• No results found

Goodwill impairment en betrouwbare en relevante accounting informatie : rules-based vs. principles-based

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Goodwill impairment en betrouwbare en relevante accounting informatie : rules-based vs. principles-based"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

Goodwill impairment en betrouwbare en relevante accounting

informatie: rules-based vs. principles-based

Definitieve versie

Naam: Denny Smink Studentnummer: 6082637 Datum: 24 januari 2014 Supervisor: dr. S.W. Bissessur

Tweede corrector: dr. J. J. F. van Raak

MSc Accountancy & Control, specialisatie Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam

(2)

Abstract

In 2004 the International Accounting Standard Board (IASB) revised the IAS 36 standard

relating to the impairment of assets. In this revised standard it is only allowed to test the goodwill on a possible impairment. It isn’t allowed to amortization the goodwill anymore. This

impairment test was introduced in the American standards a few years earlier (SFAS 142). By the review of the IASB, more convergence took place with the American standards. However, studies indicate that there are still significant differences between both standards in the

impairment of goodwill (Forsythe, 2013). Accounting standards are aimed to make information as useful as possible for its users. This information use useful when it is relevant and reliable. This study compares the relationship between the market value (relevance) and future cash flows (reliability) of goodwill impairment under SFAS 142 and IAS 36. This potential difference will be examined among American companies which use the SFAS 142 standard and companies from the UK which use the IAS 36 standard. The results from this study imply that there is a difference between IFRS and US-GAAP in the impairment of goodwill. This study shows that information of the impairment of goodwill is more relevant when it occurred under SFAS 142. The information also appears to be more reliable and more to explain about the future cash flows of the company under SFAS 142.

(3)

Voorwoord

Mijn naam is Denny Smink en voor u ligt mijn masterscriptie ter voltooiing van mijn master Accountancy & Control met als specialisatie Accountancy.

Na het voltooien van mijn Bachelor Accountancy & Control in juli 2012, ben ik in september 2012 gestart met mijn master Accountancy & Control met als specialisatie Accountancy. Deze opleidingen heb ik beiden aan de Universiteit van Amsterdam gevolgd. Het grote verschil tussen de Bachelor en de Master is dat ik mijn Bachelor nog in voltijd deed maar ik gekozen heb om mijn Master in deeltijd te doen. Deze keuze was gebaseerd op het feit dat ik zo snel mogelijk werkervaring wilde op doen en dat ik deze mogelijkheid kreeg van mijn huidige werkgever van Zwol Wijntjes. Ondanks de combinatie van een drukke baan, de Masteropleiding en mijn sociale leven, verliep de Masteropleiding voorspoedig. In het eerste masterjaar heb ik alle vakken in één keer gehaald. Vanaf september 2013 ben ik gestart met deze masterscriptie, welke van begin tot eind voorspoedig is verlopen. In het begin was het erg lastig om een geschikt en interessant onderwerp te vinden. Mijn voorkeur ging uit naar een onderwerp op het gebied van Financial Accounting en dan met name over accounting standaarden. Uiteindelijk ben ik blij met de keuze voor dit onderwerp. Nadat ik een geschikt onderwerp had gevonden, is alles daarna in

sneltreinvaart gegaan voor mijn gevoel.

Mijn dank gaat uit naar mijn begeleider Sanjay Bissessur. Voordat ik met mijn masterscriptie begon heb ik Sanjay een paar keer als docent gehad voor een mastervak zoals IFRS en Financial Accounting Research. Mede door zijn lessen heeft het onderwerp Financial Accounting mijn interesse getrokken en ben ik er uiteindelijk mijn masterscriptie over gaan schrijven. Zijn

feedback op mijn werk en zijn vele goede tips hebben ervoor gezorgd dat ik deze scriptie tot een goed einde kon brengen.

Mijn speciale dank gaat ook uit naar mijn familie en mijn vriendin Lisa. Ze waren altijd een steun voor mij in de drukke tijd de ik heb gehad. Tot slot ook nog een dankwoord voor mijn

werkgever van Zwol Wijntjes. Zij hebben zover ze konden mij ondersteund in het tot stand komen van deze scriptie.

Tot slot wens ik u veel plezier bij het lezen van deze scriptie. Denny Smink,

(4)

Inhoudsopgave

1 Introductie ...6

2 Literatuur ...9

2.1 Relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie ...9

2.2 Marktreactie op goodwill impairment ... 14

2.3 Rules-based vs. principles-based ... 16

2.4 SFAS 141 en 142 ... 17

2.5 IFRS 3 en IAS 36 ... 19

2.6 SFAS 142 vs. IAS 36 ... 20

2.6.1 Rulus-based vs. principles-based en goodwill impairment ... 22

3 Hypothesen ... 24 3.1 Hypothese 1 (relevantie) ... 24 3.2 Hypothese 2 (betrouwbaarheid) ... 25 4 Data en methodiek ... 27 4.1 Data ... 27 4.2 Methodiek ... 28 4.2.1 Hypothese 1 (relevantie) ... 28 4.2.2 Hypothese 2 (betrouwbaarheid) ... 30

5 Statistische analyse en resultaten... 32

5.1 Data analyse en beschrijvende statistiek ... 32

5.1.1 Hypothese 1 (relevantie) ... 32

5.1.2 Hypothese 2 (betrouwbaarheid) ... 38

5.2 Hypothesen testen ... 44

(5)

