Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
5.3 Leiden Ommedijk
5.3.1 Introductie
Van januari tot en met juli 2017 heeft een opgraving plaatsgevonden in het onderzoeksgebied Leiden Ommedijk, uitgevoerd door
archeologisch onderzoeksbureau IDDS Archeologie. Het
onderzoeksgebied van Leiden Ommedijk ligt ten zuidwesten van Leiden, op de grens met Wassenaar. De snelweg A44 snijdt door het gebied heen (zie Fig. 20) Er hebben vier vooronderzoeken
plaatsgevonden in het gebied van Leiden Ommedijk. In 2007 is 121
een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in het gebied ten noorden van de A44 door
archeologisch adviesbureau RAAP. Dit onderzoek omvat niet het gehele onderzochte gebied van Leiden Ommedijk uit de opgraving die recentelijk is uitgevoerd. In 2014 heeft RAAP in hetzelfde 122
gebied nogmaals een bureauonderzoek en inventariserend
veldonderzoek uitgevoerd. In 2014 heeft RAAP voor de provincie 123
Zuid- Holland vooronderzoek uitgevoerd omdat er plannen zijn om een nieuwe verbinding te maken tussen Leiden en Katwijk. Het onderzoeksgebied Leiden Ommedijk (bij knooppunt Ommedijk) maakt deel uit van de provinciale verbinding. RAAP heeft voor het gehele tracé (inclusief Leiden Ommedijk) een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, aangevuld met veldwerk (boringen). In 2016 zijn in het plangebied Leiden 124
Ommedijk 266 boringen gezet voor aanvullend verkennend en deels karterend booronderzoek. 125
Moerman et al. 2017, 5-9. 121 Jansen 2010, 8. 122 Moerman et al. 2017, 9. 123 Wink 2015, 7. 124 Moerman et al. 2017, 9. 125
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 58 Mollusken modderen maar wat aan
Fig. 20 Het onderzoeksgebied Leiden Ommedijk (bron: Moerman et al. 2017, bijlage 7)
In 2017 heeft de provincie Zuid-Holland de opdracht gegeven aan IDDS Archeologie om een inventariserend veldonderzoek uit te voeren in het plangebied Leiden Ommedijk. Hierbij werden eerst proefsleuven gegraven waarna een doorstart gemaakt kon worden naar een definitieve opgraving (DO). Het veldonderzoek vond plaats in verschillende fases en uit verschillende putten zijn molluskenmonsters genomen voor verder onderzoek. Er zijn 29 monsters genomen, afkomstig uit de fase 1, fase 2 en fase 3 van de opgravingen. Fase 1 van de opgraving hield in dat een aantal proefsleuven gegraven werden voor karterend en waarderend onderzoek. Hierbij kon een deel van het plangebied niet worden onderzocht in
verband met bodemvervuiling. Er zijn vier monsters genomen in die fase. Fase 2 betreft de opgraving van de niet-vervuilde delen van vindplaatsen I en II (zie Fig. 21). Tijdens deze fase is een monster genomen in vindplaats I. Fase 3 werd gelijktijdig met fase 2 uitgevoerd en bestond uit een booronderzoek en enkele profielsleuven. De meeste monsters (zo’n 16 in totaal) zijn genomen tijdens deze fase. Vindplaats I omvat tenminste twee putten (402 en 201) waarin meerdere monsters zijn genomen. Put 201 is echter niet terug te vinden op de kaart van het
evaluatierapport. In vindplaats II zijn ook meerdere
molluskenmonsters genomen (put 404). Van drie monsters is (nog) niet bekend waar deze exact zijn genomen
(putnummer ontbreekt). 126
Moerman et al. 2017, 5-6, 9-10, 15. 126
Mollusken modderen maar wat aan Pagina 59 Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
Fig. 21 Onderzoeksgebied Leiden Ommedijk met de verschillende putten, proefsleuven en vindplaats I en II (bron: Moerman et al. 2017, 15)
5.3.2 Methode
De monsters zijn genomen uit negen verschillende putten, waarvan de meeste monsters genomen zijn in put 402 en 404. De werkwijze is verder identiek aan de werkwijze zoals beschreven in paragraaf 5.2.2. Alle monsters die in Bijlage 6 staan zijn door de auteur gedetermineerd en doorgenomen met dhr. Kuijper.
