Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
5.2 Noordwijk Offem-Zuid
5.2.1 Introductie
Het plangebied Offem-Zuid ligt in Noordwijk-Binnen. Het plangebied bestaat uit een aantal percelen gelegen tussen de Herenweg, Beeklaan, Achterweg en Hogeweg en ligt naast
Landgoed Offem (zie Fig. 14). In de toekomst zal op deze percelen 90
een nieuwbouwwijk gebouwd worden. 91
In 2000 en 2001 is het archeologisch adviesbureau RAAP begonnen met een aanvullende archeologische inventarisatie in plangebied Offem-Zuid. Tijdens dat onderzoek zijn 124 boringen gezet, op 92
zoek naar indicatoren voor bewoning in het verleden. In drie boringen en op een plek aan het oppervlak zijn er indicatoren voor archeologische vindplaatsen aangetroffen, waarna er een
aanbeveling werd gedaan voor verder archeologisch onderzoek. 93
Er werd tenslotte niks met de aanbevelingen gedaan, omdat het ontwikkelingsplan voor de nieuwe wijk stil lag. 94
In 2012 vroeg het ingenieursbureau Tauw aan het archeologisch adviesbureau Transect om nogmaals een archeologische
inventarisatie uit te voeren om advies te geven over de
bruikbaarheid van het rapport van RAAP uit 2001 en een nieuw advies te geven met betrekking tot het omgaan met mogelijke archeologische resten in het plangebied. Er werd aangeraden om 95
het deel van het plangebied te onderzoeken waar RAAP in 2001 geen toestemming kreeg om onderzoek uit te voeren door middel
https://www.google.nl/maps/ geraadpleegd op 12-3-2018. 90 https://www.nieuwbouw-offemzuid.nl/ geraadpleegd op 12-3-2018. 91 Tol 2001, 4. 92 Tol 2001, 10-15. 93 Cohen Stuart 2012, 6. 94 Cohen Stuart 2012, 3. 95
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 50 Mollusken modderen maar wat aan
van een proefsleuvenonderzoek op de strandwallen en een waarderend booronderzoek op de strandvlakten. 96
Eind 2012 werd door Transect een inventariserend
veldonderzoek (verkennend en karterend) uitgevoerd op Offem- Zuid. Bij een verkennend onderzoek worden de 97
bodemopbouw, bodemreliëf en bodemintactheid onderzocht. Bij een karterend onderzoek wordt de aanwezigheid of
afwezigheid van archeologische vindplaatsen vastgesteld. 98
Tijdens het inventariserende onderzoek zijn twee deelgebieden onderzocht (ook te zien op Fig. 14). Voor deelgebied 1 werd aangeraden om aanvullend archeologisch onderzoek te doen. Deelgebied 2 bevatte geen archeologische indicatoren en is waarschijnlijk recent verstoord door een opgebracht zandpakket. Hiervoor is geadviseerd om geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. 99
In de zomer van 2016 werd door archeologisch
onderzoeksbureau Archol uit Leiden een inventariserend veldonderzoek met proefsleuven uitgevoerd op plangebied Noordwijk Offem-Zuid. Er zijn in twee fases 48 proefsleuven aangelegd (zie Fig. 15). 100
Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn acht monsters genomen voor molluskenonderzoek op de Universiteit van Leiden. Het doel hiervan is om de milieuomstandigheden te achterhalen van de afzettingen waaruit de monsters genomen zijn. De resultaten van deze monsters zullen later in dit hoofdstuk besproken worden.
