. 10 EVRM, evenals de mogelijkheden om dit recht te beperken.

In hoofdstuk 4 worden de artt. 8 en 9 EVRM behandeld, die kortgezegd het recht op morele integriteit behelzen. In dit hoofdstuk zal met name een antwoord worden gegeven op de vraag wat de betekenis van deze rechten is bij de bescherming tegen kwetsende meningsuitingen. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens de Nederlandse strafwetgeving inzake belediging uiteengezet. De beschrijving van de Nederlandse strafwetgeving zal zich beperken tot de artt. 137c-137h Sr en Titel XVI van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Deze artikelen bieden individuele, respectievelijk collectieve bescherming tegen kwetsende meningsuitingen. Andere uitingsdelicten, bijvoorbeeld majesteitsschennis (art. 111 Sr) en bedreiging (285 Sr) worden in deze scriptie niet behandeld. Deze delicten hebben geen, of in ieder geval niet voldoende, raakvlak met het thema van deze scriptie. Ook zal smalende godslastering niet (als zodanig) worden behandeld. Per 1 maart 2014 is de smalende godslastering namelijk uit het wetboek verdwenen.8 De wet zou niet stroken met het beginsel van een gelijke behandeling.9 De artt. 147 (oud), 147a (oud) en 429bis (oud) Sr waren trouwens al te beschouwen als dode letter; de laatste vervolging was de bekende zaak van Gerard Reve uit 1968.10

8 Wet van 23-01-2014, Stb. 2014, 39 9 Ibidem 10 HR 02-04-1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3494

(8)

In hoofdstuk 6 zal tenslotte een antwoord op de centrale probleemstelling worden gegeven. In dit hoofdstuk zal eerst antwoord worden gegeven op de vraag naar de vereiste bescherming tegen kwetsende meningsuitingen onder het EVRM. Vervolgens zal antwoord worden gegeven op de vraag of de Nederlandse strafwetgeving met de artt. 137c-137h Sr en Titel XVI deze vereiste bescherming ook biedt. Daar zal ook de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad worden vergeleken met die van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM).11

11

(9)

2.

Filosofische benadering

2.1 Inleiding

Voordat het positieve recht dat met belediging is gemoeid wordt behandeld, wordt in dit hoofdstuk een inzicht gegeven in de normatieve grondslagen daarvan. Centraal staat de vraag welke achterliggende belangen meegewogen dienen te worden bij de beperking van de vrijheid van meningsuiting, teneinde bescherming te bieden tegen kwetsende uitlatingen.

Voorafgaand aan een inhoudelijke behandeling van dit hoofdstuk dienen twee opmerkingen te worden gemaakt. Ten eerste is niet het doel van dit hoofdstuk om een uitputtende behandeling te geven van de filosofische discussie inzake het onderwerp van deze scriptie, maar om de ratio achter de mee te wegen belangen beter te kunnen duiden. Hierop aansluitend een tweede opmerking: dit hoofdstuk beperkt zich tot denkbeelden met een liberalistische inslag. Het liberalisme streeft naar een zo groot mogelijke vrijheid voor het individu. Omdat in deze scriptie wordt gezocht naar het raakvlak tussen vrijheid van meningsuiting en de morele integriteit (als recognition respect), is een dergelijke, pragmatische benadering het meest zinvol. Nu het gewicht van de vrijheden in het liberalisme maximaal wordt gewaardeerd, zal de filosofische benadering van het raakvlak tussen de vrijheden zo nauwkeurig mogelijk kunnen geschieden.

In dit hoofdstuk zullen eerst de vrijheidsopvattingen van Mill en Locke worden behandeld (2.2). Deze behandeling zal zich zoveel mogelijk toespitsen op de vrijheid van meningsuiting en de morele integriteit (gelet op de tijd waarin beide heren leefden spitste de discussie voornamelijk toe op de vrijheid van godsdienst). Daarop zullen in 2.3 kritische tegengeluiden van Berlin en Waldron klinken. Tenslotte volgt er een conclusie (2.4).

2.2 Liberalistische opvattingen van Mill en Locke

Het liberalisme kenmerkt zich door het streven naar persoonlijke vrijheid en door overheidsinmenging zoveel mogelijk te beperken. Het liberalisme is nauw verbonden met het individualisme, waarin een onvervreemdbaar recht op persoonlijke vrijheid centraal staat.

(10)

Persoonlijke vrijheid begint bij de vrijheid om te denken wat je wilt. Maar persoonlijke vrijheid hangt wezenlijk samen met de morele integriteit. De persoonlijke vrijheid krijgt namelijk pas betekenis, als deze daadwerkelijk kan worden uitgeoefend. De persoonlijke vrijheid van sommigen wordt wezenlijk beperkt als zij niet voor vol worden aangezien. Ieders vrijheid dient derhalve volgens het liberalisme pas begrensd te worden, als daarmee andermans vrijheid wordt beschermd. Niemand heeft het recht om andermans onvervreemdbare burgerlijke goederen12 te schaden of te ontnemen.

2.2.1 Mill over de vrijheid van meningsuiting

Mill zette de verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van gedachten duidelijk uiteen.13 Hij pleitte voor een absolute vrijheid van gedachten en gaf hiervoor twee redenen. De eerste reden is dat ieder individu soeverein over zichzelf wordt geacht. Daarnaast maakt alleen een absolute vrijheid van gedachten mogelijk dat een maatschappij zich ten volle kan ontwikkelen. Deze vrijheid van gedachten kan volgens Mill slechts geëffectueerd worden als deze gedachten kunnen worden geuit. De vrijheid van gedachten is praktisch niet te scheiden van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is volgens Mill dan ook noodzakelijk voor het geestelijk welzijn van de individu én van de maatschappij als geheel. Hij geeft hiervoor vier argumenten.

Ten eerste kan een onderdrukte mening een waarheid bevatten.14 Dat de onderdrukker deze waarheid zal ontkennen doet hier niet aan af. Als tweede argument stelt Mill dat een mening die een onwaarheid bevat toch kan bijdragen aan waarheidsvinding, middels falsificatie.15 Een voortschrijdende discussie, waarin opvattingen bestreden blijven worden, zal resulteren in een daadwerkelijke en levendige overtuiging, in plaats van in een dood dogma – Mill’s derde argument.16 In het verlengde hiervan stelt Mill tenslotte dat de kracht van een mening niet meer wordt gevoeld als deze mening niet wordt bestreden.17

12

Locke (vert. Bocken), Een Brief over tolerantie, 2004, p. 43. Locke vatte onder deze term onder andere de onvervreemdbare grondrechten (‘natuurrechten’).

13

Mill (vert. Krul), Over vrijheid, 2002, p. 9-13

14 Ibidem, p. 14 15 Ibidem, p. 15-18 16 Ibidem, p. 25 17 Ibidem, p. 26

(11)

De vrijheid van meningsuiting is echter, volgens hem, niet absoluut. Een beperking is gerechtvaardigd als daarmee een open een eerlijke discussie wordt gewaarborgd,18 of als daarmee schade bij anderen wordt voorkomen,19 het schadebeginsel genoemd. Schade moet hier zeer nauw worden opgevat en betreft enkel objectiveerbare, oftewel materiële schade.20 Daarbij moet deze schade voldoende causaal verband houden met de meningsuiting.

Immateriële schade dient volgens Mill buiten beschouwing te blijven. Meningen die een aanval vormen op de waardigheid van een individu of groep dienen te worden beschermd, mits zij worden geuit in een open discussie. Geconcludeerd kan worden dat een meningsuiting volgens Mill slechts in zeer uitzonderlijke gevallen beperkt dient te worden.

2.2.2 Locke over tolerantie

De grondlegger van het liberalisme, John Locke, zag in dat verdraagzaamheid een onmisbare factor is in een vreedzame pluriforme samenleving.21 Hij pleitte dan ook voor tolerantie van deze pluriformiteit. De overheid heeft, net zo min als andere personen, de autoriteit om de medemens een bepaalde (geloofs)overtuiging op te dringen.22 Innerlijke overtuiging kan niet worden bereikt door dwang van buitenaf, maar alleen door een persoonlijk proces. Zowel de wijze van belijdenis, als de inhoud van de geloofsdogma’s dient, volgens Locke, vrij te blijven van inmenging door anderen. Andermans vrijheden worden volgens Locke niet beperkt door de uitoefening van de vrijheid van godsdienst; met het hebben van ‘verkeerde’ opvattingen of het belijden van de ‘verkeerde’ religie of levensovertuiging als zodanig wordt een ander geen onrecht aangedaan.23

Wel erkent Locke dat misbruik van vrijheden van de een tot beperking van de vrijheden van anderen kan leiden. De Staat heeft dan volgens Locke de taak in te grijpen.24 Staatsingrijpen is in het bijzonder geboden als er gevaar dreigt voor maatschappelijke onrust. Voorbeelden die Locke geeft zijn discriminatie en opruiing.

