• No results found

Blauwdruk mollusken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Blauwdruk mollusken"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INBO.R.2014.2319355

INBO.R.2012.16

W etenschappelijke instelling van de V laamse ov erheid

Monitoring Natura 2000-soorten en overige

soorten prioritair voor het Vlaams beleid

Blauwdrukken soortenmonitoring in Vlaanderen

Geert De Knijf, Toon Westra, Thierry Onkelinx, Paul Quateart, Marc Pollet,

(2)

5 Blauwdruk Mollusken

Jo Packet

(3)

1

Inleiding

1.1 Mollusken

Mollusken of weekdieren vormen een groep van dieren met een week lichaam en meestal een uitwendig hard skelet (schelp). De twee voornaamste klassen binnen deze stam (Mollusca) zijn de slakken (Gastropoda) en de tweekleppigen (Bivalvia). Van de prioritaire soorten voor het Vlaamse beleid behoren 4 soorten tot de slakken en 1 soort tot de tweekleppigen. Drie soorten zijn terrestrisch en twee soorten zijn aquatisch.

1.2 Verspreidingsonderzoek in Vlaanderen

De huidige verspreiding van terrestrische en zoetwatermollusken in Vlaanderen is slecht gekend. Ondanks het bestaan van waardevolle publicaties (Adams 1960) en de opmaak van een voorlopige atlas van de landslakken van België (De Wilde 1986) is de kennis over deze groep geografisch onvolledig of weinig actueel. De situatie is het meest dramatisch voor zoetwatermollusken.

De meeste historische gegevens zijn beschikbaar bij het KBIN. Voor recentere gegevens kan beroep gedaan worden op de output van recente inventarisatieprojecten die werden uitgevoerd door de Belgische vereniging voor Conchyliologie (BVC) en die werden ingevoerd in de portaalsite www.waarnemingen.be (Natuurpunt). Door het aanduiden van enkele molluskensoorten op de Habitatrichtlijn werden voor de Bijlagesoorten plaatselijk initiatieven opgezet die de verspreiding beter in beeld hebben gebracht (Vercoutere 2002, Nijs et al. 2011, Severijns et al. 2013). Dit laatste is vooral het geval voor beide korfslakken. De gegevens blijven tot nu toe ontoereikend om een volledig beeld te verkrijgen over de verspreiding van mollusken in Vlaanderen. In 2006 werd met het opstellen van een gedocumenteerde Rode Lijst en naamlijst van de landslakken van Vlaanderen en Brussel (Van Loen et al. 2006) een nieuw ijkpunt gerealiseerd. Deze Rode Lijst kon door het INBO niet gevalideerd worden wegens het niet beschikbaar zijn van de data. Voor zoetwatermollusken werd tot op heden slechts voor enkele groepen de verspreiding gedocumenteerd (oa. Nijs et al. 1995). Een schat aan gegevens werd en wordt verzameld door de Vlaamse Milieu Maatschappij (VMM) in het kader van de kwaliteitsbeoordeling van oppervlaktewateren. Aan de hand van een meetnet waarbij macroinvertebraten worden bemonsterd wordt heel wat materiaal verzameld. Deze stalen worden echter tot op heden niet tot op soortniveau gedetermineerd en zijn dus niet onmiddellijk bruikbaar. Het materiaal wordt op het KBIN bijgehouden, wachtend tot verdere determinatie.

Voor het oplossen van de kennislacunes, ook voor de soorten van de Habitatrichtlijn, zijn bijkomende inspanningen nodig. Dit kan gebeuren door het organiseren van zogenaamde inhaalslagen, naar Nederlands model (Boesveld 2009, 2011b). Dergelijke campagnes omvatten een doelgerichte inventarisatie zodat de verspreidingskennis van de soort toeneemt. Deze vormt vervolgens de basis voor de steekproeftrekking en het op te zetten monitoringsmeetnet.

2

Overzicht van de soorten

2.1 Selectie

(4)

Naast het vermeld staan op de bijlagen van de Habitatrichtlijn, vormt het voorkomen van een soort op een door IUCN erkende Europese Rode Lijst een tweede mogelijk selectiecriterium om een soort als beleidsrelevant5 te beschouwen. Onder meer dit criterium

werd bij andere taxonomische groepen toegepast voor het selecteren van soorten voor de lijst van Vlaams prioritaire soorten. Hierbij komen soorten in aanmerking die in een van de bedreigde categorieën zijn opgenomen (met uitsterven bedreigd, bedreigd, kwetsbaar). Verder zouden ook soorten kunnen worden opgenomen waarvan kan aangetoond worden dat ze op West-Europese schaal bedreigd worden maar niet zijn opgenomen in een bedreigde categorie op de Europese Rode Lijst. Hierdoor kunnen soorten die als ‘vatbaar voor bedreiging’ op de Europese Rode Lijst voorkomen voldoen aan dit criterium evenals de soorten die op wereldschaal bedreigd worden.

In deze blauwdruk ligt de focus evenwel op de bijlagesoorten. In het aanvullende hoofdstuk 6 bij deze blauwdruk worden de soorten die aan voormelde secundaire criteria voldoen behandeld, waarbij ook aangeduid wordt wat de extra monitoringinspanningen zou zijn, in geval men deze mee zou nemen in de gestructureerde monitoring van de bijlagesoorten.

Tabel 1. Overzicht van de molluskensoorten opgenomen in Bijlagen II, IV of V van de

Habitatrichtlijn. Rode Lijstcategorieën: CR/PE = Met uitsterven bedreigd/mogelijk uitgestorven, EN = Bedreigd, VU = Kwetsbaar, NT = vatbaar voor bedreiging, LC = niet bedreigd, - = geen Rode Lijst opgemaakt, DD = onvoldoende data.

Soort Wet naam HRL Bijlage RL EU IUCN RL Vl.

Landmollusken

Nauwe korfslak Vertigo angustior II VU NT CR/PE

Zeggekorfslak Vertigo moulinsiana II VU VU NT

Wijngaardslak Helix pomatia V LC LC NT

Zoetwatermollusken

Platte schijfhoren Anisus vorticulus II, IV NT DD -

Bataafse stroommossel Unio crassus II VU EN -

2.2 Verspreiding

In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van het aantal kilometerhokken, aantal punten en het aantal gebieden (cluster van puntwaarnemingen, mogelijk overeenstemmend met populaties) waarin de soorten levend en in geschikte habitat werden waargenomen (of waarvan vers materiaal werd gevonden). De gegevens zijn afkomstig uit de periode 2000-2012 en zijn gebaseerd op de gegevens die werden gebruikt voor de Rapportage 2013 van de Habitatrichtlijnsoorten (Louette et al. 2013), verder aangevuld met gegevens uit waarnemingen.be en waarnemingen afkomstig uit INBO-onderzoek. Verder wordt een inschatting gegeven van de kennis van de huidige verspreiding van de soort in Vlaanderen

5 Voor de definitie van beleidsrelvante soorten volgen we hier Herremans et al. 2014, zijnde alle soorten

(5)

op basis van gekend geschikte habitat versus waarnemingen. Tenslotte wordt in Tabel 2 aangegeven of het noodzakelijk is om een inhaalslag voor de betrokken soort te organiseren.

Tabel 2. Overzicht van verspreidingsdata van de bijlagesoorten in de periode 2000-2012,

inschatting van de kennis van de huidige verspreiding van de soort in Vlaanderen en de noodzakelijkheid van een inhaalslag.