Cohen Stuart 2012, 15. 96 Nales 2012, 6. 97 https://www.sikb.nl/doc/archeo/Protocol%204003%20Inventariserend%20VeldOnderzoek-lb%204_0_definitief.pdf geraadpleegd op 16-6-2018. 98 Nales 2012, 22. 99
Hemminga, M.E. / J. van der Leije 2017, 4-7. 100
Mollusken modderen maar wat aan Pagina 51 Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
5.2.2 Methode
De monsters zijn genomen uit zes verschillende putten, waarbij in put 23 en put 26 ieder twee monsters zijn verzameld. Op de Universiteit van Leiden zijn de monsters gezeefd. Er is van elk
monster één liter materiaal op een zeefkolom gezeefd. De zeefkolom bestond uit zeven met verschillende maaswijdtes, namelijk 1 mm, 0.50 mm en 0.25 mm (zie Fig. 16). Het materiaal dat achterbleef is onderzocht op de aanwezigheid van mollusken, foraminiferen, ostracoden en andere macroresten (voornamelijk botanisch). De monsters hebben na het zeven een aantal dagen in de droogkast gelegen voordat ze gedetermineerd werden. Voor deze
determinatie is gebruik gemaakt van vakliteratuur, de kennis van een mollusken- en botaniespecialist (Dhr. W.J. Kuijper) en een Leica/Wild M3Z microscoop. Alle monsters die in Bijlage 5 staan zijn door de auteur gedetermineerd en doorgenomen met dhr. Kuijper. 5.2.3 Resultaten
5.2.3.1 Resultaten proefsleuvenonderzoek in het kort
Het proefsleuvenonderzoek is in de zomer van 2016 en 2017 uitgevoerd door Archol. In het noordwesten en zuidoosten van 101
het plangebied bestaat de bodem uit strandvlaktes. Het centrale deel van het plangebied bevat Oude Duinen (lage duinen die de strandwallen bedekten ten tijde van de kustuitbreiding, zie 102
hoofdstuk 3) en strandwallen samen met Oude Duinen en
strandvlakten. De sporen die in alle proefsleuven zijn opgegraven 103
dateren vanaf de IJzertijd (800 voor Christus – 12 voor Christus) tot de Nieuwe tijd (na 1500 na Christus). Het grootste gedeelte van de gedocumenteerde sporen is antropogeen (paalkuilen, greppels,
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 7. 101
Berendsen 2011, 256. 102
Tol 2001, 11. 103
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 52 Mollusken modderen maar wat aan
Fig. 16 Monster 77 van project Noordwijk Offem-Zuid met zeefkolom (foto: L.M. van Vilsteren)
ploegsporen, recente verstoringen), maar er is ook een grote hoeveelheid (natuurlijk gevormde) geulen aanwezig. In de proefsleuven zijn voornamelijk akkersporen (ploegsporen) aangetroffen en nederzettingspatronen (huisgreppels en palenrijen). Tijdens het onderzoek zijn er zo’n 1200 stuks
handgevormd aardewerk gevonden. Deze vondsten dateren ook vanaf de IJzertijd tot aan de Nieuwe tijd. Alleen aardewerk uit de Vroege-Middeleeuwen (450-1050) ontbreekt in Offem-Zuid. 104
5.2.3.2 Resultaten mollusken onderzoek
Er zijn zoals eerder vermeld acht monsters voor
molluskenonderzoek meegenomen van de opgraving Noordwijk Offem-Zuid. De monsters zijn genomen in de putten 4, 21, 23, 26, 30 en 31 (zie Fig. 17). Bijna alle monsters zijn genomen in putten waarin overstromingsafzettingen aanwezig waren op het monster in put 31 na, dat genomen is in afzettingen van de Oude Duinen. De overstromingen zijn vermoedelijk afkomstig van de Oude Rijn. In put 21 bevindt zich een restgeul (S280) met washover-
afzettingen. Hierin heeft erosie plaatsgevonden. Die erosie is ontstaan als gevolg van krachtige overstromingen. Dit wordt ook wel een washover genoemd. Bij een washover wordt de kust tijdelijk doorbroken en raakt het achterland overstroomd. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de overstroming heeft
plaatsgevonden na het begin van de Romeinse tijd (12 voor Christus – 450 na Christus) aan de hand van vondsten uit de overstromingsafzettingen. Pollenonderzoek in combinatie met twee 14C-dateringen van botanische macroresten uit het bovenste
