• No results found

Mollusken modderen maar wat aan.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mollusken modderen maar wat aan."

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pagina 1 Mollusken modderen maar wat aan

Mollusken modderen maar wat aan

Schelpenonderzoek in archeologische projecten in de monding van de Oude Rijn

Auteur: Laura Maryse van Vilsteren

Studentennummer: 336980

Opleiding: Archeologie

Datum: 17 juni 2018

Bachelorscriptie

Begeleiders: Wim Kuijper

(2)
(3)

You see, there are three things that spur the mollusk from the sand The waking of all creatures, that live on the land

And with just one faint glance, back into the sea The mollusk lingers... with its wandering eye

Ween - The Mollusk


(4)
(5)

Voorwoord

Al als kind (en stiekem nog steeds) had ik een enorme fascinatie voor slakken en schelpen. Ontelbare keren liep ik met mijn

emmertje rond, op zoek naar slakken. Het liefst zette ik ze allemaal bij ons in de achtertuin, maar mijn ouders verboden dat

uitdrukkelijk uit angst voor een massale vraat aan al het groen dat we in onze achtertuin hadden staan. Daar liep ik dan maar weer met mijn emmertje naar de overkant van ons huis en zette ik alle slakken in de bosjes bij het voetbalveld.

Inmiddels heb ik dat slakken verzamelen maar achterwege

gelaten, maar ik kan het soms niet laten om een slak van de stoep in de bosjes te zetten. Al is het maar zodat voor mijn gevoel het dier niet overreden of verpletterd wordt. Disclaimer: ik kan niet ontkennen dat ik nooit een verpletterende indruk op de slakken heb gemaakt.

Al die jaren heb ik het verzamelen op een laag pitje gezet en heb ik er amper aandacht aan besteed. Eigenlijk tijdens mijn opleiding heb ik mij er ook niet veel mee bezig gehouden. De molluskenles tijdens Monstername 1 prikkelde mij wel een klein beetje om hier wat mee te gaan doen. Nooit had ik uitgebreid de mogelijkheid bekeken dat het onderzoek van slakken en archeologisch onderzoek wel te combineren viel.

Toen ik een onderwerp voor mijn scriptie moest verzinnen vond ik dat best lastig. Zal ik nou iets met mollusken doen of toch maar een opgraving uitwerken? Ik was met het eerste onderwerp vrij onbekend, maar uiteindelijk toch maar de stoute schoenen aangetrokken en mailtjes rondgestuurd naar bedrijven en instanties of iemand iets kon met mollusken-onderzoek. Via Naturalis ben ik uiteindelijk bij de Universiteit van Leiden terecht gekomen en kwam ik in contact met dhr. W.J. Kuijper. Vanaf toen is

het balletje gaan rollen en is uiteindelijk deze scriptie tot stand gekomen.

Ik wil hierbij ook een aantal mensen bedanken, want zonder hen was dit allemaal nooit gelukt. Als eerste wil ik Wim Kuijper bedanken, zonder jou heb ik nooit zoveel kennis kunnen maken met dit geweldige onderwerp. Bedankt voor je hulp bij

determinaties, bronnen en feedback. Zonder jou had meer dan de helft van deze scriptie niet kunnen bestaan.

Daarnaast wil ik ook mijn begeleider van Saxion, Wilko van

Zijverden bedanken voor alle ideeën, feedback en inspiratie die je mij hebt kunnen geven. Ik zal de Tour de France mollusken nooit meer vergeten!

Ik wil ook mijn ouders bedanken, die soms zo moe werden van mijn schelpen en slakkenverzameling, maar die al mijn grillen maar accepteerden. Pap, mam, zonder jullie zou ik nooit zo ver gekomen zijn als waar ik nu sta!

Verder wil ik ook mijn scriptiemaatje Olger Quint bedanken. Ik heb veel gehad aan jou als ventilatieklep als ik weer eens een keer wilde zeuren op van alles en nog wat. Zonder jou was deze lange scriptieperiode een stuk langer en lastiger geweest dan dat nu het geval is. We gaan snel weer pilsjes pakken in de Heks.

Tenslotte wil ik mijn partner Sjors van Stiphout bedanken voor alle steun die jij mij de afgelopen tijd hebt kunnen bieden. Het was niet makkelijk en ik heb veel gemopperd in de periode van het schrijven, maar je hebt alles rustig geaccepteerd en mij zoveel mogelijk geholpen waar je dat kon. De tijd van afzien is voorbij, we kunnen weer op avontuur!

Laura Maryse van Vilsteren April 2018


(6)
(7)

Inhoudsopgave

Voorwoord 5 Inhoudsopgave 7 Samenvatting 9 Hoofdstuk 1: Inleiding 13 1.1 Projectopdracht 14 1.2 Onderzoekskader 15 1.3 Probleemstelling 15 1.4 Doelstelling 16 1.5 Vraagstelling 17 1.6 Leeswijzer 18

Hoofdstuk 2: Methoden en verantwoording 19

2.1 Methoden en technieken 20

2.2 Methodiek per deelvraag 21

2.3 Verantwoording 22

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn 25

3.1 Inleiding 26

3.2 Aan het einde van het Pleistoceen 27

3.3 Het begin van het Holoceen: Preboreaal – Boreaal - Atlanticum 28

3.4 Subboreaal 30

3.5 Subatlanticum 31

(8)

Hoofdstuk 4: Molluskenonderzoek in de archeologie 35 4.1 Introductie 36 4.2 Buitenland 37 4.3 Nederland 39 4.4 Oude Rijn 42 4.5 Conclusie 47

Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn 49

5.1 Introductie 50 5.2 Noordwijk Offem-Zuid 50 5.3 Leiden Ommedijk 58 Hoofdstuk 6: Discussie 73 Hoofdstuk 7: Conclusie 77 Hoofdstuk 8: Aanbevelingen 81 Bronvermelding 83 Bijlagen 97

(9)

Samenvatting

Bij de monding van de Oude Rijn hebben twee archeologische onderzoeken plaatsgevonden. Voor deze twee onderzoeken zijn er molluskenanalyses uitgevoerd die worden besproken in deze scriptie. Tijdens het proefsleuvenonderzoek in Noordwijk Offem-Zuid is een overstromingsdek aangetroffen waarvan het onbekend is hoe deze is ontstaan. In de werkput met

overstromingsafzettingen en in omliggende putten zijn monsters genomen voor onder andere molluskenonderzoek. De resultaten van de monsters geven mogelijk antwoorden op de

ontstaanswijze van de afzettingen en de oorzaak van de overstroming. Voor de archeologische opgraving Leiden

Ommedijk zijn molluskenmonsters genomen in geulafzettingen van de Oude Rijn en in omliggende werkputten. De analyses van deze monsters kunnen meer informatie geven over de

ontstaanswijze van de geulafzettingen en de aard van het omliggende landschap.

Naar aanleiding van de bovenstaande gegevens zijn er

doelstellingen opgesteld om het onderzoek van deze scriptie uit te voeren. Voor het proefsleuvenonderzoek Noordwijk Offem-Zuid wordt onderzocht hoe het overstromingsdek past in de eindfase van de Oude Rijnmonding. Voor het archeologisch onderzoek van Leiden Ommedijk wordt een landschapsreconstructie vervaardigd. Daarnaast wordt in dit onderzoek ingegaan op de toepassingen van molluskenonderzoek in archeologisch onderzoek. Er is in deze scriptie gewerkt op verschillende niveaus, namelijk het micro-, meso- en macroniveau. Het microniveau betreft de site Noordwijk Offem-Zuid, het mesoniveau omvatten de omliggende sites van Noordwijk Offem-Zuid en bij het macroniveau wordt een groter

gebied betrokken rondom de Oude Rijnmonding en wordt er meer nadruk gelegd op proxyonderzoek in het algemeen.

De focus van deze scriptie ligt voornamelijk op het onderzoek van Noordwijk Offem-Zuid. Naar aanleiding van dit archeologisch onderzoek zijn de meeste onderzoeksvragen opgesteld. De hoofdvraag van deze scriptie is als volgt;

Op welke wijze past het overstromingsdek dat is aangetroffen tijdens de opgraving Offem-Zuid in de ontwikkeling van de eindfase van de Oude Rijnmonding?

Om de hoofdvraag en de opgestelde deelvragen te kunnen beantwoorden is een onderzoek uitgevoerd naar de Oude

Rijnmonding. Als eerste is een literatuuronderzoek naar de genese van de Oude Rijn gedaan. Uit het literatuuronderzoek zijn

gegevens verzameld over de ontwikkeling van de Oude Rijn in het Holoceen. Voor het molluskenonderzoek van de twee

archeologische projecten moesten eerst de monsters gezeefd worden voordat ze gedetermineerd werden. Na het zeven en drogen werden ze onder de microscoop geanalyseerd met behulp van literatuur en hulp van specialist Wim Kuijper.