Soort puntlocaties aantal #km² (1x1 hok)

aantal

gebieden verspreiding kennis

inhaalslag noodzakelijk

Landmollusken

Nauwe korfslak 82 34 19 lokaal goed ja

Zeggekorfslak 66 50 36 lokaal goed ja

Wijngaardslak 1348 281 ? goed nee

Zoetwatermollusken

Platte schijfhoren 10 6 4 slecht ja

Bataafse

stroommossel 0 0 0 slecht ja

2.2.1. Nauwe korfslak

De Nauwe korfslak komt hoofdzakelijk voor in onze kustduinenregio, met vermoedelijk een zwaartepunt aan de Westkust. Dit is echter de regio waar ook de meeste inventarisatie-inspanningen werden geleverd (Verschoore 2006). Het voorkomen van de soort aan de Midden- en Oostkust is onderwerp voor nader verspreidingsonderzoek. Slechts twee van de 19 gebieden bevinden zich buiten de kustregio, en dit in kalkrijke kwelzones met zeggenvegetaties. De soort is in het binnenland dan ook te verwachten in dergelijke ecotopen, die voornamelijk in de leemstreek zijn te vinden. Naast kennishiaten aan de kust is er dus vooral een grote kennislacune over de verspreiding van de soort in het binnenland. De soort wordt in de Nederlandse Rode Lijst als bedreigd beschouwd (de Bruyne et al. 2003). In de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen is de Nauwe korfslak opgenomen in de categorie kwetsbaar (http://www.lanuv.nrw.de/natur/arten).

Habitatovereenkomst met andere bijlagesoorten: slechts gedeeltelijk met Zeggekorfslak.

2.2.2. Zeggekorfslak

De Zeggekorfslak komt zeer verspreid voor in verschillende regio’s. Van de kust en polders over de leemstreek en Noord-Limburg. Buiten de kustregio en de polders (Krekengebied) komt de soort steeds voor in beek- en riviervalleien. Door gerichte inventarisatieprojecten is de verspreiding van de soort vrij goed gekend in de Dendervallei, Vlaams-Brabant en Limburg. In Oost- en West-Vlaanderen zijn (nieuwe) populaties te verwachten in het Leie- en Scheldebekken en in het Krekengebied. In de provincie Antwerpen werd de soort enkel aangetroffen in de Scheldevallei. De kennishiaten in de verspreiding bevinden zich voornamelijk in de laatst vernoemde provincies. In Nederland wordt de soort als kwetsbaar beschouwd, in Noordrijn-Westfalen is de soort met uitsterven bedreigd.

(6)

2.2.3. Wijngaardslak

De Wijngaardslak komt vooral voor in structuurrijke graslanden, ruigtes en mantel-zoomvegetaties op kalkrijke bodems (Van Loen et al. 2006). De soort komt zeer verspreid in Vlaanderen voor en bewoont hierbij ook opvallend veel door de mens beïnvloede milieus. De soort is dan ook te vinden in of in de omgeving van steden op braakliggende terreinen, langs spoorwegen... In dergelijke milieus is de soort vermoedelijk geïntroduceerd. In Nederland wordt de soort als kwetsbaar beschouwd, in Noordrijn-Westfalen is het een niet bedreigde soort. De Wijngaardslak is een opvallende en grote soort waardoor het opvolgen van populaties op basis van zichtwaarnemingen kan gebeuren.

Habitatovereenkomst met andere bijlagesoorten: geen.

2.2.4. Platte schijfhoren

De verspreiding van de Platte schijfhoren is slecht gekend. De soort werd tot nu toe vastgesteld in 4 gebieden. De vondst van de soort in Doel werd niet erkend wegens het ontbreken van geschikte habitat (strooisel langs de Schelde). In geen enkel gebied werd het voorkomen van een populatie vastgesteld. In eerste instantie dient het voorkomen van een populatie in deze gebieden bevestigd te worden. Daarnaast is een doelgerichte inventarisatie noodzakelijk in geschikte (veen)gebieden. Gezien de habitateisen (zie 3.4) zal de soort in Vlaanderen een zeldzame verschijning blijven. De soort wordt in Nederland als kwetsbaar beschouwd en in Noordrijn-Westfalen is de soort uitgestorven.

Habitatovereenkomst met andere bijlagesoorten: geen.

2.2.5. Bataafse stroommossel

De Bataafse stroommossel kwam historisch beperkt maar verspreid voor in Vlaanderen (Nijs et al. 1995), en er zijn geen recente levende vondsten van de soort gekend. De meldingen van de soort in Vlaanderen berusten steeds op fossiele exemplaren (op baggergronden of akkers in alluviaal gebied). Vroeger kwam de soort in de hele Nederlandse Maas voor, behalve in de Grensmaas. De huidige status is in Nederland onduidelijk (Klink 2004) maar de soort wordt er als uitgestorven beschouwd (de Bruyne et al. 2003). Verse maar lege doubletten werden recent aan de Nederlandse kant van de Grensmaas gevonden, zonder aanwijzing van het voorkomen van een populatie (waarnemingen.nl). In Wallonië komt de soort plaatselijk talrijk voor in zijrivieren van de Maas en in de Maas zelf. Een gerichte inventarisatie in het Maasbekken en op de historisch gekende locaties dringt zich op. In Noordrijn-Westfalen is de soort met uitsterven bedreigd.

(7)

3

Inhaalslag: gestructureerd verspreidingsonderzoek

3.1 Inleiding

Voor het opzetten van een gestructureerd monitoringsmeetnet is een goed beeld noodzakelijk van de verspreiding van een soort. Hiervoor is de actuele kennis over de verspreiding van de op te volgen molluskensoorten te gefragmenteerd en dringt een inhaalslag zich op. Dit is relevant voor alle soorten behalve voor de Wijngaardslak waarvan de verspreiding goed gekend is (Tabel 2). Het opstarten van een inhaalslag vergt een gedetailleerde handleiding met de nodige veldprotocols.

3.2 Nauwe korfslak

Inventarisatieprojecten voor deze soort werden reeds succesvol uitgevoerd in de kustduinregio (Verschoore 2006, Severijns et al. 2013). In het binnenland werd de soort tijdens inventarisaties voor Zeggekorfslak gevonden in zeefstalen (Lemmens 2004).

 Voor het duinengebied kan aan de hand van de habitatkaart een selectie gemaakt worden van geschikte habitats. Deze habitats (Provoost 2007) omvatten vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (Habitattype_2130), duinen met Hippophae

rhamnoides, duindoorn (HT_2160), duinen met Salix repens, kruipwilg (HT_2170),

beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale kustgebied (HT_2180) en vochtige duinvalleien (HT_2190). De soort prefereert aldus een brede range van habitattypes waarbij vooral een vochtig microklimaat van belang blijkt te zijn (Moorkens et al. 2011). Voor het binnenland kan de focus in eerste instantie gelegd worden op een regionale selectie van geschikte biotopen uit de BWK: grote zeggevegetaties (Mc) in de (kalkrijke) leemstreek.

 Deze selecties worden in een raster van 1x1 km hokken verder bekeken. Afhankelijk van het aandeel geschikte habitat binnen een hok kan dan een prioritering worden uitgewerkt. Hokken met veel geschikte (≥ 25%) habitat worden eerst afgewerkt. Een hok wordt als ‘voldoende onderzocht’ beschouwd indien de soort is aangetroffen of indien daarbinnen minimaal 5 kansrijke locaties zijn onderzocht zonder dat de soort er werd aangetroffen.