5.3.3 Resultaten
5.3.3.1 Resultaten DO in het kort
In de proefsleuvenfase zijn 134 proefsleuven gegraven in het gehele plangebied van Leiden Ommedijk (Fig. 20 en 21). De proefsleuven in vindplaats I en II zijn verder uitgebreid tijdens het DO. Dit betreft de putnummers 123 t/m 127 (vindplaats I) en 128 t/m 134 (vindplaats II). Deze putnummers zijn niet weergegeven in de kaart, omdat deze zijn opgenomen in een DO werkput. De opgraving vond plaats in en rondom vindplaats I en II. Tijdens het proefsleuvenonderzoek is een aantal niet-behoudenswaardige vindplaatsen en losse sporen aangetroffen. Dit laatste betreft voornamelijk recente verstoringen, greppels, kuilen en houten paaltjes.
In vindplaats I zijn 491 sporen aangetroffen, waarvan 389 van niet- natuurlijke aard zijn. Er zijn meerdere greppelsystemen aangetroffen (onder andere een greppelsysteem uit de Romeinse tijd). Verder zijn er paalkuilen uit de IJzertijd gevonden. In vindplaats II zijn 121 sporen aangetroffen, waarvan 114 niet natuurlijk zijn. Ook in deze vindplaats zijn greppelsystemen aangetroffen. Uit de greppels zijn vondsten geborgen die dateren uit de IJzertijd en de Late-
Middeleeuwen. Daarnaast zijn er ook sporen van kleiwinningskuilen aangetroffen, daterend uit de Nieuwe tijd.
Tussen vindplaats I en II is een restgeul aangetroffen afkomstig van de Oude Rijn. Door deze zone is een verbindingssleuf getrokken tussen beide vindplaatsen. In de zone zijn voornamelijk greppels en houtresten gevonden. Onder andere is er een plankenpad aanwezig. In totaal zijn tijdens het project 3036 vondsten gedaan, waarvan 50% bestaat uit dierlijk bot en bijna 42% ervan bestaat uit aardewerk. In totaal zijn 220 monsters genomen, waarvan 24 monsters voor molluskenonderzoek (+/- 12%). De rest van de monsters zijn
genomen ten behoeve van onderzoek van botanische macroresten, hout en pollen. De molluskenmonsters zijn onder andere genomen om een drietal onderzoeksvragen te beantwoorden. De vragen waren als volgt:
• In hoeverre waren de geulen watervoerend ten tijde van de activiteiten binnen de vindplaatsen?
• Lagen de geulen in een zoet, brak of marien milieu?
• Hoe was de ontwikkeling van het landschap en hoe dateren de verschillende fasen? 127
5.3.3.2 Resultaten mollusken onderzoek
In Fig. 22 is te zien waar de putten gelokaliseerd zijn waarin de molluskenmonsters genomen zijn. In totaal zijn er 24 monsters genomen uit negen verschillende werkputten (zie ook Tabel 2). Van één monster is onbekend waar dit is genomen aangezien het geen vondstnummer en putnummer heeft. Vermoedelijk is dit monster genomen in put 301 op basis van een spoornummer waar het monster onder lag. Dit monster is later afgeleverd bij de Universiteit Leiden. Dit monster is wel opgenomen in de molluskentabel 128
(bijlage 6) en wordt als laatste vermeld. De inhoud van de
Moerman et al. 2017, 15-17, 29-43, 47, 63-64. 127
Voormalig IDDS-medewerker Y.F. van Amerongen heeft dit in 2017 afgeleverd aan dhr. W.J. Kuijper voor in eerste instantie botanisch onderzoek, maar er werd in dit monster ook gekeken naar 128
mollusken. Dit monster staat niet vermeld in het evaluatierapport van Moerman et al. 2017.
molluskenmonsters worden op volgorde van de monsternummers (vondstnummers) besproken en niet op de volgorde van de putnummers. Dit is gedaan omdat alleen in putten 402 en 404 bekend is uit welke afzettingen de monsters zijn genomen en bij de rest niet.