18 Ibidem, p. 35 19 Ibidem, p. 11 20 Ibidem, p. 10 21

Maris, Vreemde theorieën, in: Justitiële Verkenningen, jaargang 19-3 1993, p. 46-49

22

Locke (vert. Bocken), Een Brief over tolerantie, 2004, p. 30-33

23

Ibidem, p. 69. Een kort uitstapje: Locke lijkt zijn eigen opvattingen over tolerantie selectief uit te leggen. Personen die het bestaan van een goddelijke macht ontkennen moeten volgens Locke op geen enkele manier worden getolereerd (p. 75).

24

(12)

2.3 Tegengeluid

Paradoxaal genoeg komt een tegengeluid uit de hoek van het liberalisme. In het licht van deze scriptie is de kritiek op de denkbeelden van Locke, zoals geuit door Berlin, het treffendst. Berlin onderscheidt twee opvattingen van vrijheid.

De eerste opvatting houdt de negatieve betekenis van vrijheid in.25 Deze betekenis ziet op de reikwijdte, op de begrenzing van het gebied waarin men ongehinderd door anderen kan handelen. Hoe ruimer het gebied zonder beperking, hoe groter de vrijheid. De tweede, positieve, opvatting van vrijheid ziet op (de wens tot) zelfbeschikking.26 Dit zal altijd een streven blijven: volledige zelfbeschikking zal nooit bereikt worden. We leven in een intersubjectieve bestaanswereld, waarin wij constant beïnvloed worden door anderen.27 En door onszelf: de ratio wordt regelmatig vertroebeld door onze eigen beperkingen.

Berlin merkt dus op dat wij in ons spraakgebruik twee verschillende betekenissen aan vrijheid toedichten, welke regelmatig met elkaar worden verward. Een duidelijke afbakening tussen de twee opvattingen van vrijheid maakt een discussie over vrijheden meer overzichtelijk.

Het onderscheid tussen de twee vrijheidsopvattingen is voor Berlins volgende observatie – die van het moreel pluralisme – van belang. Hij merkt op dat er niet iets bestaat als een universele rede.28 Er bestaat niet op iedere moraal-ethische vraag een eenduidig antwoord, er bestaat geen coherent systeem van rationele beweringen. Moraal krijgt ook invulling door bijvoorbeeld culturele gebruiken en natuurlijke causaliteit. Volgens Berlin kunnen twee verschillende, zelfs tegengestelde, opvattingen een gelijke morele lading hebben. Wel moet dit iets worden genuanceerd: hij veronderstelt het bestaan van een minimale moraal. Echter, dit moet eerder worden opgevat als de minimale natuurrechten, zoals uiteengezet door Hart.29

Met de twee zojuist behandelde theorieën, over de twee vrijheidsopvattingen en over het moreel pluralisme, kunnen we ons hier toespitsen op de opvattingen van Berlin over de mate van beperking van de vrijheid van meningsuiting. De centrale vraag van deze scriptie ziet er

25

Berlin (vert. Ausma), Twee opvattingen van vrijheid, 1996, p. 12

26 Ibidem, p. 25 27 Ibidem, p. 33-36 28 Ibidem, p. 14-15 & 40-44 29

Voor een volledige verhandeling van het concept van minimale natuurrechten: Hart, The concept of

(13)

op, in de terminologie van Berlin, hoe de negatieve vrijheid van meningsuiting zich tot de

positieve persoonlijke, morele vrijheid verhoudt.

Berlin is een criticus van het individualisme. Volgens hem beschouwen wij de maatschappij niet als geheel van individuen, maar als geheel van groepen.30 Primair ligt onze individualiteit dus niet in een autonoom zelf, maar in een zelf als onderdeel van de groep waartoe je behoort. Omdat onze leefwereld intersubjectief is, moet individualiteit ook intersubjectief beschouwd worden. We zijn nu eenmaal wederzijds afhankelijk van elkaar, waardoor niemands handelen enkel invloed heeft op het eigen leven. Metaforisch gesteld: de vrijheid van de leeuw brengt de vrijheid van de gazelle in reëel gevaar. De Staat heeft tot taak de vrijheid van de gazelle zoveel mogelijk te garanderen (positieve vrijheidsopvatting) door de vrijheid van de leeuw waar nodig te beperken (negatieve vrijheidsopvatting). Meer specifiek zegt Berlin over de vrijheid van meningsuiting dat de filosofie geen besef lijkt te hebben van de mogelijk verwoestende effecten van meningsuitingen.31 De maatschappelijke realiteit verschilt nu eenmaal van rationele gedachtenexperimenten die worden uitgevoerd in een schemerige studeerkamer. In de maatschappij zijn veelal andere mechanismen dan de rede van invloed.

Ook Waldron toont zich bewust van de kracht van woorden. Meningsuitingen met een discriminerende, opruiende, of anderszins intolerante inhoud zijn onverenigbaar met het pluriforme karakter van onze samenleving.32 Dergelijke meningsuitingen ondermijnen de waardigheid van (minderheids)groepen binnen een samenleving. De overheid heeft als taak het garanderen van de erkenning van deze waardigheid. Waldron noemt dit eveneens

recognition respect.33 Deze garantie dient impliciet te geschieden: ieder overheidshandelen dient dezelfde mate van erkenning uit te dragen naar al haar onderdanen, zonder een expliciete mededeling van deze erkenning. Expliciet gedane mededelingen over tolerantie veronderstellen volgens Waldron een impliciete ongelijkheid in waardigheid.

Waar Berlin wettelijke beperkingen op de vrijheid van meningsuiting nodig acht, stelt Waldron dat de wetgever zich zoveel mogelijk dient te onthouden van beperkingen hierop.34 In plaats daarvan dient de overheid zich te richten op het garanderen van een open en eerlijke maatschappelijke discussie, waarin de waardigheid van alle deelnemers wordt erkend.

30

Berlin (vert. Ausma), Twee opvattingen van vrijheid, 1996, p. 25-28

31

Ibidem, p. 9

32

Waldron, Harm in hate speech, 2012, p. 77-78

33

Ibidem, p. 86-89. Deze term vormt het thema van deze scriptie.

34

(14)

2.4 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn verschillende liberalistische opvattingen over vrijheid behandeld, toegespitst op de vrijheid van meningsuiting en de morele integriteit. In de behandelde opvattingen wordt vrijheid slechts begrensd door de vrijheden van anderen.

Aan bod zijn gekomen de opvattingen van Mill, waarin hij de intrinsieke samenhang tussen de vrijheid van meningsuiting en de gedachtenvrijheid toont. De vrijheid van gedachten dient, volgens hem, onbeperkt te zijn; de vrijheid van meningsuiting dient uitsluitend te worden beperkt als de uitlating objectieve schade aan anderen berokkent of de grenzen van een open discussie worden overschreden.

Voorts is stilgestaan bij de opvattingen over het belang van tolerantie in een pluriforme samenleving. Volgens Locke is deze tolerantie onmisbaar. De morele integriteit beperkt anderen, volgens Locke, niet in de uitoefening van hun vrijheden. Niet alleen de levensopvattingen, maar ook het handelen daarnaar dient vrij te zijn van inmenging van anderen.35 Overheidsingrijpen is pas geboden als daarmee (een gevaar voor) maatschappelijke onrust wordt afgewend.