 Kansrijke locaties in de duinen kunnen variëren van graslanden tot ruigtes, struwelen en bossen, vaak met aanwezigheid van populieren en/of abelen. De grootste dichtheden komen voor in open en halfopen vegetaties waarbij de zon niet volledig doordringt tot de bodem. Donkere, koele plaatsen en vegetaties met een dikke strooisellaag (>2cm) worden gemeden (Boesveld et al. 2011a). De soort is vrij zouttolerant en komt ook voor in schorren waar ze tot de springtij-vloedlijn voorkomt (waargenomen in het Zwin). In het binnenland wordt ze vastgesteld in zeggevegetaties met kalkrijke kwel (Boesveld et al. 2009).

 Binnen deze habitats kan op zoek gegaan worden naar de soort volgens de werkwijze die onder 4.2.4 wordt besproken zonder het nemen van strooiselstalen. Het vaststellen van aan- of afwezigheid van levende dieren of huidjes is voldoende. Indien mogelijk kan een idee gegeven worden van de grootte van de populatie in volgende klassen (1, 2-10, 11-100, >100 individuen). Het is belangrijk om bij het vinden van nieuwe populaties enkele exemplaren te verzamelen als bewijsmateriaal.

3.3 Zeggekorfslak

(8)

beschreven in Vercoutere (2002) en worden verder aangevuld met de methode zoals in Nederland toegepast.

 Aan de hand van de Biologische Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart wordt een selectie gemaakt van de meest geschikte biotopen. Deze biotopen omvatten de grote zeggevegetaties (Mc), Rietlanden en andere Phragmition-vegetaties (Mr), Nitrofiel alluviaal elzenbos (Vn), Elzenbroek (Vm) en het habitattype 7230 (alkalische laagveen) (Decleer et al. 2007, Vriens et al. 2011). Deze selectie vormt de uitgebreide zoekzone. In Vlaanderen bedraagt deze oppervlakte tussen de 68 en 120 km2.

 Deze selecties worden in een raster van 1x1 km hokken verder bekeken. Afhankelijk van het aandeel geschikte habitat binnen een hok kan een prioritering worden voorgesteld. Hokken met veel geschikte habitat (≥ 25%) worden eerst afgewerkt. Een hok wordt als ‘voldoende onderzocht’ beschouwd indien de soort is aangetroffen of indien daarbinnen minimaal 5 kansrijke locaties zijn onderzocht zonder dat de soort er werd aangetroffen.

 Binnen deze habitats kan op zoek gegaan worden naar de soort volgens de werkwijze die onder 4.2.4 wordt besproken zonder het nemen van strooiselstalen. Het vaststellen van aan- of afwezigheid van levende dieren of huidjes is voldoende. Indien mogelijk kan een idee gegeven worden van de grootte van de populatie in volgende klassen (1, 2-10, 11-100, >100 individuen). Het is belangrijk om bij het vinden van nieuwe populaties enkele exemplaren te verzamelen als bewijsmateriaal.

3.4 Platte schijfhoren

Er zijn in Vlaanderen voor deze soort geen gerichte inventarisatieprojecten bekend. In Nederland richt men zich vooral op laagveengebieden en ondiepe vegetatierijke sloten en plassen (Boesveld et al. 2009).

 Gezien de onduidelijke situatie van de soort in Vlaanderen kan best gestart met het bezoeken van de locaties waarin de soort recent werd gevonden (Blankaart en omgeving, Moervaartdepressie, Midden-Limburgs Vijvergebied).

 Verder kan aan de hand van de habitatkaart een selectie gemaakt worden van geschikte habitats. De habitat van de soort omvat enkel het habitattype 3150, van nature eutrofe meren met vegetaties van het type Magnopotamion of Hydrocharition (Denys et al. 2007, Packet et al. 2013). Aan de hand van deze selectie kan een verdere screening worden uitgevoerd met behulp van de Bodemkaart van België waarbij de aanwezigheid van veen in de bodem een volgend selectiecriteria kan zijn. Hierdoor komen mogelijk volgende gebieden als zoekzone in aanmerking: Damse Vestingen, Damvallei, Kalkense meersen, Bornem en omgeving, De Zegge en Grote Dorst.

 Deze selecties worden in een raster van 1x1 km hokken verder bekeken. Afhankelijk van het aandeel geschikte habitat (≥ 25%) binnen een hok kan een prioritering worden voorgesteld. Hokken met veel geschikte habitat worden eerst afgewerkt. Een hok wordt als ‘voldoende onderzocht’ beschouwd indien de soort is aangetroffen of indien daarbinnen minimaal 5 kansrijke locaties zijn onderzocht zonder dat de soort wed aangetroffen.

(9)

3.5 Bataafse stroommossel

In Vlaanderen werd in 2010 gestart met een inventarisatieproject rond najaden (Unionidae) (http://www.bvc-gloriamaris.be/LZ_n.htm#_Land-_en_Zoetwatermollusken) door de Belgische Vereniging voor Conchyliologie (BVC). Dit langlopende project omvat gerichte inventarisaties in waterlopen en plassen waarbij ook potentiële locaties voor de Bataafse stroommossel worden bemonsterd (o.a. de Grensmaas).

 Gezien de onduidelijke status van deze soort in Vlaanderen en de kansrijkheid van biotopen op het voorkomen van de soort, kan best gestart worden met het inventariseren van het Maasbekken. De Grensmaas maar ook enkele grotere zijbeken bevatten mogelijk geschikte habitat. De Bataafse stroommossel bewoont heldere, matig tot sterk stromende rivieren met stenige en zandige bodem, een biotoop dat vooral in het Maasbekken te verwachten is. De soort is zeer gevoelig voor eutrofiëring, vereist goede zuurstofcondities en verdraagt geen slibvorming (Klink 2004). Prioritair kan gekeken worden naar waterlopen waarin het habitattype 3260 (Denys et al. 2007), “Submontane en laaglandrivieren met vegetaties behorend tot de Verbonden

van Vlottende waterranonkel en/of Sterrekroos- waterranonkel (Ranunculion fluitantis en Callitricho-Batrachion)” voorkomt.

 In tweede instantie kunnen de locaties waarvan historische waarnemingen (Nijs et al. 1995) bekend zijn, bezocht worden.

 Het voorkomen van Bataafse stroommossel in een rivier kan worden vastgesteld door de aanwezigheid van schelpen en doubletten in de aanspoelzone van rivieren, in de winterhoogwaterlijn of bij lagere waterstanden in de rivierbedding. Bij vondsten van lege schelpen kan men op zoek gaan naar levende exemplaren door middel van een aquascoop (Motte 2006) en hark. Bij het vaststellen van populaties kan een schatting worden gemaakt van de aantallen en de aanwezigheid van jonge dieren. Het is belangrijk om bij het vinden van nieuwe populaties enkele exemplaren te verzamelen als bewijsmateriaal.

 Benodigdheden: aquascoop (kijkbuis), waadpak, hark, snorkelgerief, veldprotocol, gps, kaartmateriaal.

3.6 Werklast inhaalslag

Het is heel moeilijk om de werklast in te schatten zonder het uitvoeren van de voorgestelde methode voor het selecteren van de zoekzones. In het ideale geval zou een inhaalslag in de eerste 3 jaar er voor kunnen zorgen dat de verspreidingskennis van de soorten in die mate is toegenomen dat kan gestart worden met de monitoring. In dit geval zou tegen een volgende rapportering kunnen gewerkt worden met meer relevante data. Het organiseren van een inhaalslag over 3 jaar is wellicht niet uitvoerbaar. Het lijkt meer realistisch om de komende 6 jaar te besteden aan het verzamelen van verspreidingsgegevens.