5.2.2 Hypothese 2A (betrouwbaarheid) ... 47

5.2.3 Hypothese 2B (kleine vs. grote bedrijven) ... 50

5.3 Robuustheidsonderzoek ... 53

6 Discussie en conclusie ... 56

Appendix A: Definitie variabelen ... 59

(6)

1

Introductie

De hedendaagse economie wordt getypeerd als een kenniseconomie. In deze kenniseconomie wordt het gebruik en de waarde van immateriële vaste activa verhoudingsgewijs steeds

belangrijker in vergelijking met materiële vaste activa. Goodwill is een onderdeel van deze immateriële vaste activa. Er is geen eenzijdige definitie voor goodwill omdat het niet “tastbaar” is. De waarde van goodwill is gerelateerd aan de toekomst. Het vertegenwoordigt de

mogelijkheden voor toekomstige groei en toekomstige winsten en dus concurrentievoordelen (Jerman et al., 2008). Deze concurrentievoordelen zijn zelden permanent. Daarom is goodwill een zogenaamde “wasting asset” (Schultze, 2005). De International Accounting Standaard Board (IASB) heeft in 2004 een belangrijke wijziging op het gebied van goodwill doorgevoerd. Met de nieuwe IFRS 3 standaard met betrekking tot bedrijfscombinaties en de herziende IAS 36 standaard voor impairment van activa, maakte de IASB een stap richting de Amerikaanse standaarden (Jerman et al., 2008).

In deze nieuwe standaarden van de IASB is het onder andere alleen nog maar toegestaan om bij het herkennen van goodwill de “purchase method” te hanteren. Hierbij moet de meerprijs over de overgenomen activa altijd als goodwill worden opgenomen. Tevens was het in de oude IAS 36 standaard toegestaan om af te schrijven van goodwill. In de herziende versie van IAS 36 is dit niet langer toegestaan en moet de goodwill minimaal jaarlijks worden getest op een

impairment. Deze impairment test was een paar jaar eerder al ingevoerd in de Amerikaanse standaarden (SFAS 142). De conclusie is dat met de nieuwe standaarden van de IASB er steeds meer convergentie is met de Amerikaanse standaarden. Maar onderzoeken geven aan dat er nog significante verschillen zijn tussen de verschillende standaarden op het gebied van goodwill (impairment) (Forsythe, 2013).

Het doel van de belangrijkste accounting standaarden makers, de FASB in de IASB, komen in grote lijnen met elkaar overheen: financiële rapportages hebben als doel te zorgen voor bruikbare financiële informatie voor entiteiten waardoor zij de juiste economische beslissingen kunnen nemen. De FASB bedoeld dan specifiek het goed kunnen inschatten van toekomstige kasstromen door de gebruikers van de financiële rapportages. Om deze informatie bruikbaar te maken is het van essentieel belang dat de informatie betrouwbaar is, waarbij de informatie tevens ook relevant moet zijn. Maar hier zit wel een tegenstrijdigheid in. Betrouwbaarheid is geen “all-or-nothing” eigenschap voor accounting informatie. Wanneer de accounting informatie

betrouwbaarder moet zijn, kan dat ten koste gaan van de relevantie van de informatie. Dit omdat de informatie eerder gericht is op het voldoen aan de regelgeving (om zo betrouwbaar te zijn), in plaats van gericht te zijn op de relevantie voor haar gebruikers. Daartegenover staat ook dat

(7)

weinig betrouwbare informatie ook de relevantie daarvan beïnvloed. Hierin moet dus een

afweging gemaakt worden. Standaarden van de FASB worden over het algemeen gezien als meer rules-based. Hierbij is accounting informatie in de regel meer betrouwbaar maar kan dit

eventueel ten kosten gaan van de relevantie. De standaarden van de IASB worden over het algemeen gezien als meer principles-based. Hierbij is de accounting informatie in de regel meer relevant maar kan dit ten kosten kan gaan van de betrouwbaarheid van de informatie (Maines een Wahlen, 2006).

De onderzoeksvraag in dit onderzoek zal zijn:

“In welke mate verschillen de rules-based (US-GAAP) en principles-based (IFRS) standaarden op het gebied van goodwill impairment in relatie tot de relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie.”

Er bestaat een filosofie verschil tussen de standaarden van de FASB en de IASB, rules-based en principles-rules-based respectievelijk.. Hierin is vooral de afweging tussen relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie van belang. Deze afweging zit dan vooral in de implementatie en het nakomen van deze standaarden. Met betrekking tot de impairment van goodwill zijn de verschillen ook aanwezig. Deze verschillen zitten vooral in het uitvoeren van de impairment test (implementatieverschil in beiden standaarden). Zoals in het begin van de eerste paragraaf is aangegeven wordt immateriële activa steeds belangrijker in de wereldwijde economie. Dit blijkt onder andere uit het boek van Bianchi en Labory (2004): “The economic importance of intangible assets.” Goodwill is een voorbeeld van deze immateriële vaste activa. Goodwill is interessant omdat het niet “tastbaar” is. Doordat het niet tastbaar en duidelijk is, zijn regels op dat gebied van essentieel belang in het meetbaar maken van goodwill. Daardoor is het een interessant gebied om te onderzoeken of hier verschillen in zijn tussen de verschillende standaarden van de FASB en de IASB.