Latere liberalistische denkers, zoals Berlin en Waldron, namen afstand van de individualistische opvattingen van Mill en Locke. Volgens hen dient de persoonlijke vrijheid niet vanuit de individu, maar in haar maatschappelijke context te worden bezien. De uitoefening van ieders persoonlijke vrijheid geschiedt in een maatschappij waarin verschillende normen en waarden heersen en daardoor kunnen botsen. Uitoefening van vrijheden heeft, volgens Berlin en Waldron, wel degelijk effect op de vrijheden van anderen. Berlin stelt dat het de taak van de overheid is om de vrijheden door wettelijke voorzieningen te beschermen (negatieve vrijheidsopvatting) en te garanderen (positieve vrijheidsopvatting). Waldron stelt, daarentegen, dat de overheid zich van zulke voorzieningen dient te onthouden, omdat in zulke voorzieningen een boodschap van intolerantie en onderscheid ligt opgesloten.

35

Locke gebruikt de termen geloofsdogma’s en belijdenis, maar de strekking van zijn opvattingen over tolerantie hoeft zich niet enkel tot het thema religie te beperken.

(15)

In de volgende drie hoofdstukken wordt duidelijk hoe de in dit hoofdstuk uiteengezette opvattingen tot uitdrukking komen in het Nederlandse positieve strafrecht.36

36

(16)

3.

Vrijheid van meningsuiting: 10 EVRM

3.1 Inleiding

Bescherming tegen kwetsende meningsuitingen betekent per definitie een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is neergelegd in art. 10 EVRM. Deze scriptie heeft tot doel de geboden mate van bescherming tegen kwetsende meningsuitingen onder het EVRM te onderzoeken. Om een conclusie over deze grenzen te trekken dient de reikwijdte van art. 10 EVRM te worden onderzocht, alsmede de mogelijkheden om een beperking op deze vrijheid aan te brengen. Tezamen vormen de reikwijdte en de beperkingsmogelijkheden de grenzen aan het toelaatbare. Aan de andere kant van deze grenzen ligt het ontoelaatbare; het gebied waar bescherming tegen uitlatingen geboden is. Door de grenzen aan het positief geformuleerde art. 10 EVRM helder te krijgen, kan a contrario een conclusie over de bescherming die het EVRM biedt tegen kwetsende meningsuitingen worden getrokken.

3.2 Reikwijdte: 10 lid 1 EVRM

In deze paragraaf wordt stilgestaan bij de reikwijdte van art. 10 EVRM. Het gaat in deze paragraaf enkel om de vraag wanneer art. 10 EVRM van toepassing is. Of een beperking op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting is toegestaan wordt in paragraaf 3 behandeld.

3.2.1 Reikwijdte

Het eerste lid van artikel 10 EVRM is positief geformuleerd: “Een ieder heeft recht op

vrijheid van meningsuiting. […]”. De tweede volzin van het eerste lid geeft vervolgens aan

wat er onder dit recht valt. Zo omvat de vrijheid van meningsuiting volgens het EVRM niet alleen de vrijheid om de mening te uiten, maar ook om een mening te ontvangen, zonder

(17)

inmenging van de overheid en zonder gebonden te zijn aan fysieke grenzen.37 Tenslotte houdt vrijheid van meningsuiting ook de vrijheid in om een mening niet te uiten, maar te koesteren. Dit laatste kenmerk van art. 10 EVRM vertoont gelijkenis met de artt. 8 en 9 EVRM. Hierop zal in hoofdstuk 4 worden teruggekomen.

Art. 10 EVRM heeft een zeer ruime reikwijdte; alle uitlatingen van een mening vallen binnen het bereik van dit artikel, ongeacht de vorm van expressie of de inhoud van de uitlating.38 Onder het verstrekken van denkbeelden valt natuurlijk het geven van interviews,39 het verspreiden van pamfletten,40 het publiceren van artikelen41 en artistieke expressie in ruime zin,42 maar zelfs het dragen van symbolen kan hieronder vallen.43 Commerciële informatie valt ook onder art. 10 EVRM.44 Symbolic speech kan onder het bereik van art. 10 EVRM vallen, mits er sprake is van het verstrekken van ideeën.45 Een algemene expressievrijheid valt echter niet aan art. 10 EVRM te ontlenen; er moet ingevolge de wettekst namelijk sprake zijn van het uitwisselen van ‘inlichtingen of denkbeelden’.

Waar in Hoofdstuk 5 zal blijken dat de reikwijdte van strafbare belediging in de Nederlandse strafwetgeving en jurisprudentie is geobjectiveerd – dat wil zeggen dat uitlatingen naar algemene opvattingen wordt beoordeeld – is van een duidelijke objectivering door het EHRM geen sprake. Een dergelijke objectivering is dan ook niet goed verenigbaar met het karakter van het Hof. Het EHRM functioneert namelijk niet als ‘vierde aanleg’, maar als orgaan dat ziet op de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM.46 Het EVRM dient als ondergrens; het geeft richtlijnen voor de lidstaten omtrent de te bieden bescherming.

37

Hiermee worden landsgrenzen bedoeld, zie EHRM 17-07-2001, nr. 39288/98 (Association Ekin v.

Frankrijk), par. 62. De Engelse redactie van art. 10 EVRM schept minder verwarring over deze term.

Waar de Nederlandse redactie de term ‘grenzen’ bezigt, bevat de Engelse redactie de term ‘frontiers’.

38

EHRM 20-11-1989, nr. 10572/83 (Market Intern en Beerman v. Duitsland), par. 26

39

EHRM 23-09-1994, nr. 15890/89 (Jersild v. Denemarken), par. 27

40

EHRM 08-06-1976, nr. 5100/71 (Engel v. Nederland), par. 94

41

EHRM 26-04-1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk), par. 36

42

EHRM 24-05-1988, nr. 10737/84 (Müller v. Zwitserland), par. 27 en EHRM 20-10-2009, nr. 41665/07 (Alves da Silva v. Portugal), par. 27

43

EHRM 08-07-2008, nr. 33629/06 (Vajnai v. Hongarije), par. 27

44

EHRM 20-11-1989, nr. 10572/83 (Market Intern en Beerman v. Duitsland), par. 26

45

EHRM 25-11-1999, nr. 25594/94 (Hashman & Harrup v. Verenigd Koninkrijk), par. 28

46

Althans, zo beweert het Hof regelmatig, bijvoorbeeld in EHRM 12-07-1988, nr. 10862/84 (Schenk

v. Zwitserland), par. 45, of EHRM 01-06-2010, nr. 22978/05 (Gäfgen v. Duitsland), par. 163. Het Hof

lijkt hier zo nu en dan nogal willekeurig vanaf te wijken, zie Goss, Criminal Fair Trial Rights, 2014, par. B.4 & B.5.

(18)

3.2.2 Kwetsende uitlatingen

Zoals in Hoofdstuk 5 zal blijken, kan een uitlating in het Nederlandse strafrecht naar zijn aard geschikt zijn om te beledigen. Voor beantwoording van (het eerste deel van) de hoofdvraag van deze scriptie – binnen welke grenzen biedt het EVRM bescherming tegen meningsuitingen

die als kwetsend kunnen worden ervaren […]? – is het van belang om te bezien of kwetsende

meningsuitingen binnen de reikwijdte van art. 10 EVRM vallen.

Het EHRM heeft in (bekende) consistente jurisprudentie bepaald dat het in een democratische pluralistische maatschappij noodzakelijk is dat de vrijheid van meningsuiting ook uitlatingen omvat die ‘offend, shock or disturb’.47 Ook het gebruik van ‘particularly strong terms’ valt binnen het bereik van art. 10 EVRM.48 Kwetsende meningsuitingen dienen derhalve in beginsel te worden beschermd.

3.2.3 Conclusie

Art. 10 EVRM heeft een zeer ruime reikwijdte. In beginsel valt expressie via alle middelen hieronder, ongeacht de inhoudt van de uitlating. Let op: dit ziet enkel op de op de toepasselijkheid van art. 10 EVRM. In de volgende paragraaf zal blijken dat de vrijheid uit art. 10 EVRM wel op basis van de inhoud van de uitlating kan worden beperkt.

3.3 Beperkingsmogelijkheden: 10 lid 2 EVRM

In deze paragraaf gaat het om de mogelijkheid om de vrijheid van art. 10 EVRM te beperken. Zoals in paragraaf 2 bleek, bestaat de beperkingsmogelijkheid enkel als eerst is vast komen te staan dat art. 10 EVRM van toepassing is. Voorts bestaat de mogelijkheid om de vrijheid van meningsuiting te beperken enkel als er aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet de beperking bij wet voorzien zijn (3.3.1). Daarnaast moet de beperking een legitiem doel dienen (3.3.2) en noodzakelijk in een democratische samenleving zijn (3.3.3).