(10)

Tabel 3. Werklast inhaalslag per soort en per jaar in een 3 jarige of 6 jarige inhaalslag. Dit is

een individuele inschatting op soortsniveau, en daardoor een maximale inschatting qia aantal hokken; in een nog op te maken inhaalslagrapport zal nagegaan worden in hoeverre dezelfde hokken voor dezelfde soorten zullen gebruikt kunnen worden.

(11)

4

Meetnetten

4.1 Gestructureerd meetnet

Gestructureerde meetnetten worden ontwikkeld voor het opvolgen van populatieaantallen en voor het bepalen van de trend in populatiegrootte. Ze vormen het vervolg op een afgewerkte inhaalslag waarbij de kennis over de verspreiding van een soort in kaart gebracht werd. De criteria voor het al dan niet ontwikkelen van een gestructureerd meetnet werden uitgewerkt in Westra et al. (2013). In eerste instantie wordt geopteerd voor een gegevensinzameling in een gestructureerd meetnet indien mogelijk en relevant. Dat houdt in dat: 1) gegevens verzameld worden op basis van een standaardprotocol dat bij alle terreinbezoeken gevolgd wordt, en 2) de bezochte locaties vooraf zijn uitgekozen volgens een procedure die streeft naar een representatieve bemonstering van de doelpopulatie. In Tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de soorten waarvoor een gestructureerd meetnet op termijn dient te worden opgezet.

Tabel 4. Overzicht van de soorten en de noodzakelijkheid voor het opzetten van een

inhaalslag en/of gestructureerd meetnet.

inhaalslag noodzakelijk gestructureerd meetnet Soort

Nauwe korfslak ja ja

Zeggekorfslak ja ja

Wijngaardslak nee nee

Platte schijfhoren ja ja

Bataafse stroommossel ja voorlopig niet

Het opzetten van een gestructureerd meetnet voor beide korfslakken en de Platte schijfhoren is pas mogelijk als de inhaalslagen een meer volledig beeld van de verspreiding hebben opgeleverd. Niettemin kan reeds gesteld worden dat voor deze soorten op termijn een gestructureerd meetnet noodzakelijk en mogelijk is. Gezien het voorkomen van de Bataafse stroommossel in Vlaanderen dient bevestigd te worden, is het al dan niet opvolgen van de populaties van deze soort via een gestructureerd meetnet voorlopig niet aan de orde. De Wijngaardslak is opgenomen op de Bijlage V en is om die reden niet prioritair voor het uitbouwen van een meetnet (Herremans et al. 2014). Bovendien komt de soort sterk verspreid in Vlaanderen voor en is ze niet alleen aanwezig in (half)natuurlijke habitats maar ook in sterk antropogeen beïnvloede milieus (steden, spoorwegen…). De Wijngaardslak wordt door vrijwilligers gemakkelijk geregistreerd. Deze losse waarnemingen lijken voldoende om de voor- of achteruitgang van de soort in kaart te brengen.

4.2 Voorafname meetnet korfslakken (Nauwe korfslak en

Zeggekorfslak)

4.2.1. Inleiding

(12)

deze locaties zal dus in sterke mate afhangen van de uitkomst van de uitgevoerde inhaalslag. Om toch een grove inschatting te kunnen maken van de werklast van de meetnetten voor korfslakken in de toekomst wordt in dit hoofdstuk een inschatting gemaakt, een voorafname, van het aantal op te volgen locaties en daaruit volgend de toekomstige werklast.

4.2.2. Meetvraag

Daalt, over heel Vlaanderen, het gemiddeld aantal dieren per steekproefelement over een periode van 24 jaar met minstens 25% (50%) of stijgt het met minstens 33% (100%)? Dit asymmetrisch interval is een gevolg van de vertaling van de trend als relatieve achteruitgang met een factor 0,75 (0,5) of vooruitgang met factor 1,33 en 2 naar procentuele veranderingen.

4.2.3. Doelpopulatie en steekproef

De steekproeftrekking wordt voor elke soort apart uitgevoerd waarbij de doelpopulatie (en steekproefkader) de verzameling is van alle puntlocaties waarin vanaf 2000 de soort werd waargenomen in Vlaanderen. De ruimtelijke autocorrelatie is hoog, waardoor we vermoeden dat een beperkte set van te onderzoeken locaties volstaat om een uitspraak te kunnen doen.

Scenario 1

Steekproef: uit het steekproefkader (alle gekende locaties met waarnemingen) worden 20 locaties geselecteerd. Bedoeling is om elke locatie een keer per jaar te bemonsteren.

Scenario 2

Steekproef: uit het steekproefkader worden 45 locaties geselecteerd. Bedoeling is om elk van deze locaties eens in de drie jaar te bemonsteren (dus tijdens eenzelfde meetcyclus van 6 jaar worden deze elk gedurende twee afzonderlijke jaren bemonsterd). Hierbij wordt er voor gezorgd dat eenzelfde locatie niet steeds exact om de 3 jaar wordt geteld, maar 1x de eerste 3 jaar (bv. jaar 1) en een tweede keer de volgende 3 jaar (bv. jaar 5).

Beide methoden laten toe om statistisch een betrouwbare uitspraak te geven, waarbij het tweede scenario betere data zal opleveren.

4.2.4. Werkwijze

Binnen geschikte habitat waarin zich populaties bevinden wordt vanuit een vast punt in een cirkel van 10 meter diameter een zone afgebakend. Binnen deze zone worden gedurende maximaal 30 minuten de levende exemplaren geteld waarbij de aanwezigheid van juveniele exemplaren wordt genoteerd. Voor Nauwe korfslak wordt ook specifiek gezocht op grotere stukken substraat zoals dood hout, schors, stenen, … Voor Zeggekorfslak wordt gezocht op en in de vegetatie. Binnen de zone worden tevens op vier verschillende, willekeurig gekozen punten bodem/strooisel/vegetatie meegenomen met een oppervlakte van 0,25 m2 (50 x 50

cm). De totaaloppervlakte van de staalname bedraagt aldus 1 m2. Deze stalen worden

vervolgens gedroogd, gezeefd, gesorteerd, gedetermineerd en bewaard. Het zeven gebeurt het best met een zeeftrommel met opeenvolgende maaswijdten van 10 mm, 5 mm, 2 mm, 1 mm en 0,5 mm. Er wordt een veldprotocol ingevuld waarbij ook kenmerken van de habitat worden beschreven. Van de zoekzone wordt een foto gemaakt. Het gebruik van een alternatieve methode waarbij gebruik gemaakt wordt van een kunstmatig substraat (tapijtstof) waarop het aantal dieren wordt geteld dient nader onderzocht te worden (Langhout 2013).

(13)

eind oktober en voor de Zeggekorfslak tussen begin augustus en eind oktober bepaald wanneer de populatie gedomineerd wordt door volwassen exemplaren. Vroeger op het jaar is de populatie vaak nog klein, later op het jaar ontstaat de kans op (nacht)vorst waardoor de slakken afsterven. Monitoring geschiedt bij voorkeur telkens rond dezelfde periode en onder gelijkaardige voorafgaande weersomstandigheden (Vercoutere & Verschoore 2008, Vercoutere 2008b, Boesveld et al. 2009, Nijs et al. 2011).