Voor het hoofdstuk met toepassingen van molluskenanalyses in archeologisch onderzoek is gebruik gemaakt van verschillende wetenschappelijke artikelen om casussen te bespreken uit binnen- en buitenland. Hierin worden voorbeelden genoemd van

verschillende archeologische en niet-archeologische onderzoeken waarin molluskenonderzoek centraal staat. Er wordt in gegaan op het nut van molluskenonderzoek in combinatie met andere proxies voor een landschapsreconstructie. Voor het onderzoek in

(10)

Elveden, Verenigd Koninkrijk, werd onder andere gebruik gemaakt van molluskenanalyses voor een reconstructie van een watermilieu en werd een uitgestorven molluskensoort gebruikt om een ruwe datering van de site te geven. In een ander onderzoek in het Verenigd Koninkrijk (Holywell Coombe) werd gebruik gemaakt van molluskenonderzoek voor het opstellen van een biostratigrafische indeling en voor een milieureconstructie. In een onderzoek in Brazilië werden schelpen gebruikt als bouwmateriaal voor ‘sambaquis’ (schelpenheuvels) en werden ze niet alleen gebruikt als proxyindicatoren maar ook als antropogene indicatoren. In het onderzoek in Egypte draaide het molluskenonderzoek om inzicht te verkrijgen in handelsnetwerken. In Denemarken gaf het

molluskenonderzoek van de køkkenmøddinger (afvalhopen van schelpen) inzicht in de invloed van het gedrag van de mens op de omgeving, doordat bepaalde oesterschelpen geen kans hadden om te kunnen groeien en dus kleiner bleven dan hun voorouders. In Noorderboekert (Nederland) bleek molluskenonderzoek ondersteunend aan de andere proxyonderzoeken waarbij een combinatie van proxies essentieel was voor het bepalen van de genese van het landschap. In Emmeloord was

molluskenonderzoek juist leidend in het bepalen van de landschapsgenese, aangezien in dit geval sprake was van een snelle aanpassing van de molluskenpopulatie in een overtuigend brakwatermilieu. Al veel eerder bleek uit een Nederlands

onderzoek in de jaren ’70 rondom een vindplaats in Wervershoof dat molluskenonderzoek veel informatie over het milieu kan opleveren ten opzichte van de overige proxies die gebruikt werden in het onderzoek. In twee niet-archeologische

onderzoeken zijn klimaatvariaties in Unio-schelpen onderzocht en is onderzocht of de strandgaper (Mya arenaria) voor 1492 al in Europa leefde.

Vervolgens zijn in dit hoofdstuk een aantal kaarten van de Oude Rijnmonding gepresenteerd met resultaten uit archeologische opgravingen die plaatsvonden in het mondingsgebied. Hierin is onder andere een vergelijking gemaakt van de kaarten van Pruissers en De Gans waaruit bleek dat de nieuwe informatie niet overeenkwam met het bestaande kaartmateriaal van dat gebied. Dit komt mogelijk door het feit dat Pruissers en De Gans

perimariene afzettingen onder mariene afzettingen gezet hebben. Uit de nieuwe kaarten bleek namelijk ook dat zoetwaterinvloeden aanwezig waren op plekken die Pruissers en De Gans hebben aangeduid als mariene afzettingen.

Voor de casus Noordwijk Offem-Zuid werd uitgezocht hoe de aangetroffen overstroming op de site is ontstaan. Er zijn acht monsters voor molluskenonderzoek meegenomen, waarvan één monster genomen is in de put met washover-afzettingen (werkput 21). Deze afzettingen duidden op krachtige overstromingen. In het monster uit werkput 21 zijn voornamelijk brakwatermollusken aangetroffen samen met enkele exemplaren van mariene soorten en zoetwatersoorten. Het milieu in de washover-afzettingen was voornamelijk een zoetwatermilieu met brakke invloeden. De aanwezigheid van bepaalde molluskensoorten duidden erop dat er geen sprake was van een volledig zoutwatermilieu. Met behulp van pollenonderzoek en 14C-dateringen op botanische

macroresten is de overstroming gedateerd in de

Vroege-Middeleeuwen (450 – 1050 na Chr.). De Oude Rijn was rond die periode verminder actief en er vonden meer stormen plaats. Het is aannemelijk dat het overstromingsdek van Noordwijk Offem-Zuid niet is ontstaan door een overstroming van de Oude Rijn zelf, maar door een stormvloed. In de andere putten duidden de resultaten van het molluskenonderzoek ook op een zoetwatermilieu met brakke invloeden, maar de afzettingen in werkput 26 neigen naar

(11)

een overwegend zoetwatermilieu. De grote verschillen in saliniteit hebben waarschijnlijk te maken met de overstroming in de

Vroege-Middeleeuwen.

Voor de casus Leiden Ommedijk moest met behulp van molluskenonderzoek een landschapsreconstructie gemaakt worden. Er zijn in totaal 24 monsters onderzocht afkomstig uit negen verschillende werkputten. In werkput 20 en 30, beiden gelegen ten noorden van de A44, ligt een zoetwater

getijdengebied. Dit komt door de vondst van het getijdeslakje (Mercuria anatina). In werkput 103 is ook een getijdeslak

gevonden, dus het is mogelijk dat het zoetwater getijdengebied zich heeft uitgebreid ten zuiden van de A44. De mollusken uit werkput 72, 400 en 405 hebben gelegen in stromend water met in de nabijheid rustig water. Werkput 301 lag op vochtig land, maar dichtbij het water. Over werkput 201 kan vrij weinig gezegd worden, aangezien daarin geen mollusken zijn aangetroffen. Voor de werkputten 402 en 404 is een geheel nieuwe interpretatie gegeven op basis van de gegevens van het molluskenonderzoek. In het evaluatierapport van Leiden Ommedijk hadden de

verschillende afzettingen in beide putten al een interpretatie gekregen, maar die komt niet overeen met de resultaten van het molluskenonderzoek. Uit de resultaten kwam naar voren dat in werkput 402 landslakken waren aangetroffen in komafzettingen. Dit betekent dat er onmogelijk sprake kan zijn van komafzettingen. De komafzettingen van S9001 en S9002 zijn daarom veranderd in oeverwalafzettingen. In de veenlaag (S9004) zijn foraminiferen aangetroffen. Dit is een aanwijzing dat het niet om een veenlaag gaat, aangezien foraminiferen niet kunnen overleven in het zure milieu van het veen. De veenlaag is geïnterpreteerd als een zoetwater getijdenafzetting, aangezien werkput 402 dichtbij werkput 103 gelegen is. Het is mogelijk dat beide werkputten in

de buurt van een getijdengebied gelegen waren. Bij werkput 404 hebben ook enkele veranderingen plaatsgevonden. De

sporenlaag (S9014), komafzetting (S9005) en de onbekende laag (S9015) zijn veranderd in een oeverafzetting. De rest is gelijk gebleven. Uit de drie onbekende lagen (S9002, S9003 en S9013) zijn geen monsters genomen, dus daarom kunnen daar geen uitspraken over gedaan worden. De sporenlaag, komafzetting en de onbekende laag bevatten alledrie landmollusken en zijn op basis van de aangetroffen soort veranderd naar

oeverwalafzettingen.

De hoofdvraag gaat over het overstromingsdek van Noordwijk Offem-Zuid in combinatie met de ontwikkeling van de eindfase van de Oude Rijnmonding. Het aangetroffen overstromingsdek is ontstaan door een stormvloed die heeft plaatsgevonden in de Vroege-Middeleeuwen. Het debiet van de Oude Rijn was

afgenomen, waardoor langzaamaan zandbanken ontstonden die konden leidden tot een verzanding van de rivier. De mariene invloeden namen niet af, waarna er regelmatig overstromingen plaatsvonden. De overstroming van Noordwijk Offem-Zuid is ontstaan tijdens één van deze overstromingen. De Oude Rijn was verminderd actief en daarom is het onwaarschijnlijk dat de wateraanvoer vanuit de rivier is gekomen.

Een advies aan het Nederlandse archeologische werkveld is om meer aandacht te besteden aan molluskenonderzoek. Een combinatie van molluskenonderzoek met andere proxies levert waardevolle informatie over de interpretatie van het landschap. Het zou voor de kwaliteit van de landschappelijke interpretatie van de resultaten van prospectieonderzoek ook goed zijn om in

boorstaten aan te geven om welk soort schelp het gaat (zoet, brak, land of marien). Het geeft een extra aanvulling op de kennis die uit

(12)

de afzettingen zelf kunnen worden afgeleid. Een derde advies heeft betrekking op vervolgonderzoek naar aanleiding van dit onderzoek. De kaarten van de Oude Rijnmonding kunnen aangevuld worden met resultaten van andere proxies. Door meerderde proxies te combineren kan een betrouwbaar beeld gegeven worden van de ontwikkeling van de Oude Rijnmonding in het verleden. Dit resultaat kan dan weer gebruikt worden voor verdere analyses en onderzoek in het mondingsgebied. 


(13)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Projectopdracht 14 1.2 Onderzoekskader 15 1.3 Probleemstelling 15 1.4 Doelstelling 16 1.5 Vraagstelling 17 1.6 Leeswijzer 18

(14)

1.1 Projectopdracht

Via de Universiteit van Leiden ben ik in contact gekomen met archeologisch onderzoeksbureau Archol en archeologische adviesbureau IDDS Archeologie waarvoor ik met behulp van dhr. Wim Kuijper molluskenanalyses voor twee projecten heb uitgevoerd. Voor Archol ben ik aan het werk gegaan met de site Noordwijk Offem-Zuid. Hier is naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek besloten om de aangetroffen restgeul ecologisch te onderzoeken. Hiervoor is een aantal molluskenmonsters genomen voor nader onderzoek. 1

Ik heb de monsters onderzocht om meer te weten te komen over de eindfase van de Oude Rijnmonding en de overstroming die heeft plaatsgevonden in Offem-Zuid. Voor IDDS Archeologie heb ik ook een aantal molluskenmonsters gedetermineerd ten behoeve van een landschapsreconstructie rondom de vindplaats en om meer

informatie te krijgen over de eindfase van de Oude Rijnmonding. Beide projecten liggen verspreid in het mondingsgebied van de Oude Rijn. Noordwijk Offem-Zuid ligt in het noordelijke gedeelte van het mondingsgebied van de Oude Rijn en Leiden Ommedijk ligt in het zuidelijke deel van het mondingsgebied (zie Fig. 1). 