47

EHRM 07-12-1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 49

48

(19)

3.3.1 Bij wet voorzien

Beperkingen zijn volgens het EVRM enkel toegestaan als zij bij wet zijn voorzien. Waar in de Nederlandse Grondwet hiermee enkel wetten in formele zin worden bedoeld, hanteert het EVRM een materiële wetsopvatting. Om door het EVRM als wet aangemerkt te worden is niet de procedure van de totstandkoming van belang, maar de kwaliteit van de wet. De wet moet toegankelijk zijn, zodat de burger zijn gedrag daarop kan afstemmen. Daarnaast moeten de juridische gevolgen van zijn handelen voldoende voorzienbaar zijn.49 Als een regel voldoende toegankelijk en voorzienbaar is, dan wordt die door het EVRM als wet aangemerkt en kan daaruit een beperking op de vrijheid van meningsuiting voortvloeien. Zo kan ongeschreven recht ook als wet in de zin van het EVRM worden aangemerkt.50 Zelfs een bevoegd gegeven bevel kan naar zijn inhoud als zodanig worden beschouwd.51

In Straatsburgse jurisprudentie vormt de toegankelijkheid van wetgeving vrijwel nooit een probleem. Voorzienbaarheid van nationale wetgeving is vaker een twistpunt voor het EHRM.52 Voorzienbaarheid veronderstelt een zodanige precisie van regelgeving, dat duidelijk is wat de reikwijdte van een regel is, welk orgaan bevoegd is de naleving te beoordelen en hoe deze beoordeling geschiedt.53 De vereiste mate van precisie van de nationale regelgeving hangt af van de aard en inhoud van de regel, de reikwijdte, het aantal adressaten en hun hoedanigheid.54

3.3.2 Legitiem doel

Om te bepalen of een beperking op de vrijheid van meningsuiting is toegestaan dient, als de beperking plaats heeft in een voldoende voorzienbare en toegankelijke regel, de beperking een legitiem doel te dienen. Art. 10 lid 2 EVRM geeft een limitatieve opsomming van de doelen die een beperking op de vrijheid uit lid 1 kunnen legitimeren: nationale veiligheid, territoriale integriteit, openbare veiligheid, voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten,

49

EHRM 26-04-1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk), par. 49-53

50

Ibidem

51

EHRM 02-06-2002, nr. 33129/96 (Olivieira v. Nederland), par. 50-59

52

Bijvoorbeeld in EHRM 02-08-2002, nr. 37119/97 (N.F. v. Italië), par. 31

53

EHRM 26-10-2000, nr. 30985/96 (Hasan en Chaush v. Bulgarije), par. 84

54

EHRM 25-11-1999, nr. 25594/94 (Hashman en Harrup v. Verenigd Koninkrijk), par. 31. Voor het belang van de hoedanigheid van een adressaat bij de bepaling van de voorzienbaarheid van

regelgeving, zie EHRM 26-09-1995, nr. 17851/91 (Vogt v. Duitsland), par. 48. In dit laatstgenoemde arrest oordeelde het Hof dat mevrouw Vogt, in haar hoedanigheid als ambtenaar, de risico’s die met haar politieke activiteiten gepaard gingen had moeten kunnen voorzien.

(20)

bescherming van gezondheid of de goede zeden, bescherming van de goede naam of rechten van anderen, verspreiding van vertrouwelijke mededelingen voorkomen en een waarborg vormen voor het gezag en de rechterlijke onpartijdigheid.

Volgens Nieuwenhuis leidt het vereiste van een legitiem doel zelden tot problemen, om de volgende drie redenen.55 Ten eerste omdat het EHRM snel genoegen neemt met een beroep op een legitiem doel. De toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit komt pas daarna (zie 3.3.3). Ten tweede voorziet het EVRM in veel mogelijke legitieme doelen. Dit bleek al bij de opsomming van de legitieme doelen van art. 10 lid 2 EVRM. Tenslotte worden de doeleinden door het Hof ruim uitgelegd.

Ondanks dat de legitieme doeleinden zelden voor problemen zorgen dient er kort te worden stilgestaan bij de bescherming van de goede naam en rechten van anderen, omdat dit doel nauw aansluit bij het thema van deze scriptie en het beschrijvend kader (de uitingsdelicten in de Nederlandse strafwet). Het EVRM merkt expliciet de bescherming van de goede naam aan als legitiem doel om de vrijheid van meningsuiting in te perken. Later in deze scriptie (4.4) zal worden stilgestaan bij de werking van andere vrijheidsrechten bij de beperkingsmogelijkheid van art. 10 lid 2 EVRM.

Het EVRM kan, mits noodzakelijk in een democratische samenleving, de strafbaarstelling van belediging aanmerken als een legitieme beperking op de vrijheid van meningsuiting. De bescherming van de rechten van anderen hangt hier nauw mee samen. Twee van deze rechten van anderen, het recht op eerbiediging van zijn privéleven en de vrijheid van godsdienst, komen in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod. Bescherming van economische rechten van anderen valt ook onder dit legitieme doel.56

3.3.3 Noodzakelijk in een democratische samenleving

Bij de laatste stap die het EVRM voorschrijft bij de bepaling of een beperking van de vrijheid van meningsuiting is toegestaan, de noodzakelijkheidstoets, ligt in de jurisprudentie meestal het zwaartepunt. ‘Noodzakelijk’ moet niet worden gelijkgesteld met termen als ‘onmisbaar’, ‘gewoonlijk’, ‘nuttig’ et cetera.57 Noodzakelijkheid in de zin van deze toets moet worden

55

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken Grondrechten, 2011, p. 125-126

56

EHRM 23-06-1994, nr. 15088/89 (Jacubowski v. Duitsland), par. 25

57

(21)

opgevat als de aanwezigheid van een pressing social need.58 Voorts moeten de redenen voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting relevant en toereikend zijn.59 Tenslotte dient de beperking proportioneel ten opzichte van het legitieme doeleinde dat de beperking dient te zijn.60

Deze noodzakelijkheidstoets heeft de vorm van een belangenafweging.61 Bij deze belangenafweging wordt proportionaliteit ruim opgevat. De toets omvat niet alleen de vraag of het belang dat door de beperking wordt gediend opweegt tegen het belang van vrijheid van meningsuiting (proportionaliteit in de strikte zin van het woord), maar ook of er een minder vergaand middel kan worden ingezet (subsidiariteit) en of de beperking geschikt is om het legitieme doel te bereiken (geschiktheid).62

Omdat er geen Europese consensus bestaat over opvattingen die bijvoorbeeld de bescherming van godsdienstige sentimenten aangaan,63 kunnen nationale autoriteiten de maatschappelijke opvattingen beter aanvoelen en daardoor beter aangeven of een beperking van de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is, dan dat het EHRM kan.64 Het Hof laat de nationale autoriteiten dan ook een zekere beoordelingsruimte (margin of appreciation). Het Hof ziet echter wel toe op de garantie van een minimale bescherming.65 Hoe groot de beoordelingsruimte is die het Hof aan de nationale instanties laat, is afhankelijk van de mate van consensus over de toelaatbaarheid van uitlatingen binnen de gezamenlijke lidstaten (een ‘Europese standaard’) en het gewicht van het grondrecht dat in het geding is.66

Deze laatste beschouwing valt op. Nieuwenhuis lijkt te suggereren dat het ene grondrecht van groter belang is dan andere, of dat zij in ieder geval niet hetzelfde gewicht in de schaal leggen. Ondanks de wens uit verschillende hoeken om een hiërarchie tussen grondrechten in te voeren,67 wordt een dergelijke hiërarchie in de doctrine van de hand gewezen.68 Toch lijkt het 58 Ibidem 59 Ibidem, par. 50 60 Ibidem, par. 49 61

Vgl. Noorloos, Strafbaarstelling ‘belediging van geloof’, 2014, p. 76-78 en Nieuwenhuis & Hins,

Hoofdstukken Grondrechten, 2011, p. 126-132.