Monsternummer 15 (put 72) bevatte zoetwatermollusken en een enkel exemplaar van een landslak (zie Bijlage 6). Alle soorten komen algemeen voor en de aanwezigheid van het fonteinkruid duidt op een natte omgeving. Put 72 maakt deel uit van de proefsleuven en 129
Jansen 2015, 170, 184. 129
Mollusken modderen maar wat aan Pagina 61 Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
Fig. 22 Overzicht van het puttenplan van Leiden Ommedijk waarin de molluskenmonsters genomen zijn in de putten met de gele sterren
(bron: Moerman et al. 2017, bijlage 7; aangepast door L.M. van Vilsteren) Tabel 2: De molluskenmonsters van Leiden Ommedijk (bron: L.M. van Vilsteren)
Putnummer Aantal % van het totale aantal monsters
20 1 4,17% 30 1 4,17% 72 1 4,17% 103 1 4,17% 201 1 4,17% 400 1 4,17% 402 5 20,83% 404 9 37,50% 405 1 4,17% Onbekend 3 12,50% Totaal 24 100,00%
ligt ten zuidoosten van de A44 (zie Fig. 22).
In monsternummer 24 (put 30) zijn de algemene soorten grote diepslak (Bithynia tentaculata) en de vijver-pluimdrager (Valvata piscinalis) met tientallen exemplaren aanwezig in het monster. Beide soorten kunnen algemeen samen worden aangetroffen in diverse wateren. Put 30 maakt deel uit van het proefsleuvenonderzoek ten 130
noordwesten van de A44. Monsternummer 47 (put 201), gelegen in vindplaats I, bevatte geen mollusken of relevante macroresten. Monster 53 (put 20) is het meest noordelijk genomen
molluskenmonster. Er zijn tientallen verschillende soorten zoetwater mollusken aangetroffen, waarbij de grote diepslak, de vijver-
pluimdrager en de ovale poelslak (Radix balthica) het meest
vertegenwoordigd zijn. Er zijn ook 20 exemplaren van de landsoort slanke barnsteenslak (Oxyloma elegans) aangetroffen. De slanke barnsteenslak kan worden aangetroffen op vochtige locaties, nooit ver uit de buurt van wateren. Opvallend is dat in dit monster de 131
aanwezigheid van broedval is aangetroffen. Broedval houdt in dat er een aanwezigheid is van mariene (zee)schelpen. Dit zijn kleine 132
(tweekleppige) schelpen met een dunne wand van ongeveer een halve mm. De schelpen zijn naar de bodem gezakt door het
toenemende gewicht van hun schelp en kunnen sterven doordat de leefomgeving ongunstig is voor hen. Dit kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door een verkeerd zoutgehalte van het water. Het is 133
onbekend om welke mariene soorten het gaat. Er zijn verder in het monster geen andere mariene mollusken aangetroffen. Naast mollusken zijn er ook tientallen exemplaren van ostracoden,
zeeklitten en regenwormkorrels aangetroffen. Ostracoden zijn
mosselkreeftjes die in het water leven en zijn goede indicatoren voor hoe de omgeving er in het verleden uit heeft gezien. Sommige soorten kunnen leven in een bepaalde temperatuur of een bepaald zoutgehalte. Ze komen voor in zoete, maar ook in brakke of zoute wateren. 134
Monsternummer 57 (put 103) is het laatste monster afkomstig uit proefsleuven. Door put 103 is tijdens de opgraving de
verbindingssleuf (put 406) tussen vindplaats I en vindplaats II gegraven. Er zijn verschillende soorten zoetwatermollusken en landmollusken gevonden. De grootste aantallen schelpen waren van de grote diepslak en de vijver-pluimdrager. Er zijn maar enkele exemplaren gevonden van andere mollusken. De meeste van deze landslakken hebben ook een voorkeur voor vochtige plaatsen. Er zijn honderden exemplaren van ostracoden aangetroffen, enkele
waterplanten en twee vlaszaden. De vlaszaden zijn interessant, aangezien vlas duidt op menselijke activiteiten. Ook was er een verkoolde graankorrel (gerst) in dit monster aanwezig.