Hemminga, M.E. / J. van der Leije 2017, 16, 21-23. 1

Hoofdstuk 1: Inleiding Pagina 14 Mollusken modderen maar wat aan

Fig. 1 Kaart van het onderzoeksgebied met de ligging van de onderzochte projecten (kaart: OpenTopo, GIS: ArcGIS, ontwerp: L.M. van Vilsteren)

(15)

1.2 Onderzoekskader

Deze scriptie gaat over molluskenonderzoek in archeologische projecten in het mondingsgebied van de Oude Rijn. Er worden ook verschillende casussen uit binnen- en buitenland besproken waarin molluskenonderzoek heeft plaatsgevonden. Het doel van deze verkenning is om inzicht te krijgen in de bijdrage die mollusken-onderzoek kan leveren aan archeologische projecten. Er worden twee casussen uit de Nederlandse archeologie besproken, gelegen in het mondingsgebied. In de eerste casus, Noordwijk Offem-Zuid, wordt met behulp van onder andere molluskenonderzoek uitgezocht hoe de aangetroffen overstromingen zijn ontstaan. Om een beter beeld van het ontstaan van de overstromingen te krijgen, wordt er gekeken naar de genese van de Oude Rijn. Voor de tweede casus, Leiden Ommedijk, wordt er op basis van molluskenonderzoek en ander proxyonderzoek een interpretatie gemaakt van het landschap. Beide casussen zijn meegenomen in een inventarisatie van

archeologische projecten gelegen in het mondingsgebied van de Oude Rijn waarin molluskenanalyses zijn uitgevoerd. Op basis van de gegevens van de inventarisatie is een aantal kaarten gecreëerd om meer inzicht te krijgen in het gebied. De kaarten geven weer in welk milieu de molluskensoorten hebben geleefd op verschillende momenten in de tijd. 


1.3 Probleemstelling

In dit onderzoek zijn een aantal problemen die op verschillende niveaus wordt onderzocht. Op microniveau wordt de opgraving Noordwijk Offem-Zuid onderzocht. In de sedimenten van deze opgraving is een overstromingsdek aangetroffen. De vraag is nu waardoor die overstroming is ontstaan. Er zijn een aantal

mogelijkheden waardoor de overstroming is ontstaan. Het is mogelijk dat er in het verleden een storm heeft plaatsgevonden of dat hoogwater vanuit de Oude Rijn de overstroming heeft

veroorzaakt. Een andere mogelijkheid kan te maken hebben met het kleiner worden van de monding van de Oude Rijn. Op de vraag over hoe de overstroming is ontstaan, probeer ik antwoord te geven met behulp van uitgebreid literatuuronderzoek, resultaten van de

molluskenmonsters van Offem-Zuid en de onderzoeksgegevens van andere opgravingen die liggen in de monding van de Oude Rijn rondom Noordwijk. De onderzoeksgegevens van de andere

opgravingen in de Oude Rijnmonding horen bij het mesoniveau. In de praktijk is deze probleemstelling relevant omdat er al veel literatuur en rapporten zijn geschreven over de Oude Rijnmonding, maar al die informatie is nooit verwerkt in een overzicht over het gebied van het estuarium. Voor de opgraving Leiden Ommedijk is het onduidelijk in welk milieu de Rijngeul is ontstaan en hoe de ontwikkeling van het landschap verliep.

Op het macroniveau wordt een GIS-kaart gecreëerd van de Oude Rijnmonding met informatie over het milieu op basis van

molluskenanalyses per archeologische periode en in welk rapport de informatie te vinden is. Met behulp van dit overzicht kan meer

duidelijkheid worden verkregen over de genese van het mondingsgebied van de Oude Rijn.

Voor de opgraving Leiden Ommedijk is het onduidelijk in welk milieu de Rijngeul is ontstaan en hoe de ontwikkeling van het

(16)

landschap verliep. Daarnaast worden een aantal artikelen uit binnen- en buitenland besproken waarin wordt ingegaan op verschillende toepassingen van proxyonderzoek in onder andere archeologisch onderzoek. Per casus wordt besproken welk proxyonderzoek is uitgevoerd en in hoeverre molluskenonderzoek daar een belangrijke bijdrage in had.


1.4 Doelstelling

De doelstellingen van dit project zijn:

-

Uitzoeken hoe het overstromingsdek van Noordwijk Offem-Zuid past in de ontwikkeling van de eindfase van de Oude

Rijnmonding,

-

Een landschapsreconstructie vervaardigen voor de opgraving Leiden Ommedijk,

-

Kennismaken met molluskenanalyses ten behoeve van archeologisch onderzoek.

Voor mijzelf heb ik nog een aantal persoonlijke doelstellingen opgesteld:

-

Vergroten van mijn kennis over verschillende soorten mollusken en hun milieus,

-

Verkennen of ik mijzelf verder wil ontwikkelen in het uitvoeren van molluskenanalyses ten behoeve van archeologisch onderzoek. 


(17)

1.5 Vraagstelling

Naar aanleiding van de probleemstelling is er een hoofdvraag en een aantal deelvragen opgesteld. De vragen zijn gesteld op drie niveaus, namelijk op micro-, meso- en macroniveau.

Hoofdvraag:

Op welke wijze past het overstromingsdek dat is aangetroffen tijdens de opgraving Offem-Zuid in de ontwikkeling van de eindfase van de Oude Rijnmonding?

Deelvragen:

1. Welke mollusken zijn aanwezig in het overstromingsdek dat is aangetroffen tijdens de opgraving van de vindplaats Offem-Zuid? 2. In welk milieu is het tijdens de opgraving van de vindplaats

Offem-Zuid aangetroffen overstromingsdek gevormd? 3. Welke aanvullende informatie kan worden afgeleid over de

eindfase van de Oude Rijnmonding op basis van het molluskenonderzoek van Offem-Zuid?

4. Wat is er bekend over het milieu waarin het overstromingsdek van Offem-Zuid is gevormd op basis van informatie die is verzameld in de omliggende opgravingsprojecten? 5. Welke invloed hebben de overstromingen gehad op de

molluskenpopulatie en het landschap van Offem-Zuid en de omliggende vindplaatsen?

6. Waardoor is de overstroming ontstaan die heeft plaatsgevonden in Offem-Zuid?

7. Welke kennis over het afzettingsmilieu in de Oude Rijnmonding kan worden afgeleid uit botanische macroresten, mollusken, ostracoden, foraminiferen en diatomeeën?

8. Wat is er bekend over de ontwikkeling van de Oude Rijnmonding in haar eindfase?

De deelvragen zijn verdeeld op drie niveaus, namelijk op micro-, meso- en macroniveau. Deelvraag 1 t/m 3 is op microniveau omdat de vragen voornamelijk gaan over de site Noordwijk Offem-Zuid. Het beperkt zich alleen tot die site. De vragen op mesoniveau (deelvraag 4 t/m 6) betrekken een groter niveau, namelijk die van de

omliggende sites (regionaal) die liggen in de omgeving van Noordwijk Offem-Zuid binnen het mondingsgebied van de Oude Rijn. De vragen 7 en 8 zijn gesteld op macroniveau. De vragen betrekken een groter gebied dan de opgravingen rondom Noordwijk Offem-Zuid. Het gaat om een meer algemenere

vraagstelling over verschillende onderzoeksmethodes en over de Oude Rijnmonding in het algemeen.


(18)

1.6 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 worden de methoden beschreven die zijn gebruikt voor het schrijven van deze scriptie. Per hoofd- en deelvraag worden de methoden beschreven die zijn gebruikt en wordt verantwoording afgelegd over de gekozen methoden.

In hoofdstuk 3 wordt in feite het ontstaan van de monding van de Oude Rijn beschreven vanaf het einde van het Pleistoceen tot en met de tegenwoordige situatie op basis van de beschikbare literatuur. Hoofdstuk 4 gaat over molluskenonderzoek in de archeologie in het algemeen en over molluskenonderzoek in projecten in de monding van de Oude Rijn. Hierin worden verschillende proxies besproken, waaronder molluskenonderzoek valt. Er worden voorbeelden besproken uit binnen- en buitenland met betrekking tot

molluskenonderzoek in combinatie met archeologisch onderzoek. Er is een overzicht gecreëerd van alle archeologische projecten in het mondingsgebied van de Oude Rijn en wordt ingegaan op

verschillend kaartmateriaal.

In hoofdstuk 5 worden de twee casussen Noordwijk Offem-Zuid en Leiden Ommedijk besproken. Er wordt hier kort ingegaan op het vooronderzoek van beide projecten en de resultaten van de molluskenanalyses worden uitgebreid besproken. Naar aanleiding van de analyses wordt de vernieuwde landschapsinterpretatie gepresenteerd.

Hoofdstuk 6 is de discussie. Hierin worden de problemen besproken die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen.

Hoofdstuk 7 is de conclusie. Hierin worden alle resultaten besproken en worden de hoofd- en deelvraag beantwoord.

Hoofdstuk 8 zijn de aanbevelingen. Hierin wordt de noodzaak van molluskenonderzoek in het archeologisch werkveld besproken en worden er aanbevelingen gedaan voor een mogelijk

vervolgonderzoek in het mondingsgebied van de Oude Rijn.


(19)

Hoofdstuk 2: Methoden en verantwoording

2.1 Methoden en technieken 20

2.2 Methodiek per deelvraag 21

2.3 Verantwoording 22

(20)

2.1 Methoden en technieken

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van verschillende

onderzoeksmethoden. Voor het hoofdstuk over de genese van de Oude Rijn is een grote hoeveelheid literatuur doorgenomen, omdat geen algemeen beeld over de genese van de monding van de Oude Rijn gepubliceerd is. Voor de achtergrondinformatie over mollusken is eveneens een groot aantal bronnen geraadpleegd, voor de GIS-kaart is gebruik gemaakt van een groot aantal opgravingsrapporten. De opgravingsrapporten staan wel vermeld in de literatuurlijst, maar worden in deze scriptie niet vermeld als voetnoot (zie Bijlage 4). Een andere onderzoeksmethode die is toegepast is veldonderzoek. Voor Noordwijk Offem-Zuid waren in het veld al monsters genomen, deze monsters zijn aangeleverd via het laboratorium van de

Universiteit van Leiden. Voor Leiden Ommedijk is nog een aantal molluskenmonsters genomen in het veld (zie Fig. 2) en werden monsters aangeleverd via het laboratorium van de Universiteit van Leiden. De mollusken zijn zelfstandig gedetermineerd en

geanalyseerd met hulp van dhr. Kuijper. 