Zowel bij de SFAS 142 standaard als de IAS 36 mag er niet van goodwill worden

afgeschreven maar moet de goodwill minimaal jaarlijks worden getest op een impairment. Echter zitten er wel verschillen in de implementatie van deze impairment test. Het onderzoek zal zich toespelen op de periode 2005 t/m 2011. Vanaf het jaar 2005 moeten alle bedrijven met een Europese beursnotering hun geconsolideerde jaarrekening opmaken conform de International Financial Reporting Standards (IFRS). Het jaartal 2011 is gekozen omdat data over 2013 nog niet beschikbaar is, wat nodig is om het jaar 2012 te gaan onderzoeken.

De relevantie van dit onderzoek is vooral gebaseerd op het feit dat uit eerder onderzoek is gebleken dat er verschillen zitten in de toepassing van rules-based en principles-based

standaarden. Deze verschillen zitten ook in de goodwill impairment standaarden. Het onderzoek kan het nodige toevoegen aan bestaand onderzoek. Er zijn al

(8)

verschillende onderzoeken geweest naar de vergelijking tussen rules-based en principles-based standaarden. Zo hebben Collins et al. (2012) het verschil tussen rules-based en principles-based standaarden onderzocht op het gebied van lease accounting. Agoglia et al. (2011) hebben

onderzoek gedaan naar invloed van standaard precisie en financiële rapportage beslissingen door de CFO. Tot slot hebben Segovia et al. (2009) onderzoek gedaan naar het verschil in impact van principles-based en rules-based accounting standaarden op de beslissingen van accountants uit de VS. Er is nog geen specifiek onderzoek gedaan naar goodwill impairment volgens rules-based en principles-based standaarden. Dit onderzoek zal dus mogelijk een nieuwe dimensie toevoegen aan de discussie tussen de verschillen tussen rules-based en principles-based standaarden.

Resultaten uit dit onderzoek impliceren dat er een verschil is tussen IFRS en US-GAAP op het gebeid van impairment van goodwill. Uit dit onderzoek blijkt dat de informatie over de impairment van goodwill relevanter is wanneer deze onder SFAS 142 heeft plaatsgevonden. Tevens lijkt de informatie onder SFAS 142 ook betrouwbaarder te zijn en meer te verklaren over de toekomstige kasstromen van de onderneming. Echter heeft dit onderzoek ook zijn

beperkingen door zijn algemene opzet. Dit onderzoek is niet toereikend genoeg om te kunnen concluderen wat de motivatie achter de gevonden relaties is.

In het tweede hoofdstuk zal de relevante theorie omtrent de relevantie en

betrouwbaarheid van accounting informatie en de standaarden met betrekking tot goodwill uiteengezet worden. In hoofdstuk drie zullen de hypothesen omtrent de onderzoeksvraag worden gevormd. In het vierde hoofdstuk zal vervolgens de data en de methodiek voor dit onderzoek worden behandeld. In hoofdstuk vijf zullen de resultaten uit het statistisch onderzoek aan bod komen. Tot slot zal in hoofdstuk zes de resultaten worden gediscussieerd en zullen de conclusies omtrent het statistisch onderzoek worden gevormd.

(9)

2

Literatuur

In dit hoofdstuk zal de onderzoeksvraag theoretisch worden onderbouwd. Als eerste zal de theorie omtrent de relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie worden behandeld. Ook zal deze theorie vertaald worden naar de implicatie voor goodwill impairment informatie. Vervolgens zullen de verschillen tussen rules-based en principles-based standaarden worden verklaard. Daarna zullen de standaarden met betrekking tot goodwill impairment worden behandeld en de verschillen worden opgesomd.

2.1 Relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie

De FASB en de IASB zijn de belangrijkste organisaties op de wereld voor het ontwikkelen van accounting standaarden. Zij zijn de ontwikkelaars van de US GAAP (FASB) en de IAS (IASB) standaarden. Het doel van accounting standaarden is om te zorgen dat accounting informatie en maatstaven een goed representatief geven van de achterliggende economische waarde en

prestaties van het desbetreffende bedrijf (Barth, 2007). Deze accounting informatie wordt veelal publiekelijk gemaakt via financiële rapportages zoals een jaarekening. De IASB omschrijft het doel van deze financiële rapportages als volgt in haar herziende Conceptual Framework: “The

objective of general purpose financial reporting is to provide financial information about the reporting entity that is useful to existing and potential investors, lenders and other creditors in making decisions about providing resources to the entity. Those decisions involve buying, selling or holding equity and debt instruments, and providing or settling loans and other forms of credit.” (IFRS Foundation, 2013B). De FASB heeft een soortgelijke

doelstelling met betrekking tot financiële rapportages al eerder beschreven in 1978: “The objective

of financial reporting is to provide information to help investors, creditors, and others assess the amounts, timing, and uncertainty of prospective net cash inflows to the related enterprise.” (FASB, 1978). De doelstelling van

beiden standaarden makers komt in grote lijnen met elkaar overeen: financiële rapportages hebben als doel te zorgen voor bruikbare financiële informatie voor entiteiten waardoor zij de juiste economische beslissingen kunnen nemen. De FASB bedoeld dan specifiek het goed kunnen inschatten van toekomstige kasstromen door de gebruikers van de financiële rapportages.