62

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken Grondrechten, 2011, p. 131

63

EHRM 20-09-1994, nr. 13470/87 (Preminger v. Oostenrijk), par. 56

64

Noorloos, Strafbaarstelling ‘belediging van geloof’, 2014, p. 77 en EHRM 07-12-1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 48-49

65

EHRM 22-05-1990, nr. 12726/82 (Autronic AG v. Zwitserland), par. 61

66

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken Grondrechten, 2011, p. 132

67

Jonkers, Hoe zal de rechter dat oplossen?, 2006, p. 493 ev.; VVD, Liberaal Manifest, 2005, p. 43-44

(22)

EHRM ook te neigen naar enige hiërarchie. Zo stelt het Hof dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting sterk gemotiveerd dient te worden.69 Dit grondrecht vormt namelijk een van de essentiële pijlers van een democratische samenleving en een voorwaarde voor maatschappelijke en individuele ontwikkeling.70

In ieder geval zijn de concrete feiten en omstandigheden waarin een uitlating is gedaan van belang bij de noodzakelijkheidstoets. Zo worden uitlatingen die bijdragen aan een maatschappelijk debat al gauw noodzakelijk in een democratische samenleving geacht.71 De beoordelingsruimte voor nationale autoriteiten is hierdoor beperkter.72 Politici en journalisten vormen een vreemde eend in de bijt. Wegens hun bijzondere rol in het maatschappelijke debat toont het EHRM in zijn jurisprudentie dat nationale autoriteiten een betrekkelijk kleine beoordelingsruimte toekomt voor wat betreft de beperking van de vrijheid van meningsuiting van deze personen. Dit zal hieronder verder duidelijk worden, als de grenzen van de beperkingen op de vrijheid van meningsuiting voor deze twee groepen mensen apart worden verkend.

Politici

Volgens het EHRM is pluralisme een noodzakelijke voorwaarde voor een democratie.73 De staat dient pluralisme te garanderen.74 Politieke partijen vormen volgens het Hof een uitermate geschikt middel om deze pluraliteit te garanderen, nu zij een verscheidenheid aan opvattingen vertegenwoordigen.75 Het moge duidelijk zijn dat de beperking van uitlatingen van politieke partijen die pluraliteit in de samenleving om zeep trachten te helpen noodzakelijk in een democratische samenleving wordt geacht. In de volgende paragraaf wordt hier nog op teruggekomen.

Kritiek op overheidshandelen dient vergaand te worden beschermd, aangezien de overheid en haar handelen aan zeer nauwkeurig en kritisch onderzoek moet kunnen worden

68

Van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 2006, p. 295-297

69

EHRM 22-05-1990, nr. 12726/82 (Autronic AG v. Zwitserland), par. 61

70

EHRM 08-07-1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 41

71

Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, 2014, p. 292

72

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken Grondrechten, 2011, p. 69

73

EHRM 30-01-1998, nr. 19392/02 (United Communist Party of Turkey e.a. v. Turkije), par. 43

74

EHRM 24-11-1993, nr. 13914/88 (Informationsverein Lentia e.a. v. Oostenrijk), par. 38

75

(23)

onderworpen.76 Hierdoor komt nationale autoriteiten slechts een kleine beoordelingsmarge toe. Het EHRM staat echter een ruime marge toe in het debat over integratie en immigratie, omdat nationale autoriteiten beter kunnen bepalen of een beperking van de vrijheid van meningsuiting in specifieke gevallen noodzakelijk in een democratische samenleving is. Nationale autoriteiten kunnen voornamelijk beter oordelen over de impact van dat debat op zowel het autochtone als het allochtone deel van de bevolking.77 Het EHRM heeft in een aantal zaken wel duidelijk te kennen gegeven wars te zijn van xenofobie,78 wat ook ‘islamofobie’ omvat.79 Bij dergelijke xenofobe uitlatingen kan het EHRM een veroordeling wegens groepsbelediging of haatzaaiing noodzakelijk in een democratische samenleving achten.80 Desalniettemin verdienen uitlatingen gedaan door politici, als bijdrage aan het maatschappelijk debat, volgens het EHRM een sterke bescherming van hun uitingsvrijheid,81 zelfs als de uitlatingen buiten het parlement zijn gedaan.82

Pers

Volgens het EHRM speelt de pers een essentiële rol in een democratische samenleving. Nationale autoriteiten hebben dan ook een kleinere beoordelingsruimte om de vrijheid van meningsuiting van de pers te beperken. Het is de plicht van de pers om de bevolking in te lichten over denkbeelden en feiten die het maatschappelijk belang aangaan.83 Persvrijheid draagt er daarnaast aan bij dat de maatschappij de politieke denkbeelden van hun politieke leiders kan ontvangen en over deze denkbeelden en over de persoon van de leider een mening kan vormen.84 Niet alleen berichtgeving die de politiek betreft, maar ook berichtgeving die private personen of bedrijven betreft kan het maatschappelijk belang aangaan, bijvoorbeeld in het geval van vervuilende bedrijven.85 Bescherming van de vrijheid van meningsuiting met

76

EHRM 23-04-1992, nr. 11798/85 (Castells v. Spanje), par. 46

77

EHRM 10-07-2008, nr. 15948/03 (Soulas e.a. v. Frankrijk), par. 38

78

Bijvoorbeeld EHRM 10-07-2008, nr. 15948/03 (Soulas e.a. v. Frankrijk); EHRM 16-07-2009, nr. 15615/07 (Féret v. België); EHRM 20-04-2010 (n-o), nr. 18788/09 (Le Pen v. Frankrijk)

79

EHRM 20-04-2010 (n-o), nr. 18788/09 (Le Pen v. Frankrijk), NJ 2010/429 m.nt. E.J. Dommering. Antisemitisme valt hier naar mening van de auteur van deze scriptie ook onder.

80

EHRM 04-12-2003, nr. 35071/97 (Gündüz v. Turkije), par. 40

81

EHRM 23-04-1992, nr. 11798/85 (Castells v. Spanje), par. 42

82

Ibidem, par. 43

83

EHRM 26-04-1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk), par. 65

84

EHRM 08-07-1986, nr. 9815/82 (Lingens v. Oostenrijk), par. 42

85

EHRM 27-05-2004, nr. 57829/00 (Vides Aizsardzibas Klubs v. Letland) (alleen in het Frans beschikbaar), par. 40

(24)

betrekking tot journalistieke berichtgeving strekt volgens het EHRM misschien zelfs iets verder dan de bescherming van de vrijheid van meningsuiting van burgers. In ieder geval omvat de vrijheid van meningsuiting voor de pers ook de vrijheid om in berichtgeving te provoceren en te overdrijven.86 Maar ook een uitlating van een journalist waarin hij een politicus beledigt dient te worden beschermd, mits de uitlating proportioneel is in de specifieke situatie.87 Een beledigende uitlating bevat in de meeste gevallen een (negatief) waardeoordeel. Maar als een journalist een politicus of gezagsdrager van een bepaald feit beschuldigt, dient deze beschuldiging wel een steviger basis te hebben dan een (eventueel kwetsend) waardeoordeel.88 Een waardeoordeel van een journalist zonder enige feitelijke basis kan wel degelijk excessief zijn.89

Het Hof is zich er echter terdege van bewust dat er van de pers niet altijd kan worden verwacht feiten op waarheid te toetsen. Een dringend maatschappelijk belang kan in bepaalde situaties toch vergen dat er tot openbaarmaking van zulke feiten wordt overgegaan. Bij de beoordeling van een dergelijke situatie houdt het Hof rekening met de ethische normen die binnen de journalistiek algemeen geaccepteerd zijn met betrekking tot de betrouwbaarheid van informatie.90

3.3.4 Conclusie

In paragraaf 3 bleek dat beperkingen op de vrijheid van meningsuiting zijn toegestaan als deze bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het EHRM hanteert een materieel wetsbegrip: een regel wordt als ‘wet’ aangemerkt als die voldoende toegankelijk en voorzienbaar is.

Het EHRM laat de nationale autoriteiten een beoordelingsruimte bij het bepalen van de noodzakelijkheid van de beperking. Hoe groot deze beoordelingsruimte is, hangt af van het karakter van de uitlating en de hoedanigheid waarin de uitlating is gedaan.

86

EHRM 26-04-1995, nr. 15974/90 (Prager & Oberschlick v. Oostenrijk), par. 38

87

EHRM 01-07-1997, nr. 20834/92 (Oberschlick II v. Oostenrijk), par. 31-34

88

Voor een onderscheid tussen de beoordeling van feiten en waardeoordelen, vgl. EHRM 27-02-2001, nr. 26958/95 (Jerusalem v. Oostenrijk), par. 42-43 en EHRM 17-12-2004, nr. 49017/99 (Pedersen &

Baadsgaard v. Denemarken), par. 76.