Een aantal aspecten in verband met de habitatkwaliteit worden bij een veldbezoek verzameld (veldprotocol). Het betreft ruwe gegevens over vegetatiestructuur- en samenstelling (bv. volgens Biohab-methode), strooisellaag en bodemvochtigheid. Enkel het hydrologische luik (grondwaterpeilen) vereisen een specifiek onderzoek dat buiten de scoop van het monitoringmeetnet valt.

Een gedetailleerde handleiding voor het veldonderzoek zal moeten worden opgesteld; ook veldformulieren moeten worden ontworpen.

4.2.5. Werklast en materiaal

Uit de hierboven beschreven werkwijze volgt een tijdsbesteding van ca. 2 uur opnametijd op het terrein per locatie en ca. 2 uur verwerkingstijd per staal achteraf. De verwerkingstijd van de stalen is ruim gerekend en hangt af van de soortenkennis van de verwerker. Er wordt aangenomen dat per dag op 3 locaties stalen kunnen genomen worden. We schatten dat voor zowel de Nauwe korfslak als voor de Zeggekorfslak per dag ca. 3 stalen verwerkt kunnen worden. Voor 20 stalen moeten we dus rekening houden met minimaal 7 dagen en maximaal 20 dagen veldwerk. Hetzelfde geldt voor de verwerkingstijd. Per soort wordt het aantal werkdagen in scenario 1 begroot tussen de 14 en 40 dagen. In Tabel 5a wordt enkel de maximale tijd weergegeven.

In een tweede scenario worden 45 locaties bemonsterd maar deze worden om de 3 jaar bemonsterd. Hierdoor moeten per jaar minder locaties bezocht worden. Op deze manier zakt de jaarlijkse inspanning ten opzichte van het eerste scenario van minimaal 5 dagen en maximaal 15 dagen veldwerk. Hetzelfde geldt voor de verwerkingstijd. Per soort wordt het aantal werkdagen in scenario 2 begroot tussen de 10 en 30 dagen. In Tabel 5b wordt enkel de maximale tijd weergegeven.

(14)

Tabel 5a. Werklast Scenario 1 (20 locaties met jaarlijks bezoek/locatie/3 jaar cyclus).

Soort #loc/jaar #u/loc #loc/dag #bez./loc tot

u/jaar dagen/jaar Tot

werk-Nauwe korfslak veldwerk 20 2 3 1 40 20

staalverwerking 20 2 3 1 40 20

Zeggekorfslak veldwerk 20 2 3 1 40 20

staalverwerking 20 2 3 1 40 20

Tabel 5b. Werklast Scenario 2 (45 locaties met 3-jaarlijkse bezoek/locatie/3 jaar cyclus).

Soort #loc/jaar #u/loc #loc/dag #bez./loc tot u/jaar Tot werk-dagen/jaar Nauwe korfslak veldwerk 15 2 3 1 30 15 staalverwerking 15 2 3 1 30 15 Zeggekorfslak veldwerk 15 2 3 1 30 15 staalverwerking 15 2 3 1 30 15 Materiaal:

gps, lintmeterstok, lintmeter, plastiek zakken/bakken, droogstoof of droge ruimte, zeeftrommel met zeven 10-5-2-1-0,5 mm, binoculair, loep (min. 10x), veldprotocol, fototoestel. Hierbij gaan we er vanuit dat de medewerker zelf een gps, fototoestel en binoculair ter beschikking heeft. Het meetnet vereist de aankoop van zeeftrommels, waarvoor de overheid in de financiële middelen voorziet.

4.3 Voorafname meetnet Platte schijfhoren

4.3.1. Inleiding

(15)

4.3.2. Meetvraag

Daalt, over heel Vlaanderen, het gemiddeld aantal dieren per steekproefelement over een periode van 24 jaar met minstens 25% (50%) of stijgt het met minstens 33% (100%)? Dit asymmetrisch interval is een gevolg van de vertaling van de trend als relatieve achteruitgang met een factor 0,75 (0,5) of vooruitgang met factor 1,33 en 2 naar procentuele veranderingen.

4.3.3. Doelpopulatie en steekproef

Doelpopulatie (en steekproefkader): de verzameling van alle puntlocaties waarin vanaf 2000 de soort werd waargenomen in Vlaanderen. De ruimtelijke autocorrelatie is hoog, waardoor we vermoeden dat een beperkte set van te onderzoeken locaties volstaat om een uitspraak te kunnen doen. Het vastleggen van deze locaties zal in sterke mate afhangen van de uitkomst van de uitgevoerde inhaalslag.

Scenario 1

Steekproef: uit het steekproefkader (alle gekende locaties met waarnemingen) worden 10 locaties geselecteerd. Bedoeling is om elke locatie eenmaal per jaar te bemonsteren.

Scenario 2

Steekproef: uit het steekproefkader worden 15 locaties geselecteerd. Bedoeling is om elk van deze locaties eens in de drie jaar te bemonsteren (dus tijdens eenzelfde meetcyclus van 6 jaar worden deze elk gedurende twee afzonderlijke jaren bemonsterd). Hierbij wordt er voor gezorgd dat eenzelfde locatie niet steeds exact om de 3 jaar wordt geteld, maar 1x de eerste 3 jaar (bv. jaar 1) en een tweede keer de volgende 3 jaar (bv. jaar 5).

Beide methoden laten toe om statistisch een betrouwbare uitspraak te geven, waarbij het tweede scenario betere data zal opleveren.

4.3.4. Werkwijze

De Platte schijfhoren bewoont niet beschaduwde wateren met een rijke onderwatervegetatie zonder dicht kroosdek. Het zijn vaak ondiepe en heldere watersystemen zoals sloten en plassen met een veenbodem. Jonge exemplaren worden in draadalgpakketten gevonden (Vercoutere 2008a, Boesveld et al. 2011b).

De bemonstering gebeurt door op geschikte locaties met een fijnmazig waternet krachtig doorheen de vegetatie te slepen waarbij bewegingen worden gemaakt van circa twee meter heen én terug. Het is niet de bedoeling om bodemmateriaal mee te nemen tijdens de bemonstering. Wanneer het net vol zit met vegetatie wordt het op de oever in een witte emmer gebracht waar de slakken uit de vegetatie worden gespoeld. Het spoelwater uit de emmer wordt gezeefd en vervolgens in een witte bak gedeponeerd waarbij de kleinere exemplaren van deze soort worden verzameld in een potje. Deze bemonstering (ev. meerdere staalnames) duurt niet langer dan 15 minuten. Het is belangrijk om een schatting van de lengte (m) van het bemonsterde traject (afgelegde afstand met het schepnet) te noteren. De totale tijd die men besteedt op 1 locatie mag niet langer dan 2 uur bedragen (inclusief verwerkingstijd). Alle veldmateriaal wordt voldoende gespoeld zodat geen slakken worden meegenomen naar een volgende locatie! De gevonden schijfhorens worden bewaard op 70% alcohol en later gedetermineerd met behulp van een binoculair. Op het terrein wordt een veldprotocol ingevuld.

De beste periode om de soort aan te treffen is van begin juni tot half september wanneer de onderwatervegetatie het meest uitbundig is (Boesveld et al. 2009).

(16)

genoteerd. Enkel de metingen van waterkwaliteit vereisen een specifiek onderzoek dat buiten de scoop van het monitoringmeetnet valt.