Om deze informatie bruikbaar te maken voor de gebruikers van de financiële rapportages is het van essentieel belang dat de informatie betrouwbaar is. Maar betrouwbaarheid van

accounting informatie is een complexe en moeilijk te bereiken eigenschap. Dit omdat het moeilijk is om direct de betrouwbaarheid van accounting informatie te meten en of te observeren. Dit kan ervoor zorgen dat individuen misschattingen maken in het financiële

(10)

rapportage proces over de betrouwbaarheid van deze informatie, of ten onrechte andere oorzaken toeschrijven die het oordeel over de betrouwbaarheid van accounting informatie beïnvloeden. In het Conceptual Framework van de FASB wordt het volgende vermeld over de betrouwbaarheid van accounting informatie: “Accounting information is reliable to the extent that users

can depend on it to represent the economic conditions and events it purports to represent.” Het gaat er dus om

dat gebruikers kunnen vertrouwen dat de informatie de economische omstandigheden en gebeurtenissen vertegenwoordigd. Betrouwbaarheid bevat de volgende eigenschappen:

eerlijkheid, controleerbaarheid en neutraliteit. Het Conceptual Framework merkt verder op dat betrouwbaarheid geen “all-or-nothing” eigenschap is voor accounting informatie. Het is eerder een afweging die gemaakt moet worden. Accounting informatie moet een drempelwaarde van betrouwbaarheid bezitten wat nuttig is voor investeerders, schuldeisers en andere gebruikers van bijvoorbeeld de jaarrekening. Deze afweging komt later nog terug wanneer de relevantie en betrouwbaarheid met elkaar worden vergeleken.

In het onderzoek van Maines en Wahlen (2006) is er een raamwerk ontwikkeld met betrekking tot de relevantie en betrouwbaarheid van accounting informatie.

(11)

De economische (relevantie) relatie (1): Dit betreft de relatie tussen de huidige economische constructen en de toekomstige kasstromen. Deze economische constructies omvatten de huidige economische middelen, verplichtingen, activiteiten en gebeurtenissen in het licht van de toestand van de economie, de dynamiek van de industrie en de strategie van de onderneming. Al deze factoren zullen van invloed zijn op de toekomstige kasstromen van de onderneming. De mate van relevantie van deze economische constructen op toekomstige kasstromen is afhankelijk van de te nemen beslissing door de belanghebbende. Een belangrijke opmerking hierbij is dat managers en belanghebbende toekomstige kasstromen nooit precies kunnen voorspellen, ook al kunnen ze de economische constructen zonder fouten observeren. Dit heeft te maken met onafhankelijke factoren die bijvoorbeeld een wereldwijd effect hebben en niet voorspelbaar zijn. De accounting (betrouwbare) relatie (2): Dit betreft de relatie tussen de economische

constructen en accounting informatie. Deze informatie bestaat omdat economische constructen niet perfect observeerbaar zijn. Bedrijven moeten dus rapporteren over de proxies voor deze economische constructen door middel van accounting informatie. Het gaat er dus om hoe de huidige economische constructen worden gepresenteerd met van behulp de huidige accounting informatie. Belangrijk hierbij is de betrouwbaarheid: in welke mate presenteert de gegeven accounting informatie objectief de achterliggende economische constructie. De betrouwbaarheid van accounting informatie is inherent aan de gegevens zelf. Echter, de relevantie van de

economische constructie vertegenwoordigd door accounting informatie, is een voorwaarde voor de betrouwbaarheid van de accounting informatie. Lage betrouwbaarheid van accounting informatie kan de bruikbaarheid van relevante informatie vernietigen. Samenvattend, betrouwbaarheid is noodzakelijk maar geen voldoende voorwaarde voor relevante informatie om bruikbaar te zijn.

De verwachting relatie (3): Dit omvat de relatie tussen accounting informatie en toekomstige kasstromen. Deze relatie omvat de beiden vorige relaties en het gaat om de bruikbaarheid van accounting informatie. Deze relatie toont het potentieel voor accounting informatie, dat zowel relevant als betrouwbaar kan zijn, om te zorgen dat gebruikers van financiële informatie toekomstige kasstromen beter kunnen inschatten op het bedrag, tijdigheid en onzekerheid. Relatie drie zegt dat de bruikbaarheid van accounting informatie afhangt van de mate waarop de informatie een betrouwbaar beeld geeft van de economische constructen die de toekomstige kasstromen bepalen.

Accounting informatie is dus bruikbaar wanneer het relevant en betrouwbaar is. Maar zoals eerder gezegd zit hier wel een tegenstrijdigheid in. Betrouwbaarheid is geen “all-or-nothing” eigenschap voor accounting informatie. Wanneer de accounting informatie

(12)

betrouwbaarder moet zijn kan dat ten koste gaan van de relevantie van de informatie. Dit omdat de informatie eerder gericht is op het voldoen aan de regelgeving (om zo betrouwbaar te zijn) in plaats van gericht te zijn op de relevantie voor haar gebruikers. Daartegenover staat ook dat weinig betrouwbare informatie ook de relevantie beïnvloed. Hierin moet dus een afweging gemaakt worden.

In het onderzoek van Maines en Wahlen (2006) worden ook factoren genoemd die effect hebben op de betrouwbaarheid van accounting informatie. Zij identificeren drie algemene typen fouten die in het schatten van toekomstige kasstromen kunnen voorkomen.