deel van de geulvulling geven de overstroming een datering in de Vroege-Middeleeuwen (7e eeuw na Christus of eerder). 105
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 37-57. 104
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 29-35, 65. 105
Mollusken modderen maar wat aan Pagina 53 Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn
Fig. 17 Bemonsterde putten in een overstromingsafzettingen-kaart (bron: Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017 29, bewerkt door: L.M. van Vilsteren)
In de restgeul met washover-afzettingen (S280) is ook een
molluskenmonster genomen voor verder onderzoek. Het monster (nr. 191) bevatte voornamelijk brakwatermollusken en enkele zoetwater- en mariene mollusken (zie Bijlage 5). Dominant in het monster is het opgezwollen brakwaterhorentje (Ecrobia ventrosa). Deze soort is voornamelijk in de kustgebieden te vinden en heeft een voorkeur voor brakke omstandigheden. Het opgezwollen 106
brakwaterhorentje leeft voornamelijk in gebieden met een zachte modderbodem en brak water, maar is ook te vinden op planten of slik. De soort verdraagt echter geen zeewater. Verder is in het 107 108
monster een enkel exemplaar van de zoetwatersoort ovale poelslak (Radix balthica) gevonden, die in enigszins brakke wateren kan overleven. Er is ook een half deel van een ei-cocon van de 109
zoetwaterneriet (Theodoxus fluviatilis) gevonden. De aanwezigheid van deze soort duidt op stromend, zoet water. Van de mariene 110
soorten zijn enkele exemplaren gevonden zoals het wadslakje (Peringia ulvae), de glanzende tepelhoren (Euspira pulchella) en de gewone mossel (Mytilus edulis). Dit zijn soorten die langs de kust en op slikbodems voorkomen. 111
Naast mollusken zijn ook foraminiferen, ostracoden en zeeklitten (Echinocardium cordatum) aangetroffen in de washover-afzettingen. Zeeklitten en foraminiferen (zie Fig. 18) duiden op mariene
omstandigheden (zout of brak water). Het determineren van foraminiferen en ostracoden is zeer specialistisch. Voor dit
onderzoek zijn de soorten niet gedetermineerd, maar is alleen geconstateerd of ze wel of niet aanwezig zijn in de monsters. De aanwezigheid van het opgezwollen brakwaterhorentje in de washover-afzettingen duidt erop dat de geul gevuld moet zijn
geweest met zoetwater, maar ook brakwater invloeden had. De ovale poelslak kan ook in brakwater overleven. De aanwezigheid van de
Jansen 2015, 173. 106 de Bruyne 2004, 95. 107 Gittenberger et al. 1998, 80. 108 Gittenberger et al. 1998, 128. 109 Gittenberger et al. 1998, 69. 110 de Bruyne 2004, 94, 112, 142. 111
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 54 Mollusken modderen maar wat aan
Fig. 18 Een foraminifeer-soort in een 0.25 mm monster van Noordwijk Offem-Zuid (foto: L.M. van Vilsteren)
zeeschelpjes, zeeklitten en foraminiferen duidden op zeer klein materiaal, dat door getijdenwerking in de restgeul met washover- afzettingen gespoeld kan zijn. 112
Toen de Oude Rijn rond de 7e eeuw overstroomde, was de rivier al
verminderd actief. Hierdoor is het onwaarschijnlijk dat de aanvoer van het water vanuit de Rijn is gekomen. Een stormvloed is een waarschijnlijkere verklaring voor de overstroming van Noordwijk Offem-Zuid. 113
Het monster (monsternummer 28, zie Bijlage 5) uit put 4 is genomen uit een restgeul (S67) met een onbekende datering. De put bevat overstromingsafzettingen en ligt in een strandvlakte. In de 114
restgeul zijn twee soorten brakwatermollusken aanwezig, namelijk het opgezwollen brakwaterhorentje en de brakwaterkokkel
(Cerastoderma glaucum). Er is enkel een operculum (sluitplaatje) van de zoetwatermollusk grote diepslak (Bithynia tentaculata) in het monster aangetroffen. Er zijn enkele plantensoorten aanwezig in het monster die tolerant zijn voor (licht) brak water.
