• No results found

4. Positieve verplichtingen en het recht op morele integriteit

4.4 Positieve werking van artt 8 en 9 EVRM

Uit verschillende grondrechten die door het EVRM worden beschermd vloeien inspanningsverplichtingen voor de Staat voort. Uit sommige bepalingen kan zelfs een verplichting tot strafrechtelijke handhaving voortvloeien, bijvoorbeeld uit art. 2 EVRM, waarin het recht op leven is neergelegd,118 en art. 3 EVRM, waarin het verbod op foltering of een onmenselijke behandeling is vervat.119 Deze strafrechtelijke handhaving dient adequaat en effectief te zijn.120 In het vervolg van dit hoofdstuk zal worden onderzocht of er ook een positieve verplichting om kwetsende meningsuitingen strafrechtelijk de sanctioneren voortvloeit uit de artt. 8 en 9 EVRM.

4.4.1 Positieve verplichtingen

Van oudsher wordt een onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve verplichtingen voor de Staat. De negatieve verplichtingen, de plicht van de Staat om zich te onthouden van inbreuken op grondrechten, zouden met klassieke grondrechten corresponderen.121 Positieve verplichtingen, waarbij de Staat wordt verplicht om zich juist wel in te spannen of te handelen, zouden meer met sociale grondrechten corresponderen.122

In de rechtsfilosofie is dit onderscheid genuanceerd. Volgens de invloedrijke rechtsfilosoof Henry Shue brengen alle grondrechten positieve en negatieve verplichtingen met zich mee.123

116

EHRM 10-11-2005, nr. 44774/98 (Leyla Sahin v. Turkije), par. 105; EHRM 02-10-2001 (ontv.), nr. 49853/99 (Pichon & Sajous v. Frankrijk)

117

Bijv. naar religieuze spijswetten slachten, of het dragen van religieuze hoofdbedekking: EHRM 27- 06-2000, nr. 27417/95 (Shalom & Tsedek v. Frankrijk), par. 73-74; EHRM 11-01-2005 (ontv.), nr. 35753/03 (Phull v. Frankrijk).

118

EHRM 28-10-1998, nr. 23452/94 (Osman v. Verenigd Koninkrijk), par. 115

119

EHRM 15-05-2012, nr. 53519/07 (I.G. v. Moldavië), par. 40-41

120

EHRM 30-11-2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz v. Turkije), par. 91

121

Klassieke grondrechten zijn vrijheidsrechten, onder te verdelen in politieke en burgerrechten (Akkermans, Bax & Verhey, Grondrechten, 2009, p. 33-34).

122

Vande Lanotte & Haeck, Handboek EVRM Deel 1, 2005, p. 99

123

Een overheid dient zich te allen tijden zoveel mogelijk te onthouden van het opleggen van beperkingen, burgers zoveel mogelijk tegen inbreuken door andere burgers te beschermen en de uitoefening van grondrechten zoveel mogelijk te garanderen en faciliteren.124

In het internationaal recht lijkt het klassieke onderscheid geheel verdwenen te zijn, nu expliciet erkend wordt dat ieder grondrecht drie verplichtingen met zich meebrengt: een plicht inbreuken zoveel mogelijk te vermijden (duty to respect), bescherming te bieden tegen inbreuken door andere burgers (duty to protect) en om burgers de mogelijkheden en de middelen te bieden om hun rechten daadwerkelijk te kunnen effectueren, of de hen in ieder geval op hun rechten te attenderen (duty to fulfil).125 Bij een nadere blik op deze driedeling valt op dat de duty to respect de klassieke negatieve verplichting belichaamt, terwijl de andere twee plichten positief van aard zijn, aangezien zij een handelen van de overheid inhouden.

In rechtspraak van het EHRM worden positieve verplichtingen inherent aan grondrechten geacht.126 Inspanningsverplichtingen kunnen in art. 1 EVRM worden ingelezen.127 Het zich enkel onthouden van het maken van inbreuken op de rechten die in het EHRM zijn vervat is, in het licht van de aard en het doel van het EVRM, ontoereikend voor een Staat om aan zijn positieve verplichtingen te voldoen.128 Het geven van uitvoering aan de verplichtingen moet in ieder geval effectief zijn. Het strafrecht is volgens het Hof bij uitstek geschikt om generale preventie ten opzichte van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer te bewerkstelligen.129

Hierna zal dieper worden ingegaan op de verplichting voor de overheid om burgers middels het strafrecht tegen inbreuken op de in dit hoofdstuk behandelde rechten door anderen te beschermen door meningsuitingen te verbieden.