Toevallige factoren (relatie 1): Dit zijn onverwachte bedrijfs-, industrie of algemene

economische factoren die van invloed zijn op de kasstromen van een onderneming. In deze fout speelt accounting informatie geen rol (zie ook afbeelding 1). Dus zelfs wanneer accounting informatie perfect de economische constructen weergeeft kunnen er factoren zijn die invloed hebben op de kasstromen.

Fouten gemaakt door gebruikers in het specificeren van de relatie tussen accounting informatie en toekomstige kasstromen (relatie 3): Dit betreft fouten gemaakt door

gebruikers van accounting informatie zoals het te optimistisch beoordelen van de informatie. Dit type fout heeft geen invloed op de accounting informatie zelf. Het gaat om de interpretatie van haar gebruiker.

Fouten in de accounting informatie als proxy voor economische constructen (relatie 2): Bij de twee eerder beschreven fouten is er geen invloed op de betrouwbaarheid van accounting informatie. Deze type fout gaat wel over fouten in de accounting informatie. De

betrouwbaarheid wordt bepaald door twee determinanten:

Betrouwbaarheid in accounting constructen: Bij het ontwikkelen van accounting constructen die de

achterliggende economische constructen vertegenwoordigd, moeten standaarden makers meerdere stappen zetten. Eerst moeten ze bepalen welke economische constructen relevant zijn voor toekomstige kasstromen (relatie 1). Daarna moet er worden bepaald welke accounting constructen er moeten worden opgesteld om de economische constructen juist weer te geven. Verschillende factoren kunnen de betrouwbaarheid van economische constructen beïnvloeden. Ten eerste de relatie tussen het achterliggende economische construct en de toekomstige kasstromen (toevallige factoren in relatie 1). Ten tweede de menselijke kennis bij standaarden makers over de economische constructen. Ten derde menselijke vooringenomenheid zoals beloningen en persoonlijke voorkeuren. Dit alles kan er voor zorgen dat de economische constructen minder waarheidsgetrouw worden weergegeven.

(13)

Betrouwbaarheid in meetvariabelen: Dit gaat over het feit hoe variabelen worden gemeten zoals

historische kostprijs of fair value. Standaarden makers definiëren meetvariabelen voor accounting constructen, terwijl de makers van de financiële rapportages de specifieke waarde voor de

meetvariabelen voor elk van de accounting constructen bepalen. Sommige van deze

meetvariabelen zijn direct observeerbaar (historische kosten) maar andere variabelen moeten worden geschat (fair value). De betrouwbaarheid van deze schattingen kan worden beïnvloed door menselijk oordeel (bijvoorbeeld kennisbeperking), gebruik van foute modellen (modellen zijn incompleet) of data restricties (niet alle data om de juiste schattingen te maken). Fouten in de meetvariabelen kunnen alle drie de eigenschappen van betrouwbaarheid (eerlijkheid,

controleerbaarheid en neutraliteit) beïnvloeden (Maines en Wahlen, 2006). Samenvattend: betrouwbaarheid van accounting informatie hangt af van accounting constructen en

meetvariabelen. Factoren die alle drie de eigenschappen van betrouwbaarheid beïnvloeden zijn: (1) onzekerheid in de relatie tussen de huidige economische constructen en toekomstige kasstromen (2) menselijke fouten en vooringenomenheid (3) foutieve modellen en (4) data restricties.

In het onderzoek van Maines en Wahlen (2006) belichten ze onderzoeken met betrekking tot de betrouwbaarheid van de accounting informatie met speciale nadruk op gevolgtrekkingen met betrekking tot standaarden maken. Daaruit blijkt dat er weinig direct bewijs uit onderzoek is dat accounting cijfers direct linkt met de achterliggende economische constructen. De meeste onderzoeken tot op heden leveren indirect bewijs op betrouwbaarheid. Deze trekken conclusies uit de relatie tussen accounting informatie en aandelenkoersen,

toekomstige kasstromen en financiële rapportage processen. Vooral de eerste twee relaties worden onderzocht in eerdere onderzoeken.

De FASB beschrijft haar doelstelling voor financiële rapportages als volgt: “The objective of

financial reporting is to provide information to help investors, creditors, and others assess the amounts, timing, and uncertainty of prospective net cash inflows to the related enterprise.”. Het gaat er dus om dat gebruikers van

deze financiële rapportages de kasstromen van de desbetreffende onderneming goed kunnen inschatten. Om de betrouwbaarheid van accounting informatie te onderzoeken ligt het dus voor de hand om dit te toetsen aan de hand van toekomstige kasstromen. Dit wordt onder andere gedaan in het onderzoek van Jarva (2009), welke de relatie tussen goodwill impairments en toekomstige kasstromen onderzoekt. Een van de gebruikers van de financiële informatie zijn volgens de FASB investeerders. De reactie van investeerders op accounting informatie wordt gereflecteerd in de aandelenkoers. De relatie tussen accounting informatie, en specifiek voor dit

(14)

onderzoek goodwill impairment informatie, wordt in de volgende paragraaf toegelicht. Hierbij gaat het dus om relevantie van (goodwill impairment) accounting informatie.