89

EHRM 24-02-1997, nr. 19983/92 (De Haes & Gijsels v. België), par. 47

90

(25)

3.4 Misbruik van recht: 17 EVRM

Art. 17 EVRM geeft een extra beperkingsmogelijkheid. Dit artikel bepaalt dat de vrijheden uit het EVRM niet mogen worden ingeroepen met het doel de vrijheden die anderen aan het EVRM kunnen ontlenen, te beperken of teniet te doen. Volgens het Hof is het doel van art. 17 EVRM om te voorkomen dat totalitaire groeperingen de verdragsbepalingen misbruiken.91 Dit artikel is bij uitstek geschikt om politieke actoren die een maatschappelijk gevaar vormen buitenspel te zetten.92 Een maatschappelijk gevaar ligt op de loer in geval van uitlatingen die racistisch, antisemitisch of xenofobisch zijn,93 maar ook als uitlatingen een reëel gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratie.94 Juist de democratische bestuursvorm is in het licht van het EVRM van essentieel belang, zo blijkt al uit de preambule van het verdrag.

Art. 17 EVRM kan zowel direct, als indirect van toepassing zijn.95 Als er sprake is van een directe toepassing, betekent dat dat er geen beroep kan worden gedaan op vrijheden uit het EVRM. Ingeval van uitlatingen die zodanig strijden met de strekking van het EVRM is art. 10 EVRM niet van toepassing.96 Deze uitlatingen vallen dan buiten de reikwijdte van art. 10 EVRM (zie 3.2). De hier aangehaalde zaak Garaudy v. Frankrijk betrof de vervolging van Roger Garaudy, de schrijver van het boek ‘Les Mythes fondateurs de la politique

israélienne’.97 In dit werk ontkende Garaudy onder andere de Holocaust en de Neurenbergtribunalen. Meer specifiek ontkende Garaudy de gerichte systematische vernietiging van het Joodse volk. Door de ontkenning van zulke vaststaande historische feiten worden de ‘values on which the fight against racism and anti-Semitism are based’ ondermijnd en de publieke orde ernstig bedreigd.98 De uitlatingen van meneer Garaudy vielen niet binnen het bereik van art. 10 EVRM. Het is echter mogelijk dat de persoon van meneer Garaudy – hij was prominent lid van de Franse Communistische Partij en heeft zich in 1982 bekeerd tot de fundamentele Islam – in het oordeel van het ECRM99 heeft meegewogen. In

91

ECRM 02-09-2004 (n-o), nr. 42264/98 (W.P. e.a. v. Polen)

92

De Morree, De doorwerking van artikel 17 EVRM in de Nederlandse rechtsorde, 2012, p. 147

93

EHRM 02-10-2008, nr. 36109/03 (Leroy v. Frankrijk), par. 27

94

EHRM 13-02-2003, nr. 41340/98 (Refah Partisi v. Turkije), par. 40 en 99

95

De Morree, De doorwerking van artikel 17 EVRM in de Nederlandse rechtsorde, in: De

samengestelde Besselink, 2012, p. 150

96

ECRM 24-06-2003 (n-o), nr. 65831/01 (Garaudy v. Frankrijk)

97

Garaudy, Les Mythes fondateurs de la politique israélienne, 1996. In 2000 is het boek door het Institute for Historical Review naar het Engels vertaald, onder de titel ‘The Founding Myths of Modern

Israel’.

98

ECRM 24-06-2003 (n-o), nr. 65831/01 (Garaudy v. Frankrijk)

99

(26)

ieder geval worden zijn (wisselende) persoonlijke overtuigingen uitdrukkelijk genoemd in het arrest.100

Vaker nog wordt art. 17 EVRM indirect toegepast. Dit artikel biedt ingeval van indirecte toepassing een factor die wordt meegewogen bij de noodzakelijkheidstoets uit art. 10 lid 2 EVRM (zie 3.3.3). Het verbod op het misbruik van recht ziet in dat geval niet op de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting, maar vormt eerder een ‘interpretatiebeginsel’ bij de beperkingsmogelijkheid van art. 10 lid 2 EVRM.101

In het licht van deze scriptie is de volgende uitspraak inzake de ontvankelijkheid van een beroep op art. 10 EVRM zeer interessant. Het betrof een beroep door een Engelse advocaat, die voor het raam van zijn woning een poster hing van brandende Twin Towers, met de tekst ‘Islam out of Britain – Protect the British people’.102 Dit beroep werd niet-ontvankelijk geacht, omdat het hier een misbruik van art. 10 EVRM betrof, waarbij de uitlating volgens het ECRM een religieuze bevolkingsgroep in zijn geheel met terrorisme in verband bracht. Als we deze zaak vergelijken met de Nederlandse uitspraak in de ‘Belediging Islam’-zaak, blijkt dat de Nederlandse hoogste rechter in een vrijwel identieke situatie tot de conclusie komt dat een dergelijke uitlating wel degelijk bescherming verdient.103 In de Nederlandse zaak ging het eveneens om een poster voor het raam van een woning. Op deze poster stond de tekst ‘Stop

het gezwel dat Islam heet. Theo (van Gogh, red.) is voor ons gestorven, wie wordt nu de volgende? Kom in verzet NU. Nationale Alliantie, wij buigen niet voor Allah.’ Deze

Nederlandse uitlating lijkt daarenboven meer mobiliserend dan de Engelse.

3.5 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de grenzen verkend die het Hof aan art. 10 EVRM stelt. Om de grenzen aan het toelaatbare te kunnen duiden is zowel de reikwijdte, als de mogelijkheid om de vrijheid uit art. 10 EVRM te beperken van belang. De reikwijdte van art. 10 EVRM is zeer groot: vrijwel iedere expressie die een denkbeeld bevat valt binnen het bereik van dit artikel. Door de werking van art. 17 EVRM, het verbod op het misbruik van recht, vallen

100

ECRM 24-06-2003 (n-o), nr. 65831/01 (Garaudy v. Frankrijk), sectie A.

101

De Morree, De doorwerking van artikel 17 EVRM in de Nederlandse rechtsorde, 2012, p. 150

102

ECRM 16-11-2004 (n-o), nr. 23131/03 (Noorwood v. Verenigd Koninkrijk)

103

(27)

meningsuitingen die de rechten van anderen verregaand beperken of zelfs tenietdoen uitdrukkelijk buiten het toepassingsbereik van art. 10 EVRM.

Het EVRM biedt nationale autoriteiten de mogelijkheid om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Een dergelijke beperking moet bij voorzien zijn bij wet, waaronder het Hof verstaat iedere regel die burgers bindt, zolang deze regel voldoende voorzienbaar en toegankelijk is. Daarbij moet de beperking een legitiem doel dienen, zoals deze zijn opgesomd in art. 10 lid 2 EVRM. Tenslotte dient de beperking noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving. Of een beperking noodzakelijk is, hangt af van de inhoud van de uitlating, de context waarin de uitlating wordt gedaan en de persoon die de uitlating doet. Bij het bepalen van de noodzakelijkheid laat het EHRM lidstaten een bepaalde beoordelingsruimte.

(28)

4.

Positieve verplichtingen en het recht op morele integriteit

4.1 Inleiding

Zoals in de algemene inleiding gezegd, wordt de morele integriteit in het EVRM door een tweetal artikelen beschermd, namelijk art. 8 EVRM, waarin het recht op een privéleven is neergelegd, en art. 9 EVRM, waarin de vrijheid van godsdienst is vervat.

Dit hoofdstuk richt zich op de werking van de artt. 8 en 9 EVRM bij de bescherming tegen kwetsende meningsuitingen. Deze vrijheidsrechten worden hier, naar terminologie van Berlin, als positieve opvatting van vrijheid benaderd (2.3). Zoals in hoofdstuk 2 werd uiteengezet, maakt Berlin onderscheid tussen het negatieve concept van vrijheid – waarin de afwezigheid van overheidsinmenging centraal staat – en het positieve concept voor vrijheid – waarin de reële mogelijkheid tot zelfbeschikking centraal staat. In dit hoofdstuk zal met name duidelijk worden welke rol de rechten uit de artt. 8 en 9 EVRM spelen bij de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen.

