• No results found

5.1 Inleiding

Hoofdstuk 5 vormt het descriptieve deel van deze scriptie. In dit hoofdstuk wordt de positieve Nederlandse wetgeving inzake belediging beschreven. Hierbij wordt het kader beperkt tot de artikelen 137c-137h Sr en de artikelen 261-271 Sr. Majesteitsschennis en belediging van vreemde staatshoofden worden niet behandeld. Alhoewel de geschiedenis van crimen laesae

majestatis zeer interessant is en meer dan tweeduizend jaar teruggaat,135 past behandeling van deze delicten niet bij het thema van deze scriptie. Smalende godslastering is sinds 1 maart 2014 verdwenen uit het Wetboek van Strafrecht.136

Ter inleiding zal hier een algemene opmerking over strafrechtelijke belediging worden gemaakt, gevolgd door een korte indeling van dit hoofdstuk.

Bij ieder van de vormen van strafrechtelijke belediging die in dit hoofdstuk aan bod komen wordt opzet op de uitlating vereist, wat betekent het willens en wetens beledigen. De ondergrens ligt bij het voorwaardelijk opzet, wat inhoudt dat de kans dat de persoon op wie de uitlating slaat zich door de uitlating gekwetst voelt aanmerkelijk moet zijn, er moet wetenschap van deze kans zijn en deze kans moet bewust worden aanvaard.

In dit hoofdstuk wordt eerst de individuele bescherming (5.2) behandeld, gevolgd door de collectieve bescherming (5.3). Tenslotte volgt een conclusie over de grenzen van de Nederlandse strafwetgeving inzake belediging (5.4).

5.2 Individuele bescherming

In deze paragraaf wordt Titel XVI van het Wetboek van Strafrecht behandeld. Titel XVI bevat twee kerndelicten: smaad en eenvoudige belediging. De verschillen tussen deze delicten komen verderop in deze paragraaf aan bod.

135

Tacitus, Annales, I.72.2

136

Ingevolge art. 269 Sr vindt vervolging voor delicten in deze Titel, uitgezonderd de delicten uit art. 267 onder 1 en 2 Sr en 270 Sr, slechts plaats op klacht van degene die beledigd is.

5.2.1 Smaad

In art. 261 Sr wordt strafbaar gesteld het opzettelijk aanranden van iemands eer of goede naam, met tenlastelegging van een bepaald feit als middel en het geven van ruchtbaarheid aan dat feit als kennelijk doel. Het tweede lid geeft als strafverzwarende omstandigheid dat de smaad geschiedt door middel van openbaar gemaakte geschriften of afbeeldingen. Het derde lid geeft een strafuitsluitingsgrond. Voor een slagend beroep op het derde lid is vereist dat de handeling strekte tot een noodzakelijke verdediging van eigen of andermans eer of goede naam, of dat er te goede trouw werd aangenomen dat het algemeen belang noopte tot de tenlastelegging van een bepaald feit. In beide gevallen speelt de proportionaliteit een belangrijke rol.

De kern van art. 261 Sr is de opzettelijke aanranding van iemands eer of goede naam. Het Gerechtshof Den Haag legt dit uit als ‘het bij het publiek in een kwaad daglicht stellen van het slachtoffer’.137 Art. 261 Sr beoogt bescherming te bieden tegen een dergelijke aanranding. De term ‘aanranding’ impliceert wederrechtelijkheid.138

Van smaad kan enkel sprake zijn als er een bepaald feit ten laste wordt gelegd, welk geschikt is om iemands integriteit aan te tasten.139 Tenlastelegging in de zin van art. 261 Sr moet niet worden verward met de tenlastelegging als in het Wetboek van Strafvordering: het betreft hier het ruimere beschuldigen van een feit, dat niet per se strafbaar hoeft te zijn. Een beschuldiging van een misdrijf betekent in de meeste gevallen een aantasting van iemands goede naam of integriteit.140 Echter, een dergelijke beschuldiging moet wel voldoende concreet zijn en geschikt zijn om de beschuldigde in de goede naam aan te tasten.141 Een insinuatie van onzedelijkheid valt buiten de reikwijdte van art. 261 Sr. Met andere woorden: het ten laste

137

Hof Den Haag 14-06-2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2567

138

Hazendonk, De aanranding van eer of goeden naam, 1946, p. 102

139

Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 66

140 Vgl. HR 14-06-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504, HR 06-11-2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4322, HR 13-10-1992, ECLI:NL:HR:1992:AC3234, NJ 1993/145 en HR 24- 11-2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8977 141 Vgl. HR 28-06-1977, NJ 1978/436 en HR 24-10-1989, NJ 1990/276

gelegde feit moet voldoende bepaald zijn.142 Een duidelijk criterium voor de bepaaldheid van een feit volgt echter niet uit de rechtspraak.143