2.2 Marktreactie op goodwill impairment

Wanneer er een goodwill impairment wordt aangekondigd is dat een voorbeeld van accounting informatie. Het gaat daarbij vooral om of de informatie “value relevance” is (zie paragraaf 2.1): is er een verband tussen bepaalde soorten accounting informatie en de marktwaarde van

ondernemingen? Wanneer dit verband er is, dan is het relevant om de informatie naar buiten te brengen en derhalve transparantie op dat gebied te eisen van ondernemingen. Holthausen en Watts (2001) typeren 3 typen onderzoeken naar value relavance:

Relative association studies: Deze onderzoeken houden zich bezig met het verband tussen verschillende berekeningswijzen van de winst en de ontwikkeling van de marktwaarde op lange termijn (bijvoorbeeld US GAAP vs. IFRS).

Incremental association studies: Deze onderzoeken vragen zich af of een waarde van een enkele boekhoudkundige post gerelateerd is aan de totale markwaarde op lange termijn.

Marginal information studies: Deze onderzoeken richten zicht op de invloed van een aankondiging van een bepaald boekhoudkundig getal op de markwaarde op de korte termijn.

Met betrekking tot de marktreactie op een goodwill impairment aankondiging zijn vooral de laatste twee typen onderzoek van toepassing. De onderzoeken van het laatste type worden ook wel “event studies” genoemd. Daarbij wordt de koersreactie op een specifieke aankondiging geanalyseerd. Voorbeelden hiervan zijn een fusie of overname of, zoals in dit onderzoek behandeld, een goodwill impairment.

De aankondiging van een goodwill impairment is op zichzelf geen goed nieuws voor de belegger. Het betekend dat er wordt verwacht dat het bedrag wat is betaald bij de overname van een onderneming niet wordt terugverdiend. Het overnamebedrag is dus te hoog geweest. Logischerwijs is er dan een negatieve koersreactie te verwachten. Maar dit is echter alleen te verwachten wanneer deze informatie, op moment van aankondiging, nieuw is voor de belegger. Het moment van aankondiging hoeft niet noodzakelijkerwijs nieuws te zijn. Dit is het geval wanneer de belegger de verwachting over de verandering in de waarde van de goodwill in de loop van de tijd al heeft bijgesteld.

(15)

factoren die alleen bij de onderneming bekend waren en horen, of zijn het meer algemene ontwikkelingen in de bedrijfstak of markt. Wanneer de oorzaken van een meer algemene aard zijn hoeft een aankondiging van een goodwill impairment geen nieuwe informatie te bevatten voor beleggers. Hierdoor kan een marktreactie op een impairment uitblijven. Wanneer er meer ondernemingsspecifieke factoren de goodwill impairment verklaren, zal de informatieve waarde voor de belegger groter zijn en zal ook de negatieve marktreactie groter zijn. Echter hoeft de markreactie niet altijd negatief te zijn. Wanneer de aankondiging minder negatief is dan de verwachting van de beleggers kan er zelfs een positieve marktreactie optreden.

In de praktijk zal de oorzaak van een goodwill impairment beiden factoren omvatten. Samenvattend kan er worden geconcludeerd dat als de goodwill impairment aankondiging nieuws bevat voor de belegger er naar verwachting een negatieve markreactie wordt verwacht. Wanneer de aankondiging geen waardevolle informatie bevat wordt er geen significante marktreactie verwacht (Triest et. al, 2004).

Schultz heeft in 2005 onderzoek gedaan naar de informatie inhoud van de impairment van goodwill en hoe deze informatie geïnterpreteerd moet worden. Daarbij kijken ze vooral naar de reactie van externe analisten. Zij geven onder andere aan dat er ook kritiek was op de overstap van de afschrijving naar een impairment. Deze kritiek gaat dan met name om de toevoeging van meer discretie voor het management met betrekking tot het bepalen van de impairment.

Wanneer er nog afgeschreven mocht worden van goodwill zagen analisten dit als irrelevante informatie. Nu deze afschrijving is afgeschaft roept het de vraag op of een impairment test meer relevante informatie oplevert en of dit opweegt tegen hogere kosten die een impairment test met zich meebrengt. Wanneer er wordt gekeken naar de reactie van externe analisten op recente goodwill impairments, impliceert dit dat een impairment wordt geïnterpreteerd als een eenmalig effect dat wordt toegerekend aan een teveel betaald bedrag bij een overname, of een

onverwachte verslechtering in de fundamenten van het bedrijf dat is overgenomen. Echter was de marktreactie vaak nihil. De impairment wordt vaak gezien als een gevolg van een dalende markt en niet als de oorzaak daarvan. Sommige analisten houden daardoor geen rekening met een impairment bij hun analyse.

Het onderzoek van Schultze richt zich op de vraag wat de aard van de goodwill is en of het relevant is voor het beoordelen van de achterliggende prestaties van het bedrijf. Voor een goede interpretatie van een goodwill impairment zijn de onderliggende factoren van belang. Echter zijn deze vaak niet openbaar beschikbaar voor externe analisten. Dit impliceert dat het voor de markt (in dit geval externe analisten) lastig is om te analyseren waarom een impairment heeft plaatsgevonden. Analisten houden daardoor soms geen rekening met een impairment van

(16)

goodwill en hun analyses. Het blijkt dus dat een eventuele makreactie op een goodwill impairment afhangt van de factoren waarom de impairment heeft plaatsgevonden.