Eerst zullen de artt. 8 en 9 EVRM kort worden behandeld (4.2-4.3). Voorts zal de werking van deze rechten in het licht van deze scriptie worden uiteengezet (4.4), gevolgd door een conclusie (4.5).

4.2 Recht op respect voor privéleven: Art. 8 EVRM

Bij een eerste beschouwing van de tekst van art. 8 EVRM blijkt dat het bereik erg breed is. Het omvat in ieder geval het privéleven, het gezinsleven, de correspondentie en de woning. Het EHRM acht het onmogelijk en bovendien onnodig om een uitputtende definitie van het recht op privéleven te geven.104 Evenals art. 10 EVRM bevat art. 8 EVRM een open norm.105

104

EHRM 16-12-1992, nr. 13710/88 (Niemietz v. Duitsland), par. 29

105

(29)

De rechter heeft hierdoor een grote discretie bij de toepassing van art. 8 EVRM. Zo blijkt uit jurisprudentie dat art. 8 EVRM inter alia het recht op privacy omvat.106

In het licht van deze scriptie is interessanter om acht te slaan op een andere dimensie van art. 8 EVRM, namelijk het recht op zelfbeschikking.107 Dit recht omvat ieders fysieke en mentale integriteit,108 maar ook het recht op persoonlijke en sociale ontwikkeling.109 Respect voor ieders privéleven omvat daarnaast het respecteren van ieders seksuele voorkeur en seksuele identiteit.110

4.3 Vrijheid van godsdienst: Art. 9 EVRM

Art. 9 EVRM, waarin de vrijheid van godsdienst is vervat, heeft zowel een innerlijke, als een uiterlijke dimensie. Zo omvat dit artikel de absolute gewetensvrijheid,111 maar ook de vrijheid om naar godsdienst of overtuiging te handelen, die niet absoluut is.112 Als godsdienst of levensovertuiging, welke bescherming van dit artikel geniet, kan slechts worden aangemerkt een dwingende overtuiging, welke voldoende serieus, samenhangend en belangrijk te noemen is in het leven van de persoon die de overtuiging aanhangt.113 De vrijheid van godsdienst omvat ook de vrijheid om geen geloofsovertuiging aan te hangen.114 Deze bepaling is derhalve ook van belang voor atheïsten en agnosten.115

106

Bijv. EHRM 24-06-2004, nr. 59320 (Von Hannover v. Duitsland), par. 50-53; EHRM 26-03-1987, nr. 9248/81 (Leander v. Zweden), par. 48

107

EHRM 29-04-2002, nr. 2346/02 (Pretty v. Verenigd Koninkrijk), par. 61

108

EHRM 26-03-1985, nr. 8978/80 (X & Y v. Nederland), par. 22

109

EHRM 22-02-1994, nr. 16213/90 (Burghartz v. Zwitserland), par. 24

110

EHRM 25-03-1992, nr. 13343/87 (B. v. Frankrijk), par. 59-63

111

Barkhuysen, Het EVRM als integraal onderdeel van het Nederlandse materiële bestuursrecht, 2004, p. 70

112

Aangezien dit hoofdstuk ziet op positieve verplichtingen, wordt hier niet stilgestaan bij de

beperkingen van art. 9 EVRM. Voor de beperkingsmogelijkheden van art. 9 EVRM, zie bijv. EHRM 10-11-2005, nr. 44774/98 (Leyla Sahin v. Turkije).

113

EHRM 25-02-1982, nr. 7511/76 (Campbell & Cosans v. Verenigd Koninkrijk), par. 36

114

EHRM 18-02-1999, nr. 24645/94 (Buscarini e.a. v. San Marino), par. 34

115

Waar atheïsten het bestaan van een hogere macht afwijzen, stellen agnosten dat zij niet in staat zijn zulke vragen te beantwoorden en onthouden zich derhalve van een oordeel over het al dan niet bestaan van een hogere macht.

(30)

Tot slot valt niet iedere gedraging, verricht onder de noemer van religie of levensovertuiging, onder de bescherming van art. 9 EVRM.116 De gedraging dient voldoende samen te hangen met de godsdienst of levensovertuiging.117

4.4 Positieve werking van artt. 8 en 9 EVRM

Uit verschillende grondrechten die door het EVRM worden beschermd vloeien inspanningsverplichtingen voor de Staat voort. Uit sommige bepalingen kan zelfs een verplichting tot strafrechtelijke handhaving voortvloeien, bijvoorbeeld uit art. 2 EVRM, waarin het recht op leven is neergelegd,118 en art. 3 EVRM, waarin het verbod op foltering of een onmenselijke behandeling is vervat.119 Deze strafrechtelijke handhaving dient adequaat en effectief te zijn.120 In het vervolg van dit hoofdstuk zal worden onderzocht of er ook een positieve verplichting om kwetsende meningsuitingen strafrechtelijk de sanctioneren voortvloeit uit de artt. 8 en 9 EVRM.

4.4.1 Positieve verplichtingen

Van oudsher wordt een onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve verplichtingen voor de Staat. De negatieve verplichtingen, de plicht van de Staat om zich te onthouden van inbreuken op grondrechten, zouden met klassieke grondrechten corresponderen.121 Positieve verplichtingen, waarbij de Staat wordt verplicht om zich juist wel in te spannen of te handelen, zouden meer met sociale grondrechten corresponderen.122

In de rechtsfilosofie is dit onderscheid genuanceerd. Volgens de invloedrijke rechtsfilosoof Henry Shue brengen alle grondrechten positieve en negatieve verplichtingen met zich mee.123

116

EHRM 10-11-2005, nr. 44774/98 (Leyla Sahin v. Turkije), par. 105; EHRM 02-10-2001 (ontv.), nr. 49853/99 (Pichon & Sajous v. Frankrijk)

117

Bijv. naar religieuze spijswetten slachten, of het dragen van religieuze hoofdbedekking: EHRM 27-06-2000, nr. 27417/95 (Shalom & Tsedek v. Frankrijk), par. 73-74; EHRM 11-01-2005 (ontv.), nr. 35753/03 (Phull v. Frankrijk).

118

EHRM 28-10-1998, nr. 23452/94 (Osman v. Verenigd Koninkrijk), par. 115

119

EHRM 15-05-2012, nr. 53519/07 (I.G. v. Moldavië), par. 40-41

120

EHRM 30-11-2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz v. Turkije), par. 91

121

Klassieke grondrechten zijn vrijheidsrechten, onder te verdelen in politieke en burgerrechten (Akkermans, Bax & Verhey, Grondrechten, 2009, p. 33-34).

122

Vande Lanotte & Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 99

123

(31)

Een overheid dient zich te allen tijden zoveel mogelijk te onthouden van het opleggen van beperkingen, burgers zoveel mogelijk tegen inbreuken door andere burgers te beschermen en de uitoefening van grondrechten zoveel mogelijk te garanderen en faciliteren.124

In het internationaal recht lijkt het klassieke onderscheid geheel verdwenen te zijn, nu expliciet erkend wordt dat ieder grondrecht drie verplichtingen met zich meebrengt: een plicht inbreuken zoveel mogelijk te vermijden (duty to respect), bescherming te bieden tegen inbreuken door andere burgers (duty to protect) en om burgers de mogelijkheden en de middelen te bieden om hun rechten daadwerkelijk te kunnen effectueren, of de hen in ieder geval op hun rechten te attenderen (duty to fulfil).125 Bij een nadere blik op deze driedeling valt op dat de duty to respect de klassieke negatieve verplichting belichaamt, terwijl de andere twee plichten positief van aard zijn, aangezien zij een handelen van de overheid inhouden.

In rechtspraak van het EHRM worden positieve verplichtingen inherent aan grondrechten geacht.126 Inspanningsverplichtingen kunnen in art. 1 EVRM worden ingelezen.127 Het zich enkel onthouden van het maken van inbreuken op de rechten die in het EHRM zijn vervat is, in het licht van de aard en het doel van het EVRM, ontoereikend voor een Staat om aan zijn positieve verplichtingen te voldoen.128 Het geven van uitvoering aan de verplichtingen moet in ieder geval effectief zijn. Het strafrecht is volgens het Hof bij uitstek geschikt om generale preventie ten opzichte van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer te bewerkstelligen.129

Hierna zal dieper worden ingegaan op de verplichting voor de overheid om burgers middels het strafrecht tegen inbreuken op de in dit hoofdstuk behandelde rechten door anderen te beschermen door meningsuitingen te verbieden.