Hoofdstuk 2: Methoden en verantwoording Pagina 20 Mollusken modderen maar wat aan

(21)

2.2 Methodiek per deelvraag

Per deelvraag wordt de methodiek benoemd die is gebruikt voor het beantwoorden van de deelvragen. Hierbij wordt weergegeven welke bronnen zijn geraadpleegd en welke keuzes daarbij zijn gemaakt. 


Deelvragen:

1. Welke mollusken zijn aanwezig in het overstromingsdek dat is aangetroffen tijdens de opgraving van de vindplaats Offem-Zuid De bronnen die zijn gebruikt bij de determinaties zijn voornamelijk veldgidsen en een boek dat uitgebreid ingaat op

zoetwatermollusken Met behulp van zoekkaarten, literatuur en 2

begeleiding van dhr. Kuijper zijn de mollusken gedetermineerd. 2. In welk milieu is het tijdens de opgraving van de vindplaats

Offem-Zuid aangetroffen overstromingsdek gevormd?

Hiervoor is gekeken naar de opgravingsresultaten van Offem-Zuid , 3

de molluskendata en het literatuuronderzoek naar genese van de Oude Rijn om zo het milieu te kunnen bepalen. 4

3. Welke aanvullende informatie kan worden afgeleid over de eindfase van de Oude Rijnmonding op basis van het

molluskenonderzoek van Offem-Zuid?

Hierbij is gebruik gemaakt van de opgravingsresultaten van Offem-Zuid, de molluskenanalyses en de informatie die bekend is over de Oude Rijn.

4. Wat is er bekend over het milieu waarin het overstromingsdek van Offem-Zuid is gevormd op basis van informatie die is verzameld in de omliggende opgravingsprojecten?

Hier wordt gebruik gemaakt van alle opgravingsrapporten die zijn gebruikt voor het opstellen van de GIS-kaart. De data die daarvoor zijn gebruikt worden geanalyseerd per archeologische periode en op milieusoort.

5. Welke invloed hebben de overstromingen gehad op de molluskenpopulatie en het landschap van Offem-Zuid en de omliggende vindplaatsen?

Hiervoor worden de gegevens die bekend zijn rondom het

onderzoek van Offem-Zuid gebruikt, gegevens van het onderzoek zelf en gegevens die zijn verzameld voor het samenstellen van de GIS-kaart.

6. Waardoor is de overstroming ontstaan die heeft plaatsgevonden in Offem-Zuid?

Hiervoor worden de bronnen over de Oude Rijn gebruikt en de opgravingsgegevens van Offem-Zuid.

de Bruyne 2004; Gittenberger et al. 1998; Jansen 2015; Jansen 2017. 2

Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017. 3

Berendsen 2005; Berendsen 2011; Berendsen, H.J.A. / E. Stouthamer 2001; Colenbrander 2005; Dijkstra 2011; van Dinter 2013; van Dinter 2017; Heteren, van, S. / A.J.F. van der Spek 2008; Pruissers, 4

A.P. / W. De Gans 1989; Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015; Stouthamer et al. 2015; Vos 2015; Vos et al. 2011; Wilbers 2014g; van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014.

(22)

7. Welke kennis over het afzettingsmilieu in de Oude Rijnmonding kan worden afgeleid uit botanische macroresten, mollusken, ostracoden, foraminiferen en diatomeeën?

Hiervoor worden eigen determinaties, opgravingrapporten van opgravingen uit de Oude Rijnmonding en literatuur gebruikt. 5

8. Wat is er bekend over de ontwikkeling van de Oude Rijnmonding in haar eindfase?

Bij deze vraag wordt alle literatuur die is verzameld voor het hoofdstuk over de Oude Rijnmonding gebruikt. 


2.3 Verantwoording

In Tabel 1 staan de oorspronkelijk geplande onderzoeksmethoden versus de uiteindelijk gebruikte onderzoeksmethoden. Daarnaast wordt ook besproken hoe de kwaliteit wordt gewaarborgd. Bij de meeste deelvragen komen de geplande

onderzoeks-methoden overeen met wat daadwerkelijk gebruikt is. Vraag 1, 2, 4, 6 en 8 zijn hetzelfde gebleven. Hiervan zijn de onderzoeksmethoden gebruikt die ook oorspronkelijk de bedoeling zijn geweest. Bij vraag 3, 5 en 7 zijn bij de gebruikte onderzoeksmethoden nieuwe

methoden toegevoegd aangezien die een betere aanvulling gaven op het beantwoorden van de deelvraag.

Naast dat de kwaliteit wordt gewaarborgd door de bovengenoemde aspecten in Tabel 1, worden alle stukken ook nagekeken door

docenten van Saxion Hogeschool. Zij zorgen ervoor dat de kwaliteit van het onderzoek wordt gecontroleerd en voldoet aan de eisen van een volwaardige HBO-scriptie. 


Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997 ; van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014. 5

(23)

Mollusken modderen maar wat aan Pagina 23 Hoofdstuk 2: Methoden en verantwoording

Tabel 1: Onderzoeksmethoden van de deelvragen van het onderzoek en kwaliteitswaarborging (Bron: L.M. van Vilsteren)

Oorspronkelijke onderzoeksmethoden Gebruikte onderzoeksmethoden Kwaliteit gewaarborgd door

1

-

Resultaten van de mollusken monsters met expertise van dhr. Kuijper

-

Literatuur

-

Zoekkaarten Schelpen, Landslakken en Zoetwatermollusken

-

Zoekkaarten

-

Literatuur over mollusken

-

Begeleiding van dhr. Kuijper

-

Expertise vanuit de Nederlandse Malacologische Vereniging (NMV). Leden hiervan hebben de zoekkaarten opgesteld en zijn in de meeste gevallen ook auteurs van literatuur over mollusken.

-

Dhr. Kuijper is al meer dan 50 jaar werkzaam in het malacologische werkveld, vanaf 1964 lid van de NMV, en sinds 1971 werkzaam op de archeologie faculteit van de Universiteit van Leiden.

2

-

Literatuur

-

Resultaten van de molluskenmonsters (en andere proxies; macro botanische resten, pollen en eventueel foraminiferen en ostracoden) om het milieu te kunnen bepalen

-

Opgravingsresultaten Noordwijk Offem-Zuid

-

Resultaten uit de molluskenmonsters

-

Literatuur over de Oude Rijn

-

Resultaten komen van een archeologisch adviesbureau

-

De molluskenresultaten worden gecontroleerd door dhr. Kuijper.

-

Literatuur over de Oude Rijn is geschreven door vooraanstaande fysisch geografen en Kwartair geologen.

3

-

Literatuur

-

Opgravingsresultaten Noordwijk Offem-Zuid

-

Resultaten uit de mollusken monsters

-

Literatuur over de Oude Rijn

-

Zie deelvraag 2

4

-

Opgravingrapporten

-

Opgravingrapporten

-

Resultaten komen van voorname archeologische adviesbureaus.

5

-

Gegevens omliggende projecten

-

Literatuur over molluskenpopulaties

-

Vooronderzoek Offem-Zuid

-

Gegevens van Offem-Zuid zelf

-

Gegevens van rapporten van omliggende projecten

-

Zie deelvraag 5

6

-

-

Literatuur

Opgravingrapporten

-

Literatuur over de Oude Rijn

-

Opgravingrapporten

-

Zie deelvraag 2.

7

-

Gegevens van het bovengenoemde proxyonderzoek, naar de betrokken specialisten gaan en/of deelrapporten van hun bevindingen lezen

-

Eigen determinaties

-

Opgravingrapporten

-

Literatuur

-

Zie deelvraag 1 en 2

(24)
(25)

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn

3.1 Inleiding 26

3.2 Aan het einde van het Pleistoceen 27

3.3 Het begin van het Holoceen: Preboreaal – Boreaal - Atlanticum 28

3.4 Subboreaal 30

3.5 Subatlanticum 31

3.5.1 Inleiding 31

3.5.2 IJzertijd (800 voor Christus – 12 voor Christus) 31

3.5.3 Romeinse tijd (12 voor Christus – 450 na Christus) 31

3.5.4 Middeleeuwen (450 na Christus – 1500 na Christus) 33

3.5.5 Nieuwe tijd (1500 na Christus – heden) 34

(26)

3.1 Inleiding

De Oude Rijn is een overblijfsel van de loop van een vroegere Rijntak. Tegenwoordig is de Oude Rijn samen met de Kromme Rijn en de Leidse Rijn een afgedamde riviertak van de

Nederrijn. De Nederrijn is één van de riviertakken van de Rijn. De Oude Rijn was in het verleden een van de belangrijkste takken van de Rijn, maar daar is tegenwoordig weinig meer van over. 6

In dit hoofdstuk wordt de ontstaansgeschiedenis van de Oude Rijn besproken en wordt er voornamelijk gefocust op het gebied van de monding van de Oude Rijn bij Katwijk aan Zee (zie Fig. 3). Vanaf het Subatlanticum wordt gebruik gemaakt van gekalibreerde dateringen en archeologische perioden. Voor het Subatlanticum wordt er gebruik gemaakt van

gekalibreerde en niet gekalibreerde dateringen en dateringen van biozones (zie Fig. 4 voor dateringen en biozones). 


Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 11. 6

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn Pagina 26 Mollusken modderen maar wat aan

Fig. 3 Topografische ligging van steden rondom de monding van de Oude Rijn (kaart: OpenTopo, bewerkt door: L.M. van Vilsteren)

(27)

3.2 Aan het einde van het Pleistoceen

De laatste ijstijd van het Pleistoceen wordt het Weichselien genoemd. In het Weichselien bereikte het landijs Nederland niet en de Rijn en de Maas stroomden weer naar een zuidwestelijke richting. Er werden 7

grote ijsmassa’s gevormd in Scandinavië, die water aan de oceaan onttrokken. Hierdoor stond de zeespiegel zo’n 50 meter lager dan tegenwoordig en lag de Noordzee droog. In het gebied ten zuiden van Leiden (Fig. 3) bevond zich dal van de Maas en de Rijn. De Maas 8

en de Rijn waren brede, vlechtende rivieren en hadden een sterk wisselende waterafvoer. Dit veranderde in het Holoceen. 
9

Berendsen 2011, 184, 198. 7

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 12. 8

Vos et al. 2011, 40. 9

Mollusken modderen maar wat aan Pagina 27 Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn

Fig. 4 Indeling van het Holoceen met archeologische perioden en biozones (bron: van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014, 21)

(28)

3.3 Het begin van het Holoceen: Preboreaal – Boreaal - Atlanticum

In het begin van het Holoceen verbeterde het klimaat weer en werd het warmer. De ijsmassa’s begonnen te smelten, waardoor de zeespiegel weer steeg. Door de opwarming van het klimaat veranderde het vlechtende patroon van de Rijn en Maas in een meanderend patroon, dat kenmerkend is voor een stabielere waterafvoer. 10

Door de snelle stijging van de zeespiegel tussen 9000 en 5500 voor Christus kwam Nederland weer aan het water te liggen. De rivierdelta van de Rijn en de Maas verplaatste zich in oostelijke richting, waardoor telkens nieuwe rivierlopen ontstonden. Die rivierlopen vertakten zich en kwamen verderop weer bij elkaar. Door de opwarming van het 11

klimaat ontstond ook een toename in de vegetatie. De vegetatie zorgde ervoor dat de waterafvoer steeds meer gereguleerd werd en de Rijn moest hierdoor ook zijn waterafvoer in een smalle

stroomgordel concentreren. De smalle stroomgordel bleef zo’n 2000 jaar functioneren (Fig. 5a en 5b). De Rijn had een benedenloop, 12

maar die werd veranderd toen de zee meer invloed kreeg op het land. Door het binnendringen van de zee werd de waterafvoer van de Rijn geremd en werd de sedimentatie (afzettingsactiviteiten van rivieren) beïnvloed door het getij (Fig. 5c). De hoofdloop van de Rijn 13

verplaatste zich zo’n 6300 jaar geleden (4300 voor Christus) naar de Oude Rijn. De Rijn mondde nu uit in een getijdenbekken dat zo’n 
14

Vos et al. 2011, 40. 10

Vos et al. 2011, 42-44. 11

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 12. 12

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 18. 13

Stouthamer et al. 2015, 282. 14

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn Pagina 28 Mollusken modderen maar wat aan

Fig. 5a Oude Rijn 8000 BP

Fig. 5b Oude Rijn 6000 BP

(29)

7000 jaar geleden was ontstaan. Ten zuiden van de Oude Rijn 15

mondde bij Hoek van Holland een tweede grote waterloop uit in de Noordzee, namelijk de Maas. Daartussen was een 16

zoetwatergetijdengebied aanwezig. Een zoetwatergetijdengebied 17

houdt in dat de water-beweging wordt beïnvloed door het getij en het milieu wordt bepaald door de aanvoer van zoetwater. Het is eigenlijk een geleidelijke overgangszone met afwisselend zoet en brak water. 18

De Rijn had ook invloed op de Nederlandse kust. Rond 5500 voor Christus kreeg een van de grote oost-west lopende getijdengeulen in het oosten aansluiting met de Rijn (Fig. 5c). Hierdoor ontstond een nieuwe hoofdafvoer van de Rijn naar de Noordzee. Eerst mondde de Rijn uit in zee in de 19

vorm van een aantal vertakkingen (delta), maar later veranderde dit in een trechtervormige monding met invloed van getijden (estuarium). 20

Booronderzoek in de delta van de Oude Rijn wijst ook uit dat er sprake is van een delta die is ontstaan door de aanvoer van riviersedimenten en niet door mariene sedimenten. 21

Stouthamer et al. 2015, 282. 15

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 19. 16 Vos et al. 2011, 52. 17 Dijkstra 2011, 35. 18 Stouthamer et al. 2015, 283. 19

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 18. 20

van Heteren, S. / A.J.F. van der Spek 2008, 74. 21

Mollusken modderen maar wat aan Pagina 29 Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn

Fig. 5c Oude Rijnmonding 5000 BP bij Katwijk Fig. 5d Oude Rijnmonding 4000 BP bij Katwijk Fig. 5e Oude Rijnmonding 3500 BP bij Katwijk Fig. 5f Oude Rijnmonding 2500 BP bij Katwijk (bron: Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 16, 20, 24)

De Rijn had ook invloed op de Nederlandse kust. Rond 5500 voor Christus kreeg een van de grote oost-west lopende getijdengeulen in het oosten aansluiting met de Rijn (Fig. 5c).19 Hierdoor ontstond

een nieuwe hoofdafvoer van de Rijn naar de Noordzee. Eerst mondde de Rijn uit in zee in de vorm van een aantal vertakkingen (delta), maar later veranderde dit in een trechtervormige monding met invloed van getijden (estuarium).20 Booronderzoek in de delta

van de Oude Rijn wijst ook uit dat er sprake is van een delta die is ontstaan door de aanvoer van riviersedimenten en niet door mariene sedimenten.21

(30)

3.4 Subboreaal

Rond 3850 voor Christus (einde van het Atlanticum/ begin van het Subboreaal) had de kustlijn zijn meest oostelijke ligging bereikt en hielden de

overstromingen vanuit de zee op. De snelheid van de toename van de 22

zeespiegelstijging nam af en het getijverschil werd kleiner, waardoor de kust van Nederland veranderde. De oorzaak van de afname van de zeespiegel kwam 23

doordat de ijskappen van Noord-Amerika en Scandinavië vrijwel helemaal gesmolten waren. Bij de Nederlandse kust was in eerste instantie sprake van 24

een open kustvorm door de getijdenwerking. Nadat de getijdenslag verkleinde, veranderde ook het transport van het zand langs de kust. Dit had als gevolg dat een gesloten kustvorm met strandwallen kon ontstaan. In de gesloten kustlijn 25

bleven nog enkele openingen bestaan, waaronder de Oude Rijnmonding bij Katwijk. Doordat de getijdenslag kleiner werd, werden de mariene sedimenten 26

achter de strandwallen ook niet meer verplaatst waardoor dat gebied

droogviel. De zee kwam niet meer in contact met de achterliggende lagune en 27

er trad verzoeting op. Hierdoor ontstond, onder invloed van de

rivieroverstromingen, achter de strandwallen een sterke veenontwikkeling halverwege het Subboreaal (zie Fig. 6). De strandwallen werden niet meer 28

door de zee weg geërodeerd en bleven bewaard. In de bovenloop van de 29

Oude Rijn werd zoveel sediment geproduceerd, dat bij Katwijk een delta 30

verder in zee ontstond. Deze delta heeft zich tot minimaal 8 kilometer ten westen van de huidige kustlijn uitgestrekt. 
31

Vos et al. 2011, 46-47. 22

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 18. 23

Vos et al. 2011, 50. 24

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 18. 25

Vos et al. 2011, 52. 26

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 18. 27

Berendsen 2005, 214; Stouthamer et al. 2015, 287. 28

Vos et al. 2011, 46-47. 29

Vos et al. 2011, 52. 30

van Heteren, S. / A.J.F. van der Spek 2008, 74. 31

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn Pagina 30 Mollusken modderen maar wat aan

(31)

Tussen de Maas en de Rijn vormden de strandwallen een boogvorm die steeds meer zeewaarts kwamen te liggen. De kustlijn lag toen veel westelijker dan de huidige kustlijn (zie Fig. 5e en 5f). Dit kwam 32

doordat de aanvoer van sediment zo groot was dat de kustlijn zich steeds meer zeewaarts verplaatste. De grote rivieraanvoer is 33

dominant ten opzichte van de getijdenprocessen. Rond 3000 voor 34

Christus raakte de hoeveelheid zand van de platen voor de kust uitgeput, terwijl de Rijn ook een kleinere hoeveelheid zand

transporteerde. Hierdoor bleef de kustlijn stabiel. De Rijnmonding had rond 4000 voor Christus de huidige kustlijn bereikt en omstreeks 500 voor Christus (Subatlanticum) reikte de delta ver buiten de huidige kustlijn. 
35

3.5 Subatlanticum

3.5.1 Inleiding

De kust was aan de start van het Subatlanticum (~1000 voor Christus tot heden) stabiel en breidde zich niet verder meer uit. Honderden jaren later werd de kust zelfs geërodeerd en teruggedrongen. Het zeewater drong via mondingen van de Rijn en de Maas opnieuw het land binnen. Hierdoor veranderden de delta’s van beide rivieren in estuaria. 36

3.5.2 IJzertijd (800 voor Christus – 12 voor Christus)

Rond 350 voor Christus drong de zee binnen via de delta van de Rijn en ontstonden eb- en vloedgeulen. Hierdoor veranderde de delta langzamerhand in een estuarium. Door het binnendringen van de zee werd de invloed van de Rijn in het mondingsgebied beperkt. 37

In deze periode vormden zich als gevolg van avulsies

(rivierverleggingen) in het achterland steeds meer rivierlopen tussen de Rijn en de Maas, waardoor vanaf 250 voor Christus meer

Rijnwater naar de Maasmond getransporteerd werd. 38

3.5.3 Romeinse tijd (12 voor Christus – 450 na Christus)

Het debiet van de Oude Rijn nam in de Romeinse tijd nog verder af. De Oude Rijn was in deze periode slechts een zijtak van de Rijn. Met het verminderde debiet nam ook de sedimentaanvoer af. De