2.3 Rules-based vs. principles-based

De meeste accounting standaarden, zowel US-GAAP als IFRS, zijn in de basis rules-based in dat ze regels bevatten voor entiteiten die ze moeten volgen in bepaalde accounting transacties. Maar de accounting standaarden kunnen verschillen in de mate van specifieke of heldere beschrijving. Rules-based standaarden worden gekarakteriseerd als standaarden met een groot detail voor implementatie van de standaard en het nakomen hiervan. Dit detail ontbreekt over het algemeen bij principles-based accounting standaarden. Deze verschillende karakteristieken impliceren dat voor een gegeven financiële rapportage scenario, principles-based standaarden een meer

professionele expertise oordeel vereist. Dit terwijl rules-based standaarden meer expertise vereist op het gebied van de inhoud van de standaard en het juist hanteren daarvan volgens de regels (Collins et al., 2012). In het algemeen worden de standaarden in de US-GAAP gezien als meer rules-based en de standaarden van de IASB als meer principles-based.

In paragraaf 2.1 van dit onderzoek is de relevantie en de betrouwbaarheid van accounting informatie uiteengezet. Accounting informatie is bruikbaar voor haar gebruikers wanneer het zowel betrouwbaar als relevant is. Maar hier zit wel een tegenstrijdigheid in. Wanneer de

accounting informatie betrouwbaarder moet zijn kan dat ten koste gaan van de relevantie van de informatie. Dit omdat de informatie eerder gericht is op het voldoen aan de regelgeving (om zo betrouwbaar te zijn) in plaats van gericht te zijn op de relevantie voor haar gebruikers.

Daartegenover staat ook dat weinig betrouwbare informatie ook de relevantie van de accounting informatie beïnvloed. Deze afweging wordt ook vaak gemaakt in de vergelijking tussen rules-based en principles-rules-based standaarden. Rules-rules-based standaarden zijn in de regel meer

betrouwbaar dan principles-based standaarden doordat de richtlijnen voor accounting informatie meer zijn vastgelegd en er minder ruimte is voor subjectiviteit. Echter kunnen rules-based standaarden ook zorgen voor minder betrouwbare accounting informatie. Dit wanneer de standaard de subjectiviteit beperkt welke ervoor wilt zorgen dat de accounting informatie meer vergelijkbaar wordt. Maar in de regel is accounting informatie gebaseerd op principles-based standaarden meer relevant. Dit omdat er meer subjectieve opvulling is in de regels om zo te zorgen dat de specifieke informatie relevant wordt. Echter kan deze subjectiviteit leiden tot minder betrouwbaarheid van diezelfde informatie (Maines, 2006). Al met al is er geen eenduidige keuze voor rules-based of principles-based standaarden voor de beste accounting informatie. De discussie tussen de verschillende standaarden zal dus blijven bestaan. De resultaten uit dit

(17)

onderzoek zullen mogelijk een extra dimensie toevoegen aan de discussie over de verschillen tussen rules-based en principles-based standaarden.

De verschillen in rules-based en principles-based standaarden is in verschillende verbanden al eerder onderzocht. Dit is onder andere onderzocht door Collins et al. (2012). Daarin is het verschil tussen de rules-based en principles-based benadering onderzocht met betrekking tot leasing. Uit dat onderzoek blijkt dat er onder US-GAAP (rules-based) meer gebruik wordt gemaakt van operational lease dan financial lease in vergelijking onder IFRS (principles-based). Verklaring hiervoor is, is dat er onder US-GAAP strikte regels zijn. Daardoor is alles duidelijk beschreven en ook makkelijker te “omzeilen”. Onder IFRS is alles gebouwd op principles met een hoog oordeelgehalte erin. Dit om een zo goed mogelijk waarheidsgetrouw beeld te geven. Daardoor wordt er onder IFRS minder “uitgeweken” naar operational lease.

Agoglia et al. hebben in 2011 onderzoek gedaan naar de invloed van standaard precisie en financiële rapportage beslissingen door de CFO. Daaruit blijkt onder andere dat CFO’s minder “agressief” rapporteren onder meer principles-based standaarden. Dit kan onderbouwd worden met het gegeven dat onder principles-based standaarden er meer ruimte is voor

interpretatie en dus een meer professionele expertise oordeel is vereist. Dit om een zo

waarheidsgetrouw beeld te geven van de informatie. Rules-based standaarden hebben een meer “thicking the boxes” benadering.

Segovia et al. (2009) hebben onderzoek gedaan naar het verschil in impact van principles-based en rules-principles-based accounting standaarden op de beslissingen van U.S. accountants. Daaruit komt onder andere naar voren dat accountants hun klanten meer toestaan om winsten te managen onder rules-based standaarden. Deze resultaten sluiten ook aan met de eerder genoemde onderbouwing in de voorgaande paragraaf.

2.4 SFAS 141 en 142

De SFAS 141 standaard bevat regels omtrent bedrijfscombinaties. Een bedrijfscombinatie is volgens deze standaard “a transaction or other event in which an acquirer obtains control of one or more

businesses.” Het gaat er dus om dat een overnemer controle krijgt over een business. Voor 2001

waren er nog twee methoden toegestaan: de “pooling of interests method” en de “purchase method”. De purchase method herkent alle immateriële vaste activa in een bedrijfscombinatie. Dit is anders bij de pooling method waarbij alleen de immateriële vaste activa die al was opgenomen bij het overgenomen bedrijf wordt herkend. Consequentie hiervan is dat er twee verschillende methodes zijn voor dezelfde economische transactie. Dit verlaagd de

(18)

het jaar 2001 aan te passen. Vanaf dat moment is alleen de purchase method nog toegestaan. Onder de pooling method wordt er geen goodwill herkent in een bedrijfscombinatie. Bij de purchase method is dat wel het geval waardoor de standaard omtrent te goodwill ook in 2001 is herzien (Jerman et al., 2008).