Het kennelijke doel van de tenlastelegging (als in beschuldiging) van het feit moet zijn ruchtbaarheid daar aan te geven. Dit wordt door de Hoge Raad uitgelegd als het ter kennis brengen aan een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden.144 Het kennelijke doel moet worden gelezen als het bijkomend oogmerk.145 Door het in de openbaarheid brengen van de beschuldiging wordt de eer of goede naam aangetast.

Tenslotte een korte beschouwing van een opvallend wetsartikel: art. 270 Sr. Hierin wordt smaad tegen een overledene strafbaar gesteld. Niet de eer en goede naam van de overledene worden hier beschermd, maar de aanspraak die de nabestaanden hebben op eerbiediging van de eer en goede naam van hun naaste betrekkingen.146 Wegens onmogelijkheid van het doen van een klacht door de overledene, wordt er op grond van lid 2 slechts vervolgd op klacht van bepaalde nabestaanden.

5.2.2 Laster

Art. 262 Sr vormt een gekwalificeerde specialis van smaad. Het strafverzwarende karakter ligt in de wetenschap van de pleger dat het ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het wetenschapsvereiste meer concreet moet zijn dan ‘had moeten weten’.147 Pas in 2014 geeft de Hoge Raad uitsluitsel omtrent het wetenschapsvereiste van art. 262 Sr: wetenschap heeft hier een bijzondere en beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap, waarvoor voorwaardelijk opzet niet voldoende is.148

De rechter kan bij een veroordeling voor laster ook de ontzetting uit het recht om (bepaalde) ambten te bekleden of de gewapende macht te dienen uitspreken.

142

HR 22-09-2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541, m.nt. Reijntjes

143

A-G Wortel neemt in zijn conclusie bij het eerder aangehaalde HR 06-11-2001 een klein opstapje naar een taalkundig criterium (ECLI:NL:PHR:2001:AD4322).

144

HR 08-07-2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9186, NJ 2008/430

145

Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 81-83. Bijkomend, omdat art. 261 Sr naast het vereiste opzet ook een – ruim geformuleerd – oogmerk tot ruchtbaarheid vereist is (zie voor een uitgebreide uitleg van de term ‘bijkomend oogmerk’ Kelk 2010, p. 208-210).

146

Cleiren & Verpalen, Belediging, art. 270 Sr, Tekst & Commentaar Strafrecht, 2014, aantekening 5

147

Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 249, nr. 3, p. 6-9

148

Interessant is art. 265 Sr. Hier worden enkele bewijsregels met betrekking tot laster geformuleerd. Meer specifiek zegt dit artikel iets over de bewijskracht van rechterlijke uitspraken in de situatie dat zowel de beledigde voor het smaadfeit, als de belediger voor de smaad worden vervolgd.

Het eerste lid van art. 265 Sr geeft aan dat een onherroepelijke veroordeling voor het ten laste gelegde feit (als bedoeld in art. 261 Sr, zie 2.2) veroordeling voor laster uitsluit. Een vonnis waarin het ten laste gelegde feit bewezen wordt geacht maakt het onmogelijk om de tenlastelegging als strijdig met de waarheid aan te merken. Het omgekeerde staat in het tweede lid: een vrijspraak dient als bewijs dat de tenlastelegging in strijd is met de waarheid. Het derde lid verplicht in dergelijke situaties tot schorsing van de vervolging van laster, tot er een uitspraak is gedaan over het ten laste gelegde feit.

Art. 268 Sr stelt tenslotte strafbaar de lasterlijke aanklacht. Dit artikel voorziet in de strafbaarstelling van het doen van valse aangifte of klacht, welke op schrift is gesteld of is laten stellen en waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangetast. Dit artikel komt voor een groot deel overeen met art. 262 Sr. Het verschil zit erin dat niet vereist is dat ruchtbaarheid geven het (kennelijke) doel van de valse klacht is. Wel vereist is dat de valse klacht of aangifte schriftelijk bij een overheidsfunctionaris wordt gedaan. Ook hier kan de rechter, ingevolge het tweede lid, bij een veroordeling de ontzetting van uit recht om (bepaalde) ambten te bekleden of de gewapende macht te dienen uitspreken.