De volgende vijf monsters zijn allemaal afkomstig uit put 402, uit verschillende sporen (zie ook Fig. 23 en bijlage 6). In
monsternummer 202 (spoor 9010, oeverwal) bevonden zich landmollusken. Het boerenknoopje (Discus rotundatus) en de haarslak (Trochulus hispidus) waren het meest aanwezig in het monster. Het boerenknoopje houdt van uiteenlopende biotopen (van oudere loofbossen tot in tuinen en parken). De haarslak is 135
Kuijper, W.J.: persoonlijke communicatie op 9 april 2018. 130
Jansen 2015, 50; Jansen 2017, 21. 131
Kuijper, W.J.: persoonlijke communicatie op 8 februari 2018. 132 Wilbers 2014g, 19. 133 Lowe, J.J. / M.J.C. Walker 1997, 212. 134 Jansen 2015, 87. 135
ook niet kieskeurig in zijn biotopen en kan te vinden zijn in zandige gebieden of gebieden met klei. 136
Monsternummer 203 is volgens Fig. 23 genomen in een kom, maar volgens de uitkomsten van dit molluskenonderzoek kan dit geen kom zijn. Een kom is een door een rivier overstroomd gebied waarin klei is afgezet. In dit monster zijn alleen maar 137
landmollusken aanwezig en zijn er geen tekenen van zoetwatermollusken. Deze afzetting duidt dan niet op een kom, maar eerder op een oever. De slanke
barnsteenslak, de grote kristalslak (Vitrea crystallina) en het dwergpuntje (Punctum pygmaeum) zijn het meest aanwezig. De slanke barnsteenslak is vrij algemeen en houdt van vochtige plekken. De grote kristalslak en het dwergpuntje zijn beiden te vinden in een strooisellaag van
loofbossen. 138
Het volgende monster dat volgens Fig. 23 in de kom is genomen is nummer 204. Dit monster bevat aanzienlijk minder mollusken dan zijn voorganger en bestaat uit enkele
exemplaren van verschillende landslakken. Ook hier kan het niet om komafzettingen gaan door de aanwezigheid van landmollusken. In paragraaf 5.3.4 wordt hier nog verder op ingegaan.
Monster 205 is in komafzettingen gezet, maar bevat geen mollusken. Er zijn alleen wat houtfragmenten gevonden van een onbekende soort. Jansen 2017, 86. 136 Berendsen 2011, 271. 137 Jansen 2017, 51, 55. 138
Mollusken modderen maar wat aan Pagina 63 Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
In het veenmonster (nummer 206) zijn ook geen mollusken aangetroffen, maar wel tientallen foraminiferen. Veenvorming duidt op een zure ondergrond en is vrijwel
kalkloos. Foraminiferen staan er om 139
bekend dat ze gevoelig zijn voor ontkalking en meestal niet worden aangetroffen in zure milieus. Dit houdt in dat ze eigenlijk 140
niet in deze afzetting horen voor te komen, maar dat zijn ze wel. Dit houdt in dat monsternummer 206 niet uit een veenlaag afkomstig kan zijn.
De volgende negen monsters zijn
afkomstig uit werkput 404, uit verschillende sporenlagen (zie Fig. 24 en bijlage 6). Monsternummer 213 is genomen uit een geulafzetting van de Oude Rijn. Er zijn zoetwatermollusken en landmollusken aanwezig. De grootste hoeveelheden (honderden) zijn van de algemene zoetwatersoorten vijver-pluimdrager en grote diepslak. Van de moeraspoelslak (Stagnicola palustris) en de gewone schijfhoren (Planorbis planorbis) zijn ook tientallen exemplaren aanwezig. De
moeraspoelslak en de gewone schijfhoren zijn gewoonlijk te vinden in stilstaand, zoet tot brak water. Van de landslakken zijn tientallen 141
exemplaren van de slanke barnsteenslak en enkele exemplaren van de fraaie jachthorenslak (Vallonia pulchella), grote clausilia (Alinda biplicata) en het boerenknoopje gevonden. De slanke barnsteenslak
Berendsen 2010, 83. 139
van Zijverden, W.K. / J. de Moor 2014, 225. 140
Gittenberger et al. 1998, 132, 156. 141
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 64 Mollusken modderen maar wat aan
houdt van een vochtige omgeving en ook de fraaie jachthorenslak gedijt goed in een nat biotoop. De grote clausilia en het 142
boerenknoopje zijn vaak onder schors te vinden. Verder zijn 143
enkele foraminiferen aanwezig en tientallen ostracoden.
Monster 214 is afkomstig uit de komafzetting van het profiel (zie Fig. 24). Dit monster bevat geen enkele landslak, maar wel enkele veel voorkomende zoetwatermollusken zoals de grote diepslak. Verder was in het monster tientallen fragmenten hout aanwezig.