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 19. 32

Vos et al. 2011, 56. 33

Stouthamer et al. 2015, 257. 34

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 19. 35

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 19. 36

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 19-22. 37

Vos et al. 2011, 63-64. 38

(32)

stroming en de golfwerking van de zee bleven onveranderd doorgaan. De rivierdelta die zich bij Katwijk in zee had gevormd, werd langzaam geërodeerd. Ander onderzoek wijst uit dat de 39

avulsie bovenstrooms van de Oude Rijn al voor de Romeinse tijd had plaatsgevonden, omdat rond de eeuwwisseling minder zoetwater werd afgevoerd vanuit het achterland. 40

Tussen de Oude Rijn en de Maas werd in het veengebied een kanaal uitgegraven door de Romeinen. Dit wordt het kanaal van Corbulo genoemd (zie Fig. 7). Rond de eerste eeuw na Christus 41

trokken de eerste Romeinen Nederland binnen en trokken de noordelijke rijksgrens aan de Rijn (ook wel de limes genoemd). Langs de Rijn werden enkele forten gebouwd en de rivier was samen met de Maas een belangrijk onderdeel voor de handel en transport. 42

Rond 250 na Christus nam de bevolkingsdichtheid ten zuiden van Leiden sterk af. Dit komt waarschijnlijk door een hernieuwde activiteit van de zee. De wateroverlast nam in deze periode toe, wat er waarschijnlijk toe leidde dat mensen wegtrokken uit het mondingsgebied van de Oude Rijn. De Rijnmonding bij Katwijk 43

begon langzaam te verzanden doordat zand van de geërodeerde delta terecht kwam in de monding door de golfwerking. Dit zand werd ook naar de kust getransporteerd, 44

deze aanvoer van zand resulteerde uiteindelijk in de formatie van de Jonge Duinen (1000 - 1200 na Christus). 45

Vos et al. 2011, 63-68. 39

Vos 2015, 289; van Dinter 2013, 13. 40

Vos 2015, 65. 41

Vos et al. 2011, 63-65. 42

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 22; Dijkstra 2011, 33. 43

Vos et al. 2011, 68. 44

Berendsen, H.J.A. / E. Stouthamer 2001, 91; Berendsen 2011, 258. 45

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn Pagina 32 Mollusken modderen maar wat aan

(33)

3.5.4 Middeleeuwen (450 na Christus – 1500 na Christus)

In de derde en vierde eeuw begint het debiet van de Oude Rijn af te nemen. De monding van de Oude Rijn verschoof hierdoor 46

langzaam naar het noorden. Dit kwam door de getijdengolf, die langs de kust van zuidwest naar noordoost stroomt. De getijdengolf zorgt ervoor dat zand langs de kust naar het noorden wordt

getransporteerd. Hoe minder water afgevoerd wordt hoe minder zand verplaatst kan worden, waardoor er zandbanken ontstaan. Dit kan er uiteindelijk toe leiden dat een rivierloop kan gaan

verzanden. 47

In de Vroege-Middeleeuwen (450-1050 na Christus) bleef de Oude Rijn functioneren als een belangrijke handelsroute. De 48

Rijnmonding bleef open tot in de 12e eeuw. Waarschijnlijk was de 49

Rijn nog bevaarbaar tot de 10e eeuw. Onder andere de Vikingen kwamen in de 9e eeuw over de Rijn het land binnenvaren. Het 50

gebied had daarvoor regelmatig nog last van overstromingen. Een geleidelijke sluiting van het estuarium zorgde er echter niet voor dat de mariene invloeden verminderden. Het debiet van de Oude Rijn 51

werd ook in deze periode steeds kleiner door avulsies in de

bovenloop. Rond 850 na Christus vergrootte bijvoorbeeld het debiet van de Vecht. 52

In de 12e eeuw drong de zee via de Rijnmonding diep door in het land. De Oude Rijn was in de 12e eeuw nog een actieve rivier, daarna nam de Lek de rol van deze rivier definitief over en werd het water voornamelijk via de Maasmonding naar de zee

getransporteerd. In 1122 verloor de Oude Rijn zijn functie, doordat 53

de Kromme Rijn bij Wijk van Duurstede werd afgedamd. Dit leidde 54

tot een definitieve verzanding van de Rijnmonding. Op 21 december 1163 zorgde een storm voor een grote overstroming, beter bekend als de Sint-Thomasvloed. Een grote hoeveelheid zeewater stroomde via de monding van de Rijn het achterland in, tot aan Utrecht. Deze overstroming zorgde er uiteindelijk voor dat de monding van de Oude Rijn bij Katwijk volledig werd gesloten. Door de doorbraak werd zand in de monding afgezet. Hierdoor kwam de afwatering naar zee geheel tot stilstand. De Oude Rijn functioneerde vanaf dat 55

moment als een wetering (gegraven watergang) voor de afwatering van het veenlandschap. Bij de monding van de Rijn werd een dam aangelegd om instromend water te blokkeren (zie Fig. 8). 56

In de Late-Middeleeuwen vonden grootschalige ontginningen plaats, waardoor het water in overstromingsgebieden werd afgevoerd en dijken werden verhoogd om op die manier overstromingen te vermijden. Rond 1350 werden alle actieve

Wilbers 2014g, 7. 46

Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015, 11; Wilbers 2014g, 7. 47

van Dinter 2017, 116. 48

Dijkstra 2011, 36. 49

Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015, 33. 50

Dijkstra 2011, 36. 51

van Dinter 2017, 118; Berendsen, H.J.A. / E. Stouthamer 2001, 227. 52

Pruissers, A.P. / W. De Gans 1988, 22. 53

van Heteren, S. / A.J.F. van der Spek 2008, 72; Dijkstra 2011, 50; Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015, 9; Berendsen 2005, 105; Stouthamer et al. 2015, 324. 54

Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015, 33. 55

Colenbrander 2005, 93, 150. 56

(34)

rivierstromen in de Rijn-Maasdelta bedijkt om zo overstromingen in de voormalige komgebieden en nieuwe rivierverleggingen (avulsies) te voorkomen. 57

3.5.5 Nieuwe tijd (1500 na Christus – heden)

Tussen Leiden en Utrecht werd vanaf de 10e eeuw op grote schaal veen ontgonnen, waardoor de bodem begon in te klinken. Het land zakte onder zeeniveau en men begon polders te stichten met dijken en poldermolens daaromheen. Door dit waterprobleem overwoog het Hoogheemraadschap om een uitwatering te graven vanaf de Oude Rijn om het water weer naar zee af te voeren. Dit gebeurde pas in 1571-1572, maar de uitwatering kon niet onderhouden worden vanwege de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). De opening naar zee verzandde nogmaals. Een overblijfsel in Katwijk, genaamd het Mallegat, bestaat tot op de dag van vandaag. Het waterprobleem verdween niet en dat was de reden dat in 1804-1807 het huidige Uitwateringskanaal werd gegraven. Dit kanaal zorgt ervoor dat het water geloosd kan worden op de Noordzee. 
58

van Dinter 2017, 20. 57

Salman, H. / A.W.E. Wilbers 2015, 43. 58

Hoofdstuk 3: De genese van de Oude Rijn Pagina 34 Mollusken modderen maar wat aan

(35)

Hoofdstuk 4: Molluskenonderzoek in de archeologie

4.1 Introductie 36 4.1.1 Proxies 36 4.1.2 Leeswijzer 37 4.2 Buitenland 37 4.2.1 Verenigd Koninkrijk (1) 37 4.2.2 Verenigd Koninkrijk (2) 38 4.2.3 Brazilië 38 4.2.4 Egypte 38 4.2.5 Denemarken 39 4.3 Nederland 39 4.3.1 Noorderboekert 39 4.3.2 Emmeloord 40 4.3.3 Wervershoof 40 4.3.4 Klimaatvariaties in zoetwatertweekleppigen 40 4.3.5 Isotopenonderzoek op strandgapers 41 4.4 Oude Rijn 42 4.4.1 Methode 42 4.4.2 Analyse 42

4.4.3 Kaarten van de monding van de Oude Rijn 43

4.4.4 Synthese 43

4.5 Conclusie 47

(36)

4.1 Introductie

In het archeologische werkveld worden in het veld verschillende soorten monsters genomen voor verder onderzoek aan de

ondergrond. Het nemen van schelpenmonsters hoort daar ook bij. Schelpen vallen onder de stam Mollusca, ook wel bekend onder de term weekdieren. Binnen de mollusken worden nog acht groepen onderscheiden, waarvan de Bivalvia (mossels of tweekleppigen) en de Gastropoda (slakken) voor dit onderzoek het meest relevant zijn. 59

In het archeologische werkveld wordt gebruik gemaakt van proxygegevens. Proxies geven informatie over variabelen die tegenwoordig moeilijk of niet te meten zijn. Uitkomsten van deze variabelen kunnen informatie geven over het klimaat of de vegetatie. Dit is relevant voor het vervaardigen van een

landschaps-reconstructie. Mollusken zouden hierbij kunnen dienen als proxy. Naast mollusken zijn er ook andere proxies zoals pollen, botanische macroresten, diatomeeën, foraminiferen of ostracoden. Met name uit deze laatste drie proxies kan gedetailleerde informatie over het watermilieu worden afgeleid. Hieronder worden deze drie verder uitgewerkt.