124

Payne, Henry Shue on Basic Rights, Essays in Philosophy 2008 vol. 9-2, p. 8-9

125

General Comment nr. 14 on the Right to the highest attainable standard of health, par. 33

126

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken grondrechten, 2011, p. 161-164; EHRM 16-03-2000, nr. 23144/93 (Özgür Gündem v. Turkije), par. 42

127

Art. 1 EVRM: “[…] Partijen verzekeren een ieder […] de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in […] dit Verdrag.”

128

EHRM 21-06-1988, nr. 10126/82 (Plattform Ärtze für das Leben v. Oostenrijk), par. 31-32

129

(32)

4.4.2 Duty to protect: strafrechtelijke bescherming tegen uitlatingen

De overheid kan de verplichting om de burger actieve bescherming tegen andere burgers te bieden op verschillende manieren naleven. Zo kan er bescherming worden geboden middels het strafrecht, maar ook middels het burgerlijk recht of het bestuursrecht.130 Onderstaande beperkt zich tot de strafrechtelijke bescherming.

Art. 8 EVRM kan positieve verplichtingen met zich meebrengen. De belangen van de individu moeten dan worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij.131 Er is echter geen jurisprudentie van het Hof waarin wordt bepaald dat uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit om bepaalde meningsuitingen strafrechtelijk te sanctioneren. Het Hof heeft in zijn rechtspraak eveneens erkend dat art. 9 EVRM positieve verplichtingen met zich meebrengt.132 Maar ook positieve verplichtingen om uitlatingen te verbieden ter bescherming van de godsdienstige gevoelens, zijn door het EHRM tot op heden echter steevast van de hand gewezen.133 Hieruit kan worden geconcludeerd dat de artt. 8 en 9 EVRM geen directe werking hebben bij de strafrechtelijke bescherming tegen belediging.

Maar de artt. 8 en 9 EVRM hebben kunnen bij de bepaling van de grenzen van de vrijheid van meningsuiting daarentegen wel een indirecte werking hebben. Zij kunnen namelijk doorslaggevend zijn bij de belangenafweging van art. 10 lid 2 EVRM (zie 4.3.3).134 Bescherming van de goede naam en rechten van anderen is immers een van de legitieme beperkingsdoelen. Zo kan een beroep op het recht op eerbiediging van het privéleven of op godsdienstvrijheid een beperking van de vrijheid van meningsuiting rechtvaardigen.

4.5 Conclusie

Uit dit hoofdstuk kan worden geconcludeerd dat art. 8 EVRM een open norm bevat en daardoor een palet aan toepassingsgebieden kent. Dit artikel omvat onder andere het recht op

130

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken grondrechten, 2011, p. 164-165

131

Deze belangenafweging wordt ook wel de fair-balance-test genoemd; EHRM 27-10-1994, nr. 18535/91 (Kroon v. Nederland), par. 31.

132

EHRM 18-04-1997 (ontv.), nr. 33490/96 (Dubowska & Skup v. Polen)

133

Idem; Nieuwenhuis, De januskop van de rechter, Dommering-bundel, 2008, p. 248. Ook na 2008 zijn er geen uitspraken gedaan die een dergelijke positieve verplichting met zich meebrengen.

134

Dit is bijvoorbeeld het geval bij EHRM 20-09-1994, nr. 13470/87 (Otto Preminger Institut v.

(33)

mentale en fysieke integriteit. Art. 9 EVRM omvat, naast de absolute gewetensvrijheid, de vrijheid om naar religieuze of levensbeschouwelijke opvattingen te leven en te handelen.

Van de rechten die in deze artikelen zijn gevat gaan ook positieve verplichtingen uit. Dit betekent dat Staten zich dienen in te spannen om individuen bij de uitoefening van hun grondrechten te beschermen tegen anderen (duty to protect) en individuen in staat te stellen om een recht daadwerkelijk uit te kunnen oefenen (duty to fulfil).

Echter, geen positieve verplichtingen die Staten ertoe verplichten om, ter bescherming van de rechten uit artt. 8 en 9 EVRM, uitlatingen te strafrechtelijk te sanctioneren gaan van deze artikelen uit, althans zo is tot op heden niet uit gewezen jurisprudentie van het Hof gebleken. Er kan derhalve niet worden gesteld dat de artt. 8 en 9 EVRM een directe werking – zoals van art. 17 EVRM uit kan gaan – hebben bij de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen.

Wel kunnen de rechten als neergelegd in deze artikelen in de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM meewegen als een van de limitatief opgesomde legitieme doelen (3.3.2), namelijk de bescherming van de goede naam en rechten van anderen. In die zin hebben de rechten uit de artt. 8 en 9 EVRM geen directe, maar een indirecte werking bij de beperking van de vrijheid van meningsuiting. Zij kunnen dus wel degelijk van (enig) belang zijn bij de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen.

(34)

5.

De Nederlandse strafwetgeving inzake belediging

5.1 Inleiding

Hoofdstuk 5 vormt het descriptieve deel van deze scriptie. In dit hoofdstuk wordt de positieve Nederlandse wetgeving inzake belediging beschreven. Hierbij wordt het kader beperkt tot de artikelen 137c-137h Sr en de artikelen 261-271 Sr. Majesteitsschennis en belediging van vreemde staatshoofden worden niet behandeld. Alhoewel de geschiedenis van crimen laesae

majestatis zeer interessant is en meer dan tweeduizend jaar teruggaat,135 past behandeling van deze delicten niet bij het thema van deze scriptie. Smalende godslastering is sinds 1 maart 2014 verdwenen uit het Wetboek van Strafrecht.136

Ter inleiding zal hier een algemene opmerking over strafrechtelijke belediging worden gemaakt, gevolgd door een korte indeling van dit hoofdstuk.

Bij ieder van de vormen van strafrechtelijke belediging die in dit hoofdstuk aan bod komen wordt opzet op de uitlating vereist, wat betekent het willens en wetens beledigen. De ondergrens ligt bij het voorwaardelijk opzet, wat inhoudt dat de kans dat de persoon op wie de uitlating slaat zich door de uitlating gekwetst voelt aanmerkelijk moet zijn, er moet wetenschap van deze kans zijn en deze kans moet bewust worden aanvaard.

In dit hoofdstuk wordt eerst de individuele bescherming (5.2) behandeld, gevolgd door de collectieve bescherming (5.3). Tenslotte volgt een conclusie over de grenzen van de Nederlandse strafwetgeving inzake belediging (5.4).

5.2 Individuele bescherming

In deze paragraaf wordt Titel XVI van het Wetboek van Strafrecht behandeld. Titel XVI bevat twee kerndelicten: smaad en eenvoudige belediging. De verschillen tussen deze delicten komen verderop in deze paragraaf aan bod.

135

Tacitus, Annales, I.72.2

136

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

96 Roy JK, Borah A, Mahanta CL & Mukherjee AK (2013) Cloning and overexpression of raw starch digesting α-amylase gene from Bacillus subtilis strain AS01a

Supplementary Materials: The following are available online at http://www.mdpi.com/2079-6374/9/2/70/s1 , Table S1: Responses of all 44 markers obtained with flow cytometry (ABC)

Daaraan kan niet afdoen dat, zoals het middel stelt, het concrete gebruik dat de klaagster van dit middel maakt niet of nauwelijks gevaar voor de (volks)gezondheid oplevert (...)

Ten tweede kan zij compensatie bieden voor inbreuken op de beginselen van een eerlijk proces tij dens de arbitrale fase' Het antwoord op de eerste vraag luidt bevestigend Een

The Govemment stated that had there not been the difference in treatment complained of, men and women would have been equally liable to pay contributions under the General

Voor de andere gronden is het duidelijker waarom het Hof hierbrj een very weighty reasons- test toepast Doorslaggevende waarde wordt steeds toegekend aan het zogenaamde

A computer-based task was developed, where emotions were induced showing negative pictures, and then regulated by the participant, choosing situation modification, distraction,

De zorg dat voor deze situaties onder de Omgevingswet voor iedere (sub)activiteit een aparte vergunning moet worden aangevraagd is onwenselijk en wordt dan ook