5.2.3 Eenvoudige belediging

Het tweede kerndelict van Titel XVI is art. 266 Sr. Dit artikel stelt de eenvoudige belediging strafbaar: elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad(schrift) draagt. Art. 267 Sr bevat gekwalificeerde speciales,149 welke kunnen dienen als strafverzwarende omstandigheid. Belediging betreft een opzettelijke aanranding van iemands eer of goede naam, welke niet gedaan hoeft te worden door tenlastelegging van een bepaald feit, zoals bedoeld in art. 261 Sr, en niet tot doel hoeft te hebben het daaraan ruchtbaarheid geven. Gelet op de tekst van het eerste lid heeft eenvoudige belediging een derogerende werking ten

149

Dit zijn delictsvormen die strafverzwarend werken (Koopmans, Prologen materieel strafrecht, 2003, p. 42-43). Art. 267 Sr geeft een strafverzwaring in geval van belediging van bepaalde overheidsinstanties en haar functionarissen.

opzichte van smaad. Er kan dus niet tegelijkertijd sprake zijn van smaad en eenvoudige belediging.

Art. 266 lid 2 Sr bepaalt dat een uitlating niet onder het regime van dit artikel valt, als het om gedragingen (ofwel: uitlatingen) gaat die een openbaar belang dienen en voorts niet onnodig (zwaar) grievend zijn. Hierin komen het subsidiariteits- en proportionaliteitsvereiste tot uitdrukking.

De ratio van eenvoudige belediging wijkt iets af van die van smaad (en laster). De nadruk ligt bij eenvoudige belediging meer op de erkenning van iemands waardigheid als burger, waaronder vallend een respectvolle bejegening.150

Voor de beoordeling van het strafbare karakter van een uitlating, in het kader van art. 266 Sr, leest de methode van de Hoge Raad als een drietrapsraket.151 De stappen dienen achtereenvolgens te worden nagelopen. De drie stappen die de Hoge Raad neemt worden hieronder nader toegelicht.

Bij de eerste stap stelt de Hoge Raad zich de vraag of de uitlating an sich als beledigend aangemerkt kan worden. Het kan hier gaan om termen die evident gericht zijn op aantasting van de persoonlijke eer of goede naam, denk aan scheldwoorden, maar ook om termen die op zichzelf bezien hiertoe ongeschikt zijn. Twee factoren zijn van belang bij het bepalen of een uitlating op zichzelf als beledigend valt aan te merken, namelijk de geschiktheid en de strekking om te beledigen.152 Uitlatingen die in objectieve zin geheel ongeschikt zijn om te beledigen vallen naar oude en consistente jurisprudentie buiten het strafrecht.153 Een duidelijke ondergrens ontbreekt echter.154 Als de uitlating tot strekking heeft de aangesprokene bij het publiek in een ongunstig daglicht te zetten, is zij beledigend,155 tenzij de uitlating hiertoe objectief geheel ongeschikt is. Een voorbeeldarrest waarin de Hoge Raad een duidelijk onderscheid tussen deze factoren toont, is een zaak waarin de term

150

Janssens, De strafbare belediging, in: Justitiële Verkenningen, 2003, p. 41

151

HR 14-01-2003, ECLI:NL:HR:2014:AE7632, r.o. 3.4.1 en 3.4.2. Het betreft hier een vervolging op grond van art. 137c Sr, in welk artikel ‘belediging’ eenzelfde betekenis heeft als in art. 266 Sr. Zie hierover 5.3.1.

152

Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 100-109

153

Bijvoorbeeld HR 21 april 1902, W. 7764

154

Volgens A-G Jörg moet de grens worden gezocht rond de term ‘mafkees’ (HR 22 december 2009,

NJ 2010/671).

155

‘mierenneuker’ niet als beledigend werd aangemerkt, maar in de situatie waarin de term werd gebezigd wel als daartoe strekkend werd gezien.156

In een uitspraak van Rechtbank Almelo, welke in het licht van deze scriptie bezien interessant is, achtte de rechter de term ‘Joden’ niet beledigend, met toevoeging dat het betreurenswaardig is dat deze term wel als zodanig wordt beschouwd.157 Gelet op de formulering van deze toevoeging hoopte deze rechter wellicht dat er een signaalwerking van zijn vonnis uit zou gaan. Dit zou valse hoop blijken. In jurisprudentie van na het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2001 wordt deze term steeds als beledigend aangemerkt, als zij geen functioneel doel dient, maar enkel strekt tot belediging.158