Een gedetailleerde handleiding voor het veldonderzoek zal moeten worden opgesteld; ook veldformulieren moeten worden ontworpen.

4.3.5. Werklast en materiaal

Uit de hierboven beschreven werkwijze volgt een tijdsbesteding van ca. 2 uur opnametijd op het terrein per locatie en ca. 2 uur verwerkingstijd per staal achteraf. De verwerkingstijd van de stalen is ruim gerekend en hangt af van de soortenkennis van de verwerker. Er wordt aangenomen dat per dag op 3 locaties stalen kunnen genomen worden. We schatten dat voor de Platte schijfhoren per dag ca. 3 stalen verwerkt kunnen worden. Voor 10 stalen moeten we dus rekening houden met minimaal 4 dagen en maximaal 10 dagen veldwerk. Hetzelfde geldt voor de verwerkingstijd. Voor de Platte schijfhoren wordt in scenario 1 het aantal werkdagen begroot tussen de 8 en 20 dagen. In Tabel 6a wordt enkel de maximale tijd weergegeven.

In een tweede scenario worden 15 locaties bemonsterd maar deze worden om de 3 jaar bemonsterd. Hierdoor moeten per jaar minder locaties bezocht worden. Op deze manier zakt de jaarlijkse inspanning ten opzichte van het eerste scenario van minimaal 2 dagen en maximaal 5 dagen veldwerk. Hetzelfde geldt voor de verwerkingstijd. Voor de Platte schijfhoren wordt het aantal werkdagen in scenario 2 begroot tussen de 4 en 10 dagen. In Tabel 6b wordt enkel de maximale tijd weergegeven.

Tabel 6a. Werklast Scenario 1 (10 locaties met jaarlijks bezoek/locatie= 10/jaar).

Soort #loc/jaar #u/loc #loc/dag #bez/loc uur/jaar tot dagen/jaar Tot

veld-Platte schijfhoren veldwerk 10 2 3 1 20 10

staalverwerking 10 2 3 1 20 10

Tabel 6b. Werklast Scenario 2 (15 locaties met 3-jaarlijks bezoek/locatie=5/jaar).

Soort #loc/jaar #u/loc #loc/dag #bez/loc uur/jaar tot dagen/jaar tot

veld-Platte schijfhoren veldwerk 5 2 3 1 10 5

staalverwerking 5 2 3 1 10 5

Materiaal:

(17)

5

Synthese en haalbaarheid

5.1 Inhaalslag en meetnet

Vijf soorten mollusken worden als beleidsrelevant (i.e. HR-bijlagesoort) beschouwd, waarvan 4 prioritair voor het Vlaams natuurbeleid (Tabel 1). Voor het uitbouwen van een monitoringmeetnet op langere termijn kan voor 3 van de 4 soorten via een voorafname reeds een werklast en tijdsinvestering berekend worden. Voor de Bataafse stroommossel is dit voorlopig niet aan de orde gezien de status van de soort in Vlaanderen nog onzeker is. Gezien de beperkte kennis over de verspreiding van deze soorten is een gerichte inventarisatiecampagne (inhaalslag) noodzakelijk alvorens (al dan niet) een monitoringsmeetnet wordt uitgebouwd. In Tabel 7 wordt een grove inschatting gemaakt van de werklast voor het uitvoeren van de inhaalslagen.

5.2 Expertise van de (vrijwillige) medewerkers

De veldmedewerkers dienen een zekere ervaring te hebben met het opsporen en herkennen van de verschillende soorten mollusken. Dit vereist enige ervaring of voorafgaande opleiding en training. Best is om eerst een aantal keer mee te gaan met een meer ervaren onderzoeker of deskundige vrijwilliger. Binnen de vrijwilligersorganisaties is reeds voldoende kennis aanwezig om de monitoring goed te begeleiden (Nijs et al. 2011, Severijns et al. 2012), maar ook INBO kan hierin voorzien.

5.3 Werklast

In Tabel 7 wordt een grove inschatting gemaakt van de werklast voor het uitvoeren van de inhaalslagen (zie ook 4.6).

Tabel 7. Werklast inhaalslag per soort en per jaar in een 3 jarige of 6 jarige inhaalslag.

# 1x1 hokken mandagen/ jaar mandagen/jaar (3 jarige inhaalslag) mandagen/jaar (6 jarige inhaalslag) Soort Nauwe korfslak 80 80 27 13 Zeggekorfslak 120 120 40 20 Platte schijfhoren 60 60 20 10 Bataafse stroommossel 50 50 17 8 Totaal 310 103 52

5.4 Aanbevelingen met betrekking tot haalbaarheid

(18)

tientallen kilometers en meer moeten verplaatsen. Daarom is het mogelijk gewenst dat er een kilometervergoeding wordt voorzien om de continuïteit op middellange termijn te garanderen.

(19)

6

Mogelijke aanvullingen op de lijst van beleidsrelevante

molluskensoorten

6.1 Criteria en analyse

In Herremans et al. (2014) wordt uitvoerig beschreven welke criteria werden gehanteerd voor het samenstellen van een lijst met beleidsrelevante soorten. Naast de soorten aanwezig op de Bijlagen van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn vormen Europese Rode Lijsten een tweede criterium. Hierbij komen soorten in aanmerking die in een bedreigde categorie zijn opgenomen (met uitsterven bedreigd, bedreigd, kwetsbaar). Verder kunnen ook soorten worden opgenomen waarvan kan aangetoond worden dat ze op West-Europese schaal bedreigd worden maar niet zijn opgenomen in een bedreigde categorie op de Europese Rode Lijst. Hierdoor kunnen soorten die als ‘vatbaar voor bedreiging’ op de Europese Rode Lijst voorkomen voldoen aan dit criterium evenals de soorten die op wereldschaal bedreigd worden.

Door het uitvoeren van deze analyse zou de soortenlijst aangevuld kunnen worden met soorten die op internationaal vlak bedreigd zijn en in Vlaanderen voorkomen. Voor deze analyse werd de Europese Rode Lijst van niet-marine mollusken (Cuttelod et al. 2011) gebruikt en de IUCN-wereldlijst (http://www.iucnredlist.org). Voor de volledigheid wordt voor deze selectie van soorten ook de Rode Lijststatus voor Vlaanderen weergegeven (Van Loen et al. 20066). De 5 soorten die zijn opgenomen op de Bijlagen van de Habitatrichtlijn

zouden kunnen aangevuld worden met 6 soorten die of Europees of op wereldschaal tot een bedreigde categorie behoren. Op deze manier zou de selectie van beleidsrelevante soorten voor Vlaanderen 11 soorten omvatten die allen voldoen aan de criteria zoals gesteld bij het bepalen van Vlaamse beleidsrelevante soorten (Herremans et al. 2014).

Tabel 8. Overzicht van de molluskensoorten opgenomen op de Europese Rode Lijst

(Cuttelod et al. 2011) en de IUCN-wereldlijst. Rode Lijstcategorieën: CR/PE = Met uitsterven bedreigd/mogelijks uitgestorven, VU = Kwetsbaar, NT = vatbaar voor bedreiging, LC = niet bedreigd, - = geen Rode Lijst opgemaakt, * = geen Rode Lijst status beschikbaar.