De snavelruppia (Ruppia maritima) groeit in brakwater. De 115
zoetwatersoorten groot nimfkruid (Najas marina) en grof hoornblad (Ceratophyllum demersum) kunnen ook in (licht) brakwater leven. 116
In de restgeul zijn indicatoren aanwezig van een zoetwatermilieu met brakke invloeden. De aanwezigheid van het opgezwollen
brakwaterhorentje duidt op een afwezigheid van een volledig marien milieu.
Monsternummer 45 bevatte een grote hoeveelheid
brakwatermollusken (opgezwollen brakwaterhorentje en de
brakwaterkokkel), een zoetwater molluskensoort (namelijk de vijver- pluimdrager (Valvata piscinalis), een landslak (namelijk het
mostonnetje (Pupilla muscorum) en meerdere mariene
molluskensoorten (zie Bijlage 5). Daarnaast zijn in het monster ostracoden, zoetwaterplanten en een onbekend stukje aardewerk gevonden. Monsternummer 45 is genomen uit put 31, uit een geulbedding met een onbekende datering.
De vijver-pluimdrager is een van de meest voorkomende
zoetwatermollusken en leeft graag in stilstaand of zwak stromend water met een rijke plantengroei. De slak kan een zoutgehalte verdragen van 5,2 gram per liter zeewater. Ter vergelijking, de 117
Noordzee bij de kust van Katwijk heeft een zoutgehalte van 28-30 gram per liter zeewater. 118
Het mostonnetje is een soort die een voorkeur heeft voor droge, kalkachtige biotopen zoals de duinen. Zoals te zien is in Fig. 17 ligt 119
put 31 op intacte Oude Duinen en dat maakt de aanwezigheid van het mostonnetje niet vreemd. De mariene soorten uit monster 45 zijn soorten die algemeen voorkomen voor de Nederlandse kust. Door de immense hoeveelheid opgezwollen brakwaterhorentjes en de
Kuijper, W.J.: persoonlijke communicatie op 23-4-2018. 112
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 34-35. 113
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 15. 114
https://www.verspreidingsatlas.nl/1107# geraadpleegd op 14-3-2018; pers. com. W.J. Kuijper. 115
https://www.verspreidingsatlas.nl/0854# geraadpleegd op 14-3-2018; https://www.verspreidingsatlas.nl/0299# geraadpleegd op 14-3-2018; pers.com. W.J. Kuijper. 116 Gittenberger et al. 1998, 111. 117 https://www.noordzeeloket.nl/beheer/noordzeeatlas/deel-watersysteem-0/zoutgehalte/ geraadpleegd op 14-3-2018. 118 Jansen 2015, 63; Jansen 2017, 30. 119
aanwezigheid van zoetwaterplanten moet de geulbedding een brak- tot zoetwater-milieu hebben gehad. Door de enkele exemplaren van de vijver-pluimdrager en het mostonnetje kunnen geen verdere conclusies getrokken worden over het milieu.
Monsternummer 46 (uit put 23) bevatte geen mollusken, alleen wat fonteinkruid (Potamogeton sp.) en houtskool. De put is gelegen in de overstromingsafzettingen (zie Fig. 17) en bevatte veen op
strandzand. 120
Monsternummer 48 is ook genomen uit put 23 en bevatte wel mollusken. Het opgezwollen brakwaterhorentje was het sterkst vertegenwoordigd bij de mollusken, daarna de zoetwaterslak, de ovale poelslak met enkele exemplaren en tenslotte is van elke mariene soort een enkel exemplaar gevonden. Ostracoden waren met honderden exemplaren aanwezig in het monster, ook
foraminiferen waren in tientallen exemplaren aanwezig. Verder zijn ook nog tientallen stekels van zeeklitten en tientallen zaden van de snavelruppia gevonden in het monster. Het is niet bekend uit welk spoor het monster is genomen. De mollusken zijn gezeefd uit een groot blok klei, afkomstig uit put 23. De klei moet ontstaan zijn in een milieu met brakwater, waarbij zoetwaterorganismen ook konden overleven.