Als tweede stap beschouwt de Hoge Raad de uitlating in haar context, met name of de uitlating een openbaar belang dient. Art. 266 lid 2 Sr bepaalt namelijk dat uitlatingen die een openbaar belang dienen niet als eenvoudige belediging zijn aan te merken, mits zij niet onnodig grievend zijn. Onder druk van jurisprudentie uit Straatsburg moet het ‘openbaar belang’ ruim worden uitgelegd.159 Als uitlatingen bijdragen aan het maatschappelijk debat, dan dienen zij het openbaar belang en dient de uitlating niet als belediging te worden aangemerkt.160

Bij de laatste stap wordt bekeken of er is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals tot uiting komt in de laatste zinsnede van lid 2. Door een goede lezing van de eerdere stappen moet worden geconcludeerd dat een uitlating zelden disproportioneel is als zij bijdraagt aan het maatschappelijk debat.

De laatste twee stappen die de Hoge Raad neemt bij de beoordeling van het strafbare karakter van een uitlating vertonen gelijkenis met de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM (zie 3.3.3). De beoordeling van een uitlating naar haar context impliceert enige belangenafweging. Het openbaar belang vormt een in art. 266 lid 2 Sr erkend ‘legitiem doel’ (vergelijk 3.3.2). Tenslotte dient, zoals in jurisprudentie van het Hof eveneens is erkend als

156 HR 17-12-2013, ECLI:NL:HR:2013:2003 157 Rb. Almelo 05-10-2000, ECLI:NL:RBALM:2000:AA7358 158

Enkele voorbeelden: Hof Den Haag 12-10-2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5880 en Hof Den Haag 19-06-2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BK4141

159

Voor de behandeling van jurisprudentie van het EHRM zie hoofdstuk 3 en 4.

160

onderdeel van de noodzakelijkheidstoets,161 de uitlating op proportionaliteit te worden getoetst.

5.2.4 Conclusie

In art. 261 Sr wordt strafbaar gesteld het opzettelijk aanranden van iemands eer of goede naam door middel van het ten laste leggen van een bepaald feit, met het (kennelijke) doel daar ruchtbaarheid aan te geven. Als deze tenlastelegging bewust onwaar is, is er sprake van laster, als in art. 262 Sr. Art. 266 Sr stelt strafbaar elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad(schrift) draagt. Hieruit mag geconcludeerd worden dat Titel XVI een ruim bereik heeft. Iedere opzettelijk gedane uitlating die degene jegens wie de uitlating is gedaan krenkt in zijn eer of goede naam valt binnen het bereik van deze Titel, tenzij de uitlating het algemeen (maatschappelijk) belang dient, dan wel een noodzakelijke verdediging vormt.

5.3 Collectieve bescherming

In deze paragraaf worden de artt. 137c Sr-137h Sr behandeld. Deze artikelen zijn door de wetgever in Titel V geplaatst, als misdrijven tegen de openbare orde. Alhoewel de wetgever de belediging van groepen mensen al in 1934 strafbaar heeft geacht, kent de wettekst zijn huidige opzet sinds 1971. Met deze bepalingen heeft de wetgever uitvoering gegeven aan de verplichtingen die voortkomen uit het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVURD), uit 1966.

De strekking van de artikelen is niet eenduidig. De plaats in het wetboek, tussen misdrijven tegen de openbare orde, doet veronderstellen dat de wetgever wilde voorkomen dat maatschappelijke discussies zouden leiden tot het wegzetten van (minderheids)groepen en de daarmee gepaarde ongeregeldheden. Met de wetswijziging van 1971 is het uitbannen van ‘de krenking van de eer en waardigheid [van groepen mensen] op bepaalde gronden’ de voornaamste strekking van de wet geworden.162 De plaats van de huidige artikelen in het wetboek is historisch bepaald.

161

Bijv. het eerder aangehaalde EHRM 07-12-1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk), par. 49.