Soort Wetenschappelijke naam Lijst EU Rode mondiaal IUCN Vlaanderen Rode Lijst

Landmollusken

Rode barnsteenslak Catinella arenaria * NT CR/PE

Grote glasslak Phenocolimax major NT NT NT

Zoetwatermollusken

Slanke poelslak Omphiscola glabra NT NT -

Platte zwanenmossel Pseudanodonta complenata NT VU -

Rivierhoornschaal Sphaerium rivicola LC VU -

Stevige hoornschaal Sphaerium solidum NT NT -

6 De rode lijst voor de landslakken van Vlaanderen (en het Brussels Gewest) is een (nog) niet door het INBO

(20)

6.2 Verspreiding

In Tabel 9 wordt een overzicht gegeven van het aantal kilometerhokken, aantal punten en het aantal gebieden (cluster van puntwaarnemingen, mogelijk overeenstemmend met populaties) waarin de soorten levend en in geschikte habitat werden waargenomen (of waarvan vers materiaal werd gevonden). De gegevens zijn afkomstig uit de periode 2000-2012 en zijn gebaseerd op gegevens uit waarnemingen.be, literatuur en waarnemingen afkomstig uit INBO-onderzoek. Verder wordt een inschatting gegeven van de kennis van de huidige verspreiding van de soort in Vlaanderen op basis van gekend geschikte habitat versus waarnemingen. Tenslotte wordt in Tabel 9 de noodzaak aangegeven voor het organiseren van een inhaalslag.

Tabel 9. Overzicht van verspreidingsdata van de soort in de periode 2000-2012, inschatting

van de kennis van de huidige verspreiding van de soort in Vlaanderen en de noodzakelijkheid van een inhaalslag.

Soort puntlocaties aantal aantal # km² 1x1

aantal

gebieden verspreiding kennis

inhaalslag noodzakelijk

Landmollusken

Rode barnsteenslak 1 1 1 slecht ja

Grote glasslak ±5 ±5 ±5 slecht ja

Zoetwatermollusken

Slanke poelslak ±40 ? ±32 lokaal goed ja

Platte zwanenmossel 0 0 0 slecht ja

Rivierhoornschaal 1 1 1 slecht ja

Stevige hoornschaal 0 0 0 slecht ja

6.2.1. Rode barnsteenslak

De rode barnsteekslak is een soort van vochtige dynamische milieus in primaire duinvalleien waarbij schaars begroeide locaties of lage vegetaties het leefgebied vormen. Dergelijke milieus komen vaak voor rond poelen. Historische gegevens zijn bijna allen afkomstig uit de Westhoek (De Panne) waar de soort het laatst levend werd gevonden in 1986 (Van Loen et al. 2006). Recent werd een lege schelp van de soort gemeld (aan de rand van een poel) uit het natuurreservaat Ter Yde (Martens et al. 2006). Verder is er een oud gegeven bekend uit Burcht (Antwerpen). Op deze locaties dient de soort herbevestigd te worden. De Rode barnsteenslak wordt in Nederland als uitgestorven beschouwd.

Habitatovereenkomst: gedeeltelijk met Nauwe korfslak.

6.2.2. Grote glasslak

(21)

Nederland wordt de soort als kwetsbaar beschouwd. In Noordrijn-Westfalen is de soort niet bedreigd.

Habitatovereenkomst: slechts zeer gedeeltelijk met Nauwe korfslak.

6.2.3. Slanke poelslak

De Slanke poelslak is uitgesproken bewoner van periodiek uitdrogende poelen, beken en grachten, vaak op zandige bodems. Deze wateren zijn vaak ijzerrijk en hebben een goede waterkwaliteit. De soort wordt gevonden in bospoelen met veel bladafval en lijkt in Vlaanderen voornamelijk in de Kempen voor te komen maar wordt ook in andere ecoregio’s gevonden. De soort wordt in Nederland als kwetsbaar beschouwd, in Noordrijn-Westfalen als bedreigd.

Habitatovereenkomst: geen.

6.2.4. Platte zwanenmossel

De Platte zwanenmossel is een bewoner van zwak tot sterk stromende rivieren, grote meren en plassen waarbij de soort in diep water kan leven. Deze levenswijze maakt het moeilijk om de soort levend aan te treffen. Recent werd de soort in Vlaanderen niet meer levend aangetroffen. Een gerichte inventarisatie dringt zich op om de situatie in Vlaanderen beter in kaart te brengen. In Nederland is de soort bedreigd, in Noordrijn-Westfalen met uitsterven bedreigd.

Habitatovereenkomst: sterke overlap met Bataafse stroommossel, Rivierhoornschaal en Stevige hoornschaal.

6.2.5. Rivierhoornschaal

De Rivierhoornschaal is een soort van stromende wateren en van grote meren. De soort wordt het vaakst gevonden op zandige substraten zoals zandbanken die onder invloed van stroming staan. Er zijn in Vlaanderen nauwelijks recente meldingen van levende exemplaren. In 2007 werd de soort in een grindplas te Maaseik gevonden wat er kan op wijzen dat de soort mogelijk meer voorkomt dan gedacht. De soort is in Nederland kwetsbaar en in Noordrijn-Westfalen bedreigd.

Habitatovereenkomst: sterke overlap met Bataafse stroommossel, Stevige stroommossel, in beperkte mate ook met Platte zwanenmossel.

6.2.6. Stevige hoornschaal

De Stevige hoornschaal vertoont wat biotoopvoorkeur betreft sterke gelijkenissen met de Rivierhoornschaal. In Vlaanderen heerst grote onduidelijkheid of de soort nog voorkomt ondanks de aanwezigheid van geschikte habitat. De soort is in Nederland kwetsbaar en in Noordrijn-Westfalen met uitsterven bedreigd.

Habitatovereenkomst: sterke overlap met Bataafse stroommossel en Rivierhoornschaal, in beperkte mate ook met Platte zwanenmossel.

6.3 Haalbaarheid

(22)

Habitatrichtlijnsoorten. Hierdoor kan met eenzelfde methode naar verschillende soorten worden gezocht (meeliftsoorten) of kan met een kleine extra inspanning de nodige informatie over de beoogde soorten verzameld worden. Zo kan met de methode voor Nauwe korfslak in het duinengebied gezocht worden naar de Rode barnsteenslak en kan met de methode voor de Bataafse stroommossel op zoek gegaan worden naar alle andere bedreigde bivalven. De Grote glasslak en de Slanke poelslak kunnen echter niet meeliften met de methoden die verder besproken wordt voor de Nauwe korfslak, de Zeggekorfslak, de Platte schijfhoren en de Bataafse stroommossel. Vanuit een eerder pragmatische keuze zou dan ook gekozen kunnen worden om deze twee soorten niet in een specifieke inhaalslag of monitoring te betrekken. Dit neemt niet weg dat beide soorten wel degelijk opvolging verdienen, maar dat de evoluties van deze soorten eerder binnen het regulier inventarisatiewerk (losse waarnemingen) zou moeten worden opgevolgd.

Gezien het vergevorderde proces bij het bepalen van de beleidsrelevante soorten werd in overleg met ANB er voor gekozen deze extra soorten bij de opmaak van de blauwdrukken niet te weerhouden. Deze soorten komen dan ook verder in de blauwdruk niet meer aan bod.

Referenties

Boesveld A., Gmelig Meyling A.W. & de Bruyne R.H. 2009. Slakken van de Habitatrichtlijn waarnemen. Handleiding. Stichting Anemoon. Heemstede.

Boesveld A., Gmelig Meyling A.W. & de Bruyne R.H. 2011a. Natuurbeheer, bescherming en biotoopeisen van drie bijzondere Nederlandse slakken: de Nauwe korfslak, de Zeggenkorfslak en de Platte schijfhoren. De Levende Natuur 112 (3). 114-119.