4.1.1 Proxies

Zoetwater- en landmollusken zijn erg nuttig voor het vervaardigen van landschapsreconstructies, aangezien deze organismen een wijde verspreiding hebben. Bepaalde soorten hebben specifieke

toleranties voor temperatuur, omgeving en saliniteit van het water. Mariene schelpen geven onder andere informatie over de diepte van het water, watertemperatuur, hoeveelheid zuurstof en het

zoutgehalte van het water. 60

Diatomeeën (kiezelwieren) zijn eencellige algen en hebben een buitenlaag die van kiezel gemaakt is. Ze zijn onder andere indicatoren voor zoet, brak of zout water. Daarnaast hebben 61

verschillende soorten diatomeeën een andere tolerantie voor zuurgraad van het water, stroomsnelheid, zuurstofgehalte,

overstromingsfrequentie, diepte of temperatuur. Ze blijven het beste bewaard in fijnkorrelige sedimenten, maar kunnen gevoelig zijn voor ontkiezeling. Dit houdt in dat bepaalde gewassen zoals riet en zeggen kiezel opnemen vanuit de bodem. Een ander ding dat 62

belangrijk is om in het achterhoofd te houden is dat diatomeeën makkelijk getransporteerd kunnen worden. Zo kunnen zoetwater diatomeeën gevonden worden in mariene afzettingen omdat ze zijn weggeblazen door de wind of zijn meegevoerd met

waterstromingen. 63

Foraminiferen (gaatjesdragers) zijn eencelligen met een kalkskelet. De meeste foraminiferen leven in zout of brak water, maar er komen ook enkele soorten voor die in zoet water leven. Ze zijn gevoelig voor variaties in waterdiepte, waterkwaliteit en watertemperatuur. 64

Ostracoden (mosselkreeftjes) hebben een tweekleppige kalkhoudende schaal en komen voor in zoet-, brak- en zoutwater. Sommige ostracoden zijn een indicatie voor watertemperatuur, stroomsnelheid, waterdiepte, saliniteit, waterkwaliteit of overstromingsfrequentie. 65

Jansen 2015, 11. 59 Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997, 17, 202-211. 60 Wilbers 2014g, 28-32. 61

van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014, 224-225. 62

Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997, 175-177. 63

van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014, 225 ; Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997, 215-217. 64

van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014, 225-226 ; Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997, 212-214. 65

Hoofdstuk 4: Molluskenonderzoek in de archeologie Pagina 36 Mollusken modderen maar wat aan

Foraminiferen (gaatjesdragers) zijn eencelligen met een kalkskelet. De meeste foraminiferen leven in zout of brak water, maar er komen ook enkele soorten voor die in zoet water leven. Ze zijn gevoelig voor variaties in waterdiepte, waterkwaliteit en watertemperatuur.64

Ostracoden (mosselkreeftjes) hebben een tweekleppige

kalkhoudende schaal en komen voor in zoet-, brak- en zoutwater. Sommige ostracoden zijn een indicatie voor watertemperatuur, stroomsnelheid, waterdiepte, saliniteit, waterkwaliteit of

(37)

4.1.2 Leeswijzer

In dit hoofdstuk wordt voornamelijk ingegaan op mollusken-onderzoek in het archeologische werkveld in Nederland en het buitenland. De projecten die hier worden gepresenteerd geven voorbeelden van toepassingsmogelijkheden van

molluskenonderzoek in het archeologische werkveld zoals ze in het buitenland en in Nederland worden ingezet. Daarnaast worden andere proxies besproken. Voor het mondingsgebied van de Oude Rijn is een kaart gemaakt waarop te zien is welke soorten mollusken voorkwamen in verschillende archeologische projecten. Daarnaast zijn er ook twee kaarten gemaakt waarop de milieu-invloeden zijn weergegeven en de ouderdom van de afzettingen waarin de mollusken zijn gevonden. Deze kaarten worden in paragrafen 4.4.3 en 4.4.4 uitgebreid behandeld. 


4.2 Buitenland

In het archeologisch werkveld buiten Nederland worden op

opgravingen ook onder andere molluskenmonsters genomen voor landschapsreconstructie. In deze paragraaf worden enkele

voorbeelden gegeven van verschillende onderzoeken waarin onder andere deze proxy is gebruikt. Hierin wordt ook gebruik gemaakt van malacologische onderzoeken (malacologie = de studie van weekdieren). De onderzoeken geven verschillende voorbeelden over de veelzijdigheid het gebruik van mollusken in het verleden door de mens en hoe mollusken tegenwoordig gebruikt kunnen worden voor verder onderzoek.

4.2.1 Verenigd Koninkrijk (1)

In Elveden (Verenigd Koninkrijk) vonden in 2005 opgravingen plaats op een paleolithische site. In het kader van het archeologisch

onderzoek werden er naast micromorfologisch onderzoek ook analyses uitgevoerd op het gebied van pollen, botanische

macroresten, ostracoden en mollusken om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het landschap. De mollusken en ostracoden werden gebruikt om het watermilieu in de omgeving te reconstrueren. Aan de hand van deze proxies konden de omstandigheden van het water bepaald worden (langzaam bewegend water, rijke vegetatie en modderige bodems). De mollusken en ostracoden bestonden voornamelijk uit

zoetwatersoorten. Op basis van het voorkomen van een bepaalde molluskensoort die tegenwoordig is uitgestorven, kon een ruwe datering van de site gegeven worden. 66

Ashton et al. 2005, 1-4, 15-22. 66

(38)

4.2.2 Verenigd Koninkrijk (2)

Een ander multidisciplinair proxyonderzoek vond plaats in Holywell Coombe, gelegen bij Dover. Het gebied stond bekend als een belangrijke plek voor de geologie vanwege de grote hoeveelheden fossielen die bewaard zijn gebleven in de sedimenten. Mollusken hebben een belangrijke rol gespeeld in dit onderzoek, aangezien een successie had plaatsgevonden in de molluskenpopulatie. De successiereeks gaf informatie over milieuveranderingen van de afgelopen 13.000 jaar. Op de site werden 180 boringen gezet om de sedimenten uit het Kwartair in beeld te brengen. Op basis van

landslakken werd een biostratigrafische indeling gemaakt. Deze indeling werd gecombineerd met koolstofdateringen om de

samenhang van de profielen van de site te bepalen. Hieruit zijn acht biostratigrafische zones bepaald. In het onderzoek zijn niet alleen de mollusken onderzocht, maar zijn er ook analyses gedaan van kevers, botten van gewervelde dieren, macrofossielen van planten, pollen en kalkhoudende wormkorrels. Koolstofdateringen werden onder andere gedaan op houtskool, slakkenhuisjes en dierlijke botten. Andere dateringen werden gebaseerd op archeologische vondsten uit het Neolithicum tot en met de Vroege-Middeleeuwen. 67

4.2.3 Brazilië

Op een site in Brazilië werden zoöarcheologische en

geoarcheologische analyses uitgevoerd op een zogenoemde ‘sambaquis’. Sambaquis zijn antropogeen gecreëerde heuvels, bestaande uit schelpen. Deze heuvels zijn kenmerkend voor

prehistorische bewoning aan de Braziliaanse kust. Jabuticabeira II is zo’n schelpenheuvel. Naast de schelpen zijn ook visbotten gebruikt voor koolstofdateringen. Er is een fauna-analyse gedaan op alle

soorten die in de schelpenheuvels voorkwamen. Hierbij kwamen verschillende soorten voor, zoals vogels, zoogdieren, schaaldieren, stekelhuidigen en reptielen. In de schelpenheuvels zijn ook

archeologische sporen aangetroffen. Voorbeelden hiervan zijn paalgaten, haarden en graven. Er zijn ongewone faunasoorten (zoals zoogdieren, vogels en reptielen) aangetroffen in graven, samen met verbrand materiaal. Hiervan wordt gedacht dat het grafgiften zijn. Met het geoarcheologische onderzoek werd de opbouw van de heuvel geanalyseerd. Hierbij werd gekeken naar de fysische,

chemische, mineralogische en micromorfologische eigenschappen van de ondergrond. Donkere lagen van verbrand materiaal werden afgewisseld met schelpenlagen. Overblijfselen van haarden en weggegooid voedsel werden ook gebruikt voor de bouw van de heuvel. Het geoarcheologisch onderzoek vult het fauna-onderzoek aan met betrekking tot de constructie van de site. Uit dit onderzoek blijkt dat mollusken niet alleen nuttig zijn als proxyindicatoren, want mollusken kunnen ook gebruikt worden als bouwmateriaal en zijn dan in deze context antropogene indicatoren. 68

4.2.4 Egypte

Het laatste voorbeeld betreft een site in Egypte. In de Sinaï is het fort Ras Budran opgegraven. Vanuit deze ankerplaats transporteerde men rond 2686 – 2134 voor Christus schelpen, zee-egels, koraal en nog meer materiaal naar de rest van Egypte of de Levant. De schelpen zijn voornamelijk afkomstig uit de Rode Zee. De schelpen werden onder andere gebruikt als grafgiften en zijn terug gevonden in graven uit de Nijlvallei. Daarnaast hadden schelpen ook nog andere functies. Ze werden gebruikt als juwelen, amuletten of als houders voor cosmetica of pigmenten. De schelpen zijn ook

Preece, R.C. / D.R. Brigdland 1999, 1075, 1085-1099, 1110-1111. 67

Villagran et al. 2011, 211-224. 68

(39)

teruggevonden als offergaven op heiligdommen in mijnen. Net als in het vorige voorbeeld wordt molluskenonderzoek niet gebruikt voor landschapsreconstructie, maar draait het molluskenonderzoek om inzicht te krijgen in handelsnetwerken. 69

4.2.5 Denemarken

Een bekend voorbeeld waarbij archeologisch en malacologisch onderzoek elkaar sterk beïnvloeden betreft een voorbeeld uit de Ertebølle-cultuur uit Denemarken (5400-3900 voor Christus). Een kenmerkend aspect van deze cultuur zijn afvalhopen van schelpen (de zogenoemde køkkenmøddinger). Deze schelpen zijn onderzocht op soort en ouderdom waaruit kan worden vastgesteld dat er een verband is met het zoutgehalte en temperatuur van het water wanneer bepaalde soorten wel of niet voorkwamen. Menselijke invloed was te zien in het kleiner worden van de oesterschelpen, die geen kans hadden om verder te kunnen groeien. Hierbij gaf het malacologisch onderzoek heel duidelijk de invloed weer die het gedrag van de mens heeft op zijn omgeving. 
70