124

Payne, Henry Shue on Basic Rights, Essays in Philosophy 2008 vol. 9-2, p. 8-9

125

General Comment nr. 14 on the Right to the highest attainable standard of health, par. 33

126

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken grondrechten, 2011, p. 161-164; EHRM 16-03-2000, nr. 23144/93 (Özgür Gündem v. Turkije), par. 42

127

Art. 1 EVRM: “[…] Partijen verzekeren een ieder […] de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in […] dit Verdrag.”

128

EHRM 21-06-1988, nr. 10126/82 (Plattform Ärtze für das Leben v. Oostenrijk), par. 31-32

129

4.4.2 Duty to protect: strafrechtelijke bescherming tegen uitlatingen

De overheid kan de verplichting om de burger actieve bescherming tegen andere burgers te bieden op verschillende manieren naleven. Zo kan er bescherming worden geboden middels het strafrecht, maar ook middels het burgerlijk recht of het bestuursrecht.130 Onderstaande beperkt zich tot de strafrechtelijke bescherming.

Art. 8 EVRM kan positieve verplichtingen met zich meebrengen. De belangen van de individu moeten dan worden afgewogen tegen de belangen van de maatschappij.131 Er is echter geen jurisprudentie van het Hof waarin wordt bepaald dat uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit om bepaalde meningsuitingen strafrechtelijk te sanctioneren. Het Hof heeft in zijn rechtspraak eveneens erkend dat art. 9 EVRM positieve verplichtingen met zich meebrengt.132 Maar ook positieve verplichtingen om uitlatingen te verbieden ter bescherming van de godsdienstige gevoelens, zijn door het EHRM tot op heden echter steevast van de hand gewezen.133 Hieruit kan worden geconcludeerd dat de artt. 8 en 9 EVRM geen directe werking hebben bij de strafrechtelijke bescherming tegen belediging.

Maar de artt. 8 en 9 EVRM hebben kunnen bij de bepaling van de grenzen van de vrijheid van meningsuiting daarentegen wel een indirecte werking hebben. Zij kunnen namelijk doorslaggevend zijn bij de belangenafweging van art. 10 lid 2 EVRM (zie 4.3.3).134 Bescherming van de goede naam en rechten van anderen is immers een van de legitieme beperkingsdoelen. Zo kan een beroep op het recht op eerbiediging van het privéleven of op godsdienstvrijheid een beperking van de vrijheid van meningsuiting rechtvaardigen.

4.5 Conclusie

Uit dit hoofdstuk kan worden geconcludeerd dat art. 8 EVRM een open norm bevat en daardoor een palet aan toepassingsgebieden kent. Dit artikel omvat onder andere het recht op

130

Nieuwenhuis & Hins, Hoofdstukken grondrechten, 2011, p. 164-165

131

Deze belangenafweging wordt ook wel de fair-balance-test genoemd; EHRM 27-10-1994, nr. 18535/91 (Kroon v. Nederland), par. 31.

132

EHRM 18-04-1997 (ontv.), nr. 33490/96 (Dubowska & Skup v. Polen)

133

Idem; Nieuwenhuis, De januskop van de rechter, Dommering-bundel, 2008, p. 248. Ook na 2008 zijn er geen uitspraken gedaan die een dergelijke positieve verplichting met zich meebrengen.

134

Dit is bijvoorbeeld het geval bij EHRM 20-09-1994, nr. 13470/87 (Otto Preminger Institut v.

mentale en fysieke integriteit. Art. 9 EVRM omvat, naast de absolute gewetensvrijheid, de vrijheid om naar religieuze of levensbeschouwelijke opvattingen te leven en te handelen.

Van de rechten die in deze artikelen zijn gevat gaan ook positieve verplichtingen uit. Dit betekent dat Staten zich dienen in te spannen om individuen bij de uitoefening van hun grondrechten te beschermen tegen anderen (duty to protect) en individuen in staat te stellen om een recht daadwerkelijk uit te kunnen oefenen (duty to fulfil).

Echter, geen positieve verplichtingen die Staten ertoe verplichten om, ter bescherming van de rechten uit artt. 8 en 9 EVRM, uitlatingen te strafrechtelijk te sanctioneren gaan van deze artikelen uit, althans zo is tot op heden niet uit gewezen jurisprudentie van het Hof gebleken. Er kan derhalve niet worden gesteld dat de artt. 8 en 9 EVRM een directe werking – zoals van art. 17 EVRM uit kan gaan – hebben bij de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen.

Wel kunnen de rechten als neergelegd in deze artikelen in de noodzakelijkheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM meewegen als een van de limitatief opgesomde legitieme doelen (3.3.2), namelijk de bescherming van de goede naam en rechten van anderen. In die zin hebben de rechten uit de artt. 8 en 9 EVRM geen directe, maar een indirecte werking bij de beperking van de vrijheid van meningsuiting. Zij kunnen dus wel degelijk van (enig) belang zijn bij de strafrechtelijke bescherming tegen kwetsende meningsuitingen.