Het is niet bekend uit wat voor soort laag monster 215 komt (zie Fig. 24). De zoetwatermollusken zijn afwezig en er zijn maar enkele exemplaren van landmollusken. De fraaie jachthorenslak, grote clausilia en het boerenknoopje zijn als enige soorten aanwezig in het monster. Enkele fragmenten van houtskool zijn ook aangetroffen. Monsternummer 216 is in het veen genomen. Er waren geen mollusken of andere botanische macroresten aanwezig.
Monsternummer 217 is afkomstig uit de geulafzettingen. Ook in dit monster waren geen sporen van mollusken of andere macroresten aanwezig.
Monsternummer 218 is genomen uit een komafzetting volgens Fig. 24 en bevatte enkele landslakken. Met de aanwezigheid van
landslakken is het niet mogelijk dat het om komafzettingen gaat. Het is waarschijnlijker dat het gaat om een oever, want er is een aantal soorten aanwezig die een voorkeur hebben voor natte, vochtige plekken. De fraaie jachthorenslak was het meest vertegenwoordigd. Er zijn wel andere soorten gevonden die nog niet eerder in deze put zijn aangetroffen. Dit betreft enkele exemplaren van de langwerpige barnsteenslak (Succinella oblonga), glanzende agaathoren
(Cochlicopa lubrica) en de grote kartuizerslak (Monacha cantiana).
De langwerpige barnsteenslak is meestal te vinden op zandige gebieden. De grote kartuizerslak heeft een voorkeur voor
duingebieden, maar is ook vinden op de oevers van rivieren. Dat laatste geldt ook voor de glanzende agaathoren, die een graag in vochtige, natte biotopen leeft. 144
In monsternummer 219 zijn nauwelijks mollusken aangetroffen. Mogelijk bevat het monster een fragment van de zwartgerande tuinslak (Cepaea nemoralis). Daarnaast bevat het monster enkele onbekende juvenielen.
Monster 220 is genomen in de sporenlaag van put 404. Er waren alleen maar landmollusken aanwezig in het monster. De sporenlaag bevindt zich tussen vier lagen van onbekende aard (S9013, S9015, S9003 en S9010) en grenst aan een geulafzetting (S9004) en een komafzetting (S9005). Van de aangetroffen landslakken hebben de meeste een voorkeur voor een nat of vochtig milieu. Dit gaat om de slanke barnsteenslak, glanzende agaathoren, fraaie jachthorenslak en de grote kristalslak. De overige soorten hebben een
uiteenlopende voorkeur met betrekking tot hun biotoop. Het laatste monster uit put 204 (nummer 221) bevatte enkel
landslakken. Het monster komt uit het spoor onder de sporenlaag en de molluskensoorten komen overeen met het voorgaande monster. De soorten hebben hierin ook een voorkeur voor natte biotopen of hebben een hogere tolerantie voor wisselende omgevingsfactoren. De volgende twee monsters zijn afkomstig uit boringen, maar het is niet bekend uit welk spoor of in welke put deze boringen gezet zijn. De eerste boring (monsternummer 222) is gezet in kleiafzettingen en daaruit zijn vier exemplaren van de grote diepslak gevonden enkele kleine fragmenten van de zeeklit.
Jansen 2017, 28. 142 Jansen 2015, 83, 87. 143 Jansen 2015, 49, 53, 112. 144
De tweede boring (monsternummer 223) is ook gezet in kleiafzettingen. In het monster waren al in het veld meerdere
mollusken aangetroffen. De meeste soorten zijn zoetwatermollusken, waarbij de meest voorkomende de grote diepslak en de vijver- pluimdrager zijn. De zoetwaterneriet (Theodoxus fluviatilis) leeft in stromend, zoet water. Er zijn enkele exemplaren van 145
landmollusken gevonden, die een voorkeur hebben voor een uiteenlopende biotoop. Ten slotte zijn er nog twee exemplaren aangetroffen van de mariene soort halfgeknotte strandschelp (Spisula subtruncata). Dit is een soort die veel aan de kust voorkomt in schelpenbanken. Ze leven ingegraven in de zandbodem beneden de laagwaterlijn, maar kunnen leven in diepten van tientallen
meters. Tenslotte zijn er ook tientallen ostracoden en enkele 146
zeeklitten aangetroffen.