4.3 Nederland

In Nederland wordt bij sommige opgravingen ook multidisciplinair onderzoek uitgevoerd. In deze alinea worden een paar

archeologische onderzoeken uit Nederland besproken. Daarnaast worden er voorbeelden genoemd waarin door de Nederlandse malacologische wereld gebruik wordt gemaakt van archeologisch onderzoek. De relevantie van molluskenonderzoek in

multidisciplinair onderzoek wordt in deze voorbeelden uitgelicht. 4.3.1 Noorderboekert

In de winter van 2014/2015 werd een prehistorische site opgegraven bij Noorderboekert (tussen Zwaagdijk en Westwoud,

Noord-Holland). Hierbij werd er bemonsterd voor mollusken, ostracoden, foraminiferen, diatomeeën, pollen en macrobotanische resten. Al deze proxies zijn gebruikt voor de landschapsreconstructie van de opgraving. Dateringen werden gedaan met behulp van AMS

(Accelerator Mass Spectrometry) en archeologische vondsten. Bij de mollusken waren mariene soorten en brakwatersoorten

vertegenwoordigd. Bij de foraminiferen werd gekeken naar

verschillende eigenschappen van het water. De diatomeeën gaven als beste de verandering in de omgeving weer en waren vaak ook aanwezig in afzettingen waar mollusken, ostracoden en foraminiferen ontbraken. De mollusken, ostracoden en foraminiferen gaven ook een indicatie voor een toenemende of juist een afnemende saliniteit in de afzettingen. Hierbij werd ook gekeken naar de fossiele

foraminiferen die waren aangetroffen in de monsters, waarbij een verandering in het milieu werd bevestigd door de analyse van de diatomeeën. De multidisciplinaire benadering heeft ervoor gezorgd

Mumford 2012, 108-110, 114. 69

Essink 2018, 12-14. 70

(40)

dat er een volledig beeld ontstond van het landschap in het Neolithicum en de Bronstijd. Molluskenonderzoek was hier ondersteunend aan het ostracoden-, foraminiferen- en

diatomeeënonderzoek, waarbij een combinatie van allen essentieel was voor het bepalen van de genese van het landschap. 71

4.3.2 Emmeloord

In 2000 en 2001 werd op kavel J97 in Emmeloord een

archeologische opgraving uitgevoerd waarbij 10-11 visweren en 44 fuiken werden gevonden. Op de site zijn grondmonsters en 72

boringen gezet voor molluskenonderzoek. In hetzelfde monster werden de aanwezige plantenresten (voornamelijk zaden) en andere dierenresten geanalyseerd. De soorten mollusken konden een indicatie geven over het soort milieu waarin ze gevonden waren (zoet, brak, zout), waarbij de plantenresten en ostracoden die

resultaten konden bevestigen. Hierdoor kon ook wat gezegd worden over het zoutgehalte van het water. De flora was aanvullend voor de mollusken, aangezien in de monsters op basis van de mollusken een overtuigend brakwatermilieu konden worden aangetoond. De mollusken leven in het water, terwijl het bij de zaden van de planten ook mogelijk was om in een ander milieu terecht te komen. 73

Vergelijkbaar met kevers past een molluskenpopulatie zich sneller aan de omgeving aan dan vegetatie kan groeien.

Molluskenonderzoek is in dit geval dan leidend aangezien met de analyses snellere veranderingen in het milieu rondom een vindplaats kunnen worden aangetoond dan met macrobotanische resten.

4.3.3 Wervershoof

In 1976 waren bij een opgraving bij Wervershoof (Noord-Holland) een aantal grondmonsters verzameld uit een mariene afzetting. De monsters werden geanalyseerd op basis van dierlijke resten

(mollusken, ostracoden, foraminiferen) en plantenresten (pollen, sporen, zaden). In het onderzoek werd ook nog gebruik gemaakt van andere proxies, zoals vissen, otolieten, mosdiertjes en mijten.

Het grootste gedeelte van het materiaal bevatte mollusken. Op veel van de soorten was het periostracum nog te vinden. Een 74

periostracum is een bruingeel vliesje dat op de kalk van de schelp zit. Dit is een teken dat de soort daar geleefd heeft en niet

getransporteerd is. De mollusken kunnen een aanwijzing zijn voor 75

een bepaalde saliniteit (zoutheid) van het water, stroomsnelheid, leefomgeving, vegetatie wel/niet in het water. Het onderzoek was vooral geconcentreerd op molluskenanalyse, iets dat in die tijd niet heel veel voorkwam in het archeologische werkveld. Het onderzoek toonde aan dat de informatie over het milieu die uit

molluskenonderzoek gehaald kan worden veel kan opleveren in vergelijking met de andere genoemde proxies uit het onderzoek. 76

4.3.4 Klimaatvariaties in zoetwatertweekleppigen

Een samenwerking van de VU Amsterdam en University of Edinburgh heeft ervoor gezorgd dat stroommossels (Unio sp.) gebruikt kunnen worden voor het herkennen van kleinere

klimaatcycli. De stroommossels zijn afkomstig uit archeologische contexten uit de Rijn-Maasdelta. Er werd isotopenonderzoek gedaan

van Zijverden 2016, 52-55. 71

Bulten 2002, 10-11; van Zijverden 2016, 46. 72

Bulten 2002, 31. 73

Kuijper 1979, 104-105, 113. 74

Kuijper, W.J.: persoonlijke communicatie op 8 februari 2018. 75

Kuijper 1979, 107-108, 112-121. 76

(41)

op het aragoniet (calciumcarbonaat) van de schelpen, waarbij de resultaten werden vergeleken met zuurstofisotopen van het water waarin de schelpen hebben geleefd. Aragoniet van schelpen is een betrouwbare proxy voor regenvalpatronen, waterbronnen of

rivierafvoer. In het onderzoek werd gekeken of kleine klimaatcycli ter herkennen zijn op seizoens- of op jaarbasis. Uit de resultaten bleek dat de milieuveranderingen te klein waren om gedetecteerd te kunnen worden in de schelpen. Twee schelpen uit de Middeleeuwen tonen wel een klimaatcycli van ca. 7 – 10 jaar. Dit lijkt een relatie te hebben met de Noord-Atlantische Oscillatie (NOA), die verbonden is met de Europese atmosferische circulatie in de lente en zomer en gerelateerde rivierafvoer. Tenslotte blijkt ook dat zuurstofisotopen uit aragoniet van Unio-schelpen niet geschikt is om langdurige

klimaatcycli te vinden, maar het is wel geschikt om de seizoenscycli of cycli van milieuveranderingen tijdens seizoenen of enkele jaren te bestuderen. 77

4.3.5 Isotopenonderzoek op strandgapers

Er werd lange tijd aangenomen dat de strandgaper (Mya arenaria) pas na 1492 terug in Europese wateren kwam. De strandgaper kwam na de laatste IJstijd niet meer in Europa voor, maar nog wel in

Noord-Amerika. In 1992 werd in een Deens onderzoek een 14

C-datering uitgevoerd op strandgapers die langs de kust van Kattegat lagen. De 14C-datering kwam uit op een datering van 1245 - 1295 na

Christus. Een ander onderzoek gaf een datering van 1310 ± 70 na 78

Christus. Tijdens een Nederlands onderzoek naar aanleiding van het Deense onderzoek zijn op vijf plekken aan de Nederlandse kust strandgapers verzameld en gedateerd. Onder andere in Katwijk aan

de Rijn werd een strandgaper uit het estuarium van de Oude Rijn onderzocht. Alle schelpen werden met behulp van

isotopenonderzoek gedateerd, waarvan vier van de vijf schelpen van voor 1492 gedateerd werden. Ook dit is een bewijs dat de

herintroductie van strandgapers van noordoost Amerika in Europese wateren heeft plaatsgevonden voordat Columbus Amerika ontdekte. Deze dateringen steunen de hypotheses van het Deense onderzoek dat de strandgaper waarschijnlijk via de Vikingen naar Europa was gekomen.

De strandgaper uit Katwijk aan de Rijn had geen datering voor 1492, maar een datering tussen 1525 en 1795. Het isotopenonderzoek wees uit dat de strandgaper in estuariene omstandigheden heeft geleefd. Deze datering gaf ook het bewijs dat er opnieuw een estuarium ontstond in de Oude Rijn, na het sluiten van de monding in 1163. Deze omstandigheden hebben kunnen ontstaan rond 1571 toen er opnieuw een verbinding met de Noordzee gegraven werd, namelijk het Mallegat. 
79

Versteegh et al. 2010, 51-58. 77

Essink, K. / A.P. Oost 2016, 13. 78

Essink et al. 2016, 9-16. 79

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Halofiele bacterien : bewijs dat bacterie onder extreme omstandigheden kan leven (veel zout)... Thermofiele bacterien 

Gestructureerde meetnetten worden ontwikkeld voor het opvolgen van populatieaantallen en voor het bepalen van de trend in populatiegrootte. Ze vormen het vervolg op een afgewerkte

Door alle marketinginformatie op te slaan in een systeem, komt er een einde aan het vrijblijvende verzamelen van dergelijke informatie. Zo moet er niet aan individuele

Door de eerder in mijn verhaal genoemde regelgebieden voor orgaan- en weefselspecifieke genexpressie te koppelen aan het DNA voor het Bt-eiwit kan dit eiwit bijvoorbeeld alleen in

Voor een nieuw te ontwikkelen aanbod ter voorkoming van overbelasting betekenen deze uitkomsten ten eerste dat voor mantelzorgondersteuning allereerst gekeken moet worden naar de

De derde deelscore (de belemmering) dient alleen gegeven te worden als het antwoord een andere dimensie vertegenwoordigt dan de antwoorden bij de eerste

Het verder uitwerken van gezondheidsef- fecten in de MKBA-systematiek betekent wel een extra onderzoekslast. Het is ook niet altijd nodig dat gezondheid een grote rol

Zo is het boekje ook bedoeld, niet alleen voor be- stuurders en beheerders, maar voor iedereen die om het waddengebied geeft of er zijn werk heeft.. Betrokkenen