Boesveld A., Gmelig Meyling A.W. & van Lente I. 2011b. Verspreidingsonderzoek Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2010. Platte schijfhoren Anisus vorticulus. Stichting Anemoon. Heemstede.

Cuttelod A., Seddon M. & Neubert E. 2011. European Red List of Non-marine Molluscs, Luxembourg: Publications Office of the European Union.

Bruyne R.H. de, Wallbrink H. & Gmelig Meyling A.W. 2003. Bedreigde en verdwenen land- en zoetwaterweekdieren in Nederland (Mollusca), basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. – European Invertebrate Survey – Nederland, Leiden & Stichting ANEMOON, Heemstede. Decleer K. (red.) 2007. Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee. Habitattypen / Dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO. M.2007.1, Brussel.

Denys L. & Packet J. 2007. Habitattypen Bijlage 1 Habitatrichtlijn. In : Decleer K. (red.), Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee. Habitattypen / Dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO. M.2007.1, Brussel, pp 175-183.

De Wilde J.J., Marquet R. & Van Goethem J.L. 1986. Voorlopige atlas van de landslakken van België. KBIN, Brussel.

Herremans M., De Knijf G., Hansen K., Westra T., Vanreusel W., Martens E., Van Gossum H., Anselin A. Vermeersch G. & Pollet M. 2014. Monitoring van beleidsrelevante soorten in Vlaanderen met inzet van vrijwilligers. Eindrapport i.k.v. Samenwerkingsovereenkomst 2013 tussen Natuurpunt, INBO en ANB: 67 pagina’s, 3 bijlagen.

(23)

Langhout W. 2013. Monitoring narrow-mouthed whorl snails (Vertigo angustior), a new

inventive method using carpet.

http://www.eurosite.org/files/Langhout_Narrowmouthedwhorlsnail2013.pdf

Lemmens T. 2004. De zeggenkorfslak (Vertiog moulinsiana) in Limburg. Eindwerk KHK, Hasselt.

Louette G., Adriaens D., De Knijf G. & Paelinckx D. 2013. Staat van instandhouding (status en trends) habitattypen en soorten van de Habitatrichtlijn (rapportageperiode 2007-2012). Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2013 (INBO.R.2013.23). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Martens K., Van Camp M., Walraevens K., Zwaenepoel A., Cosyns E. & Lambrechts J. 2006. Wetenschappelijke monitoring van de natuurherstelmaatregelen uitgevoerd in het kader van het LIFE-Nature project FEYDRA: Fossil Estuary of the Yzer Dunes Restoration Action: Eindrapport. Arcadis/Universiteit Gent/WVI: Gent. 497p + bijlagen kaarten van vegetatieopnames.

Moorkens E.A. & Killeen I.J. 2011. Monitoring and Condition Assessment of Populations of

Vertigo geyeri, Vertigo angustior and Vertigo moulinsiana in Ireland. Irish Wildlife Manuals,

No. 55. National Parks and Wildlife Service, Department of Arts, Heritage and Gaeltacht, Dublin, Ireland.

Motte G. 2006. Mulette épaisse, Unio crassus (Philipsson, 1788). In Goffart, P. (ed.). Espèces de l’Annexe II de la Directive Habitats présentes en Wallonie. Cahiers Natura 2000. Centre de Recherche de la Nature, des Forêts et du Bois. Gembloux.

Nijs E. & Van Goethem J.L. 1995. Distributional data of the Unionids in Belgium (Mollusca, Bivalvia, Unionidae). Bulletin van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. Biologie, 65: 83-87, Brussel.

Nijs G., Jacobs I. & Veraghtert W. 2011. Het opvullen van kennisknelpunten van PPS door gebieds- en soortgerichte inventarisaties. Rapport Natuurpunt Studie 2011/11, Natuurpunt Studie, Mechelen, België.

Packet J., Leyssen A. & Denys L. 2013. Conservation status assessment of the habitats of the Habitats Directive (reporting period 2007-2012) – Detailed files water habitats. INBO.IR.2013.14.

Provoost S. 2007. Habitattypen Bijlage 1 Habitatrichtlijn. In : Decleer, K. (red.), Europees beschermde natuur in Vlaanderen en het Belgisch deel van de Noordzee. Habitattypen / Dier- en plantensoorten. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO. M.2007.1, Brussel, pp 94-140.

Severijns N., Bauwens F., De Blauwe H. & Brinckman S. 2013. Inventarisatie van de mollusken in de duingebieden langs de Belgische Kust – 2012 Oostkust. Gloria Maris 52 (6), 154-171. Kon. Belg. Veren. voor Conchyliologie. Antwerpen.

Van Loen H., Jordaens K. en Backeljau T. 2006. Gedocumenteerde Rode Lijst en Naamlijst van de landslakken van Vlaanderen en Brussel. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Kon. Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Universiteit Antwerpen. Onderzoeksopdracht IN/JPM/97002.

Vercoutere B. 2002. De Zeggekorfslak in België en Nederland. De Levende Natuur 103(1): 16-21

(24)

habitatrichtlijnsoorten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (35). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. pp. 119-122.

Vercoutere B. 2008b. Zeggekorfslak (Vertigo moulinsiana). In Adriaens, D. et al. (2008). Ontwikkeling van criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de habitatrichtlijnsoorten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (35). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. pp. 123-126.

Vercoutere B. & Verschoore K. 2008. Nauwe korfslak (Vertigo angustior). In Adriaens, D. et al. (2008). Ontwikkeling van criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de habitatrichtlijnsoorten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (35). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. pp. 127-130. Verschoore K. 2006. De Nauwe korfslak, Vertigo angustior (Jeffreys, 1830) aan de Vlaamse westkust. Voorlopig rapport over het voorkomen en biotoop in de duinstrook van De Panne tot Nieuwpoort. De Panne.

Vriens L., Bosch H., De Knijf G., De Saeger S., Guelinckx R., Oosterlinck P., Van Hove M. & Paelinckx D. 2011. De Biologische Waarderingskaart. Biotopen en hun verspreiding in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. INBO.M.2011.1 Brussel. 416p.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

To better understand the binding mode and how this ligand interacts with the glycine-rich loop, we crystallized 1b in complex with wild type p38a and were surprised to find the

In het onderzoek dat nu in de teelt van roos aan recirculatiewater is uitgevoerd is groeiremming gemeten in een biotoets met tuinkers en mosterd..

- De verspreiding van de Kleine mantelmeeuwen op de Noordzee is niet gebaseerd op onderzoek in de kolonie van Zwanenwater en Pettemerduinen, of op onderzoek op zee voor

The study revealed that women more than men seemed to disclose their status in order to relieve themselves of the burden of being HIV positive and as such get

Tape stripping data suggested that, since this fatty acid containing cream illustrated an overall low concentration flurbiprofen present in the skin, it will be most effective if

Een transforaminale of interlaminaire epidurale infiltratie wordt meestal uitgevoerd als een zenuwwortel ingeklemd of geïrriteerd is, meestal ten gevolge van een

Door mee te gaan in de dialoog wordt het voor de lezer duidelijk hoe de twee economen denken over de kritieken van grootheden zoals Mill en Friedman, hoe ze deze weten te

De Maring triltandcultivator werd verder gebruikt voor het bewerken van aard- appelpercelen op lichte en zware grond na de oogst.. De sporen werden goed