In monster 236 (put 405) zijn voornamelijk zoetwatermollusken aangetroffen, waaronder de veelvoorkomende grote diepslak, vijver- pluimdrager, gewone schijfhoren en draaikolk-schijfhoren (Anisus vortex). De enige landslaksoort die in het monster aanwezig was, is de grote clausilia, die voorkomt in strooisellagen, onder takken en schors. 147
Monster 262 uit put 400 is een monster dat rijk is aan mollusken, zowel aan zoetwater-, land- en mariene soorten. Van de
zoetwatersoorten zijn de vijver-pluimdrager en grote diepslak het meest vertegenwoordigd. De rest van de soorten loopt uiteen qua biotoopvoorkeuren, aangezien er meerdere soorten zijn die een voorkeur hebben voor stilstaande wateren (moeraspoelslak, geronde
schijfhoren (Anisus leucostoma), (platte pluimdrager (Valvata cristata), tractorwieltje (Gyraulus crista) en vlakke schijfhoren (Hippeutis
complanatus)) en soorten die graag in (licht) stromend water leven (rivier-erwtenmossel (Pisidium amnicum), dwerg-erwtenmossel (Pisidium moitessierianum) en geplooide erwtenmossel (Pisidium henslowanum)). Bij de landslakken gaat het veelal om soorten die graag in vochtige biotopen leven, zoals de plompe dwergslak (Carychium minimum), slanke dwergslak (Carychium tridentatum), slanke barnsteenslak, fraaie jachthorenslak en de grote kristalslak. Er zijn ook meerdere zeeschelpen aangetroffen in het monster. Het tweetandschelpje (Mysella bidentata) en de halfgeknotte
strandschelp leven graag onder de laagwaterlijn in het zand, terwijl de gewone kokkel (Cerastoderma edule) boven de laagwaterlijn leeft. Er zijn tenslotte nog tientallen ostracoden en zeeklitten gevonden.
Van het laatste monster is niet bekend waar het genomen is, vermoedelijk in put 301 aangezien het monster onder S148 (greppel) genomen is. Het monster heeft verder geen monsternummer en is niet opgenomen in het evaluatie- en
selectierapport van IDDS Archeologie. Van de zoetwatersoorten 148
was alleen de leverbotslak (Galba truncatula) aanwezig, een soort die vooral in de oeverzones en periodiek droogvallend water te vinden is. De landslakken waren goed vertegenwoordigd. Veel soorten 149
die een voorkeur hebben voor een natte omgeving waren aanwezig, zoals de plompe dwergslak, slanke barnsteenslak, glanzende
agaathoren, fraaie jachthorenslak, grote kristalslak en de heesterslak (Arianta arbustorum). Andere soorten zoals de glanzende
Gittenberger et al. 1998, 69. 145 De Bruyne 2004, 166. 146 Jansen 2015, 83. 147 Moerman et al. 2017, 64. 148 Jansen 2015, 186. 149
agaathoren, kleinere soorten van de Limacidae-familie (naaktslakken) en de haarslak kennen een grote ecologische verspreiding. Van 150
de Limacidae-familie zijn de schelpjes onder de schildjes van de kleinere naaktslak-soorten gevonden (zie Fig. 25). Onder het schildje zit dus een plat schelpje dat fossiel terug te vinden is. Het is enkele millimeters lang en dus veel kleiner dan het schild zelf. Het is 151
moeilijk te bepalen om welke soort het precies gaat.
5.3.4 Analyse
Er is een korte analyse gemaakt met betrekking tot enkele monsters van Leiden Ommedijk. In Fig. 26 en Bijlage 12 worden alle monsters naast elkaar gezet met het percentage van de verschillende soorten mollusken die in de monsters voorkomen. Het gaat hier om
verschillende soorten en niet om de hoeveelheden die in elk monster aanwezig waren. Het milieu van de afzettingen waarin de mollusken zaten wordt daarin ook besproken. Hierin valt op dat in drie monsters molluskensoorten uit drie verschillende milieus voorkomen (monsternummer 53, 223 en 262). De resterende monsters bevatten een milieusoort (of zoetwater of land) of 2 milieusoorten (zoetwater en land). In geen enkel monster waren alleen mariene soorten aanwezig. De monsters die geen mollusken bevatten zijn leeggelaten in de grafiek. Bijlage 8 geeft een overzicht van de soortverdeling weer per monster. De monsternummers 47, 205, 206, 216 en 217 zijn niet meegenomen in het overzicht, omdat deze monsters geen soorten bevatten. De percentages zijn hetzelfde als in Fig. 26 en bijlage 7. Per monster staat in de cirkeldiagram het