Monsternummer 52 en 53 uit put 26 bevatten een grote hoeveelheid zoetwatermollusken (zie Fig. 19a en 19b). De meest voorkomende soorten waren de vijver-pluimdrager en de grote diepslak. Beide soorten komen algemeen voor in Nederland. De meeste van de aanwezige zoetwatersoorten hebben een lichte tolerantie voor brakwater en hebben een voorkeur voor plantenrijk water. De
Tol, A.J. / M.E. Hemminga 2017, 27. 120
Hoofdstuk 5: Molluskenonderzoek in de monding van de Oude Rijn Pagina 56 Mollusken modderen maar wat aan
Fig. 19a Mollusken uit M52, put 26 van Noordwijk Offem-Zuid (foto: L.M. van Vilsteren)
afwezigheid van mariene elementen (schelpen, foraminiferen en zeeklitten) valt op in beide monsters. De klei in deze put moet gelegen hebben in een voornamelijk zoet milieu met licht brak water. Dit is namelijk ook af te leiden aan de plantensoorten die voorkomen in deze monsters.
Het laatste monster uit Noordwijk Offem-Zuid (monsternummer 77, put 30) is genomen uit een kuil die gedateerd is in de IJzertijd. Het monster bevatte geen mollusken, enkel houtskool en een gerstkorrel (Hordeum vulgare).
5.2.4 Conclusie
De monsters zijn genomen in verschillende milieus en dat is goed terug te zien in de resultaten van de monsters. In de washover- afzettingen van de geul van monsternummer 191 is af te leiden dat erosie heeft plaatsgevonden door krachtige overstromingen. Er zijn geen planten aanwezig en er zijn maar enkele soorten mollusken aanwezig (waarvan het opgezwollen brakwaterhorentje met tientallen exemplaren het sterkst vertegenwoordigd is). Het milieu van de washover-afzettingen van de geul was voornamelijk een zoetwatermilieu met brakke invloeden. De aanwezigheid van bepaalde soorten duidden erop dat er geen sprake was van een volledig zoutwatermilieu. Met behulp van pollenonderzoek en 14C-
dateringen op botanische macroresten is deze overstroming gedateerd in de Vroege-Middeleeuwen (rond de 7e eeuw).
Het monster dat is genomen in de geulbeddingafzettingen
(monsternummer 45) bevatte honderden brakwaterhorentjes. Ook hier was sprake van een zoet milieu met brakke omstandigheden. In dit monster waren ook meerdere mariene schelpen aanwezig. De grote hoeveelheden brakwaterhorentjes kunnen te maken hebben met het feit dat er sprake was van een rustiger milieu, aangezien er geen sprake was van washover-afzettingen.
In het monster (nr. 28) van de restgeul waren minder mollusken aanwezig, maar zijn wel meer plantensoorten terug gevonden in het monster. Ook hierin zijn soorten gevonden die een voorkeur hadden voor een zoetwatermilieu met brakke invloeden en uitsluiting van een volledig marien milieu.
De twee monsters (52 en 53) uit put 26 neigden naar een overwegend zoetwatermilieu, te zien aan de hoeveelheden
zoetwatermollusken die er in zijn aangetroffen. Ook de hoeveelheid waterplanten is gestegen. Er komen dus grote verschillen in saliniteit in de verschillende afzettingen voor. Dit kan te maken hebben met de overstroming van de Oude Rijn rond de 7e eeuw. Daarnaast was
de Oude Rijn rond die periode minder actief en vonden er meer stormen plaats. Het is aannemelijk dat het overstromingsdek van Noordwijk Offem-Zuid niet is ontstaan door een overstroming van de Oude Rijn zelf, maar door een stormvloed.