De SFAS 142 is de standaard die is ontwikkeld door de FASB en heeft betrekking op “Goodwill and other intangible assets”. Deze standaard is in 2001 samen met SFAS 141 met betrekking tot bedrijfscombinaties na 30 jaar grondig herzien. Zoals eerder aangegeven in de introductie wordt immateriële vaste activa (inclusief goodwill), steeds belangrijker in vergelijking met materiële vaste activa. Dit blijkt onder andere uit het boek van Bianchi en Labory (2004): “ The economic importance of intangible assets.” Daarbij is het van belang dat de informatie over de immateriële vaste activa steeds meer relevanter wordt. Deze relevantie houdt in dat de

informatie iets moet zeggen over de toekomstige waarde. Goodwill vertegenwoordigt de mogelijkheden voor de toekomstige groei en toekomstige winsten. Dus de informatie over de goodwill moet toekomst gerelateerd zijn. De oude goodwill standaard, voor de herziening in 2001, was gebaseerd op informatie uit het verleden. Het (lineair) afschrijven van goodwill zorgde voor niet veel relevante (toekomstgerichte) informatie. Om de informatie meer relevanter te maken is er een meer dynamische benadering vereist. Nu volgen de belangrijkste kenmerken op het gebied van herkenning, meten en waardering van de goodwill na de herziening van de SFAS 142 en 141 standaard in 2001:

Herkennen: Goodwill kan alleen voor het eerst opgenomen worden in een situatie van een

bedrijfscombinatie, intern gegenereerde goodwill kan op voorhand niet worden geactiveerd als goodwill. Immateriële activa zijn identificeerbaar als ze ontstaan uit contractuele rechten of los zijn te zien. Immateriële activa welke niet identificeerbaar zijn worden opgenomen in de goodwill. De goodwill die volgens SFAS 141 wordt opgenomen is: “The excess of the cost of an

acquisition price over the fair value of acquired net assets”. Het is dus de meerprijs die je als koper betaald

over de reële waarde van de overgenomen activa.

Meten: Voor de herziening van de SFAS 142 standaard werd goodwill als één grote post

gepresenteerd. In de herziende standaard moet goodwill worden toegewezen aan een

zogenaamde “reporting unit”. Een reporting unit is gedefinieerd als een bedrijfssegment of één niveau daaronder (de component). Bedrijven wijzen de goodwill toe door de geschatte fair value van de reporting unit te vergelijken met de fair value van de losse activa in de reporting unit.

Waardering: Een impairment test moet minimaal één keer per jaar worden uitgevoerd en/of

wanneer er omstandigheden zijn voor een mogelijke impairment. De mogelijke impairment van goodwill wordt volgens SFAS 142 bepaald door twee stappen:

(19)

 Stap 1: Allereerst moet de fair value van alle reporting units worden bepaald en deze wordt vergeleken met de huidige boekaarde, inclusief goodwill, van de unit. Wanneer de fair value van de unit groter is dan de boekwaarde van de unit, is er geen impairment noodzakelijk en is de test klaar. Wanneer de fair value wel lager is dan de boekwaarde dan moet de tweede stap worden uitgevoerd.

 Stap 2: In de tweede stap moet men de impliciete fair value van de goodwill van de reporting unit vergelijken met de boekwaarde van de goodwill. Wanneer de boekwaarde hoger is dan de impliciete fair value van de goodwill, dan zal het verschil moeten worden opgenomen als een impairment.

De goodwill impairment wordt in een aparte operationele item in de winst- en verliesrekening gepresenteerd. Onder SFAS 141 is het niet toegestaan om eerder geboekte impairment verliezen van goodwill terug te draaien.

Recent heeft de FSAB de SFAS 142 herzien en een extra stap toegevoegd (stap 0) die een wat meer principles-based benadering van impairment vereist. Echter is deze pas in 2012 herzien en heeft dus nog geen invloed op het onderzoeksgebied (2005 t/m 2011) (Jerman et al., 2008) en (PWC, 2012).

2.5 IFRS 3 en IAS 36

Na de herziening van de SFAS 141 standaard in 2001 is er in 2004 de eerste gezamenlijke standaard gevormd tussen de IASB en de FASB: IFRS 3. Deze nieuwe standaard bevat regels omtrent bedrijfscombinaties en neemt de belangrijkste eigenschappen over van de herziende SFAS 141 standaard. De definitie van een bedrijfscombinatie is volgens IFRS 3 : “A business

combination is a transaction or event in which an acquirer obtains control of one or more businesses”. Deze is

dus gelijk aan de definitie in de SFAS 141 standaard. Ook is in de IFRS 3 standaard alleen de purchase method toegestaan. Dit is gedaan om de vergelijkbaarheid van financiële informatie te verbeteren en de informatie meer relevanter te maken voor haar gebruikers (Bissessur, 2013). De IFRS 3 standaard is nogmaals in 2008 herzien met wat aanpassingen in detail.

De IAS 36 standaard met betrekking tot “Impairment of assets” is ook in 2004 grondig herzien. De motivatie hiervoor was hetzelfde als die bij de hervorming van de SFAS 142 standaard: de informatie moet relevanter worden. Doordat goodwill de mogelijkheden voor