162

5.3.1 Groepsbelediging

Artikel 137c Sr stelt strafbaar het in het openbaar opzettelijk beledigen van een groep mensen wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid en lichamelijke of psychische gesteldheid. Door belediging op grond van godsdienst of levensovertuiging strafbaar te stellen ging de wetgever nog verder dan het IVURD vereiste. Lid 2 geeft als strafverzwarende omstandigheden het maken van een beroep of gewoonte van groepsbelediging en het handelen in vereniging. Belediging in art. 137c Sr heeft dezelfde betekenis als bij de individuele belediging.163 Uitlatingen die worden gedaan als artistieke expressie of die bijdragen aan het maatschappelijk debat vormen geen opzettelijke belediging, tenzij deze in onnodig grievende bewoordingen worden gedaan.164 Politici dienen zich daarbij wel degelijk bewust te zijn van hun positie en verantwoordelijkheid in het politieke debat. Uitlatingen die strijdig zijn met de grondbeginselen van een democratische rechtsstaat verdienen geen bescherming, ook al worden deze niet gedaan met het oogmerk om te beledigen of intimideren.165

Het kenmerkende delictsbestanddeel van art. 137c Sr is ‘een groep mensen’. De uitlating moet betrekking hebben op meerdere personen.166 Een uitlating gericht tot een individu kan onder omstandigheden toch beledigend zijn voor een hele groep, zeker als deze individu als vertegenwoordiger van een groep wordt gezien.167 Uit de zinsnede ‘wegens hun’ blijkt dat er een causaal verband moet zijn tussen de belediging en de in het artikel opgesomde eigenschappen.

In oude rechtspraak werd nationale afkomst ook onder ras verstaan,168 maar latere rechtspraak is meer in lijn met wat het IVURD onder ras verstaat.169 De uitlating moet verband houden met etniciteit.170

163

Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 206

164 HR 16-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3583 165 Ibidem 166 Rb. Utrecht 09-10-1992, RR 1995/298 167

Hof Amsterdam 26-03-2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI1298

168

HR 01-07-1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7680, NJ 1987/217

169

Art. 1 onder 1 IVURD luidt: “In dit Verdrag wordt onder „rassendiscriminatie” verstaan elke

vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.”

Godsdienst ziet op alle godsdiensten waar een bovennatuurlijke macht centraal staat.171 Niet van belang voor bespreking van art. 137c Sr, maar wel interessant is jurisprudentie over de grenzen aan godsdienstbelijdenis.172 Wel van groot belang, zeker in het licht van de hoofdvraag van deze scriptie, is dat een uitlating over een godsdienst als zodanig buiten de reikwijdte van art. 137c Sr valt.173 Het is niet de bedoeling van de wetgever om kritiek op opvattingen en overtuigingen te verbieden, ook niet als de aanhangers van een dergelijke overtuiging daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Anders is het als een groep mensen wordt beledigd, juist omdat zij een bepaalde (geloofs)overtuiging aanhangt. De uitlating moet derhalve expliciet tot de leden van de groep zijn gericht. Niet duidelijk is of ontkenning van de Holocaust wel onder art. 137c Sr valt. De Hoge Raad heeft hier (nog) geen uitspraak over gedaan en in de literatuur bestaat hieromtrent geen consensus.174

Levensovertuiging houdt in iedere fundamentele opvatting over het leven, waaronder niet vallend politieke opvattingen.175

Uit de term ‘seksuele gerichtheid’ blijkt dat niet de innerlijke aantrekking, maar de uiterlijke gedraging van belang is.176 Transseksualiteit wordt beoordeeld als geslacht en belediging op deze grond valt dus niet onder art. 137c Sr.

Sinds 2006 valt ook belediging van lichamelijk of geestelijk gehandicapten onder dit artikel.177

Blijkens de wettekst dient de uitlating in het openbaar gedaan te worden. Oude jurisprudentie heeft uitgewezen dat niet vereist is dat de uitlating op een openbare plek is gedaan, maar ‘dat zij door het publiek kan worden geconsumeerd’.178 Zo heeft de term ‘openbaar’ meer weg van de term ‘openlijk’ als in art. 141 Sr.

170

HR 13-06-2000, ECLI:NL:HR:AA6191

171

Cleiren & Verpalen, Misdrijven tegen de openbare orde, art. 137c Sr, Tekst & Commentaar Strafrecht, 2014, aantekening 8 onder g

172

Vgl. HR 31-10-1986, ECLI:NL:HR:AC9553 en HR 09-01-2007, ECLI:NL:HR:AZ2497

173

HR 10-03-2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655

174

Vgl. Nieuwenhuis & Janssens, Uitingsdelicten, 2011, p. 209 en Janssens, De strafbare belediging, Justitiële Verkenningen, 2003, p. 45

175

Hof Den Haag 19-05-2003, ECLI:NL:GHSGR:AF8921

176

Cleiren & Verpalen, Misdrijven tegen de openbare orde, art. 137c Sr, Tekst & Commentaar Strafrecht, 2014, aantekening 8 onder h

177

Wet van 10-03-2005, Stb. 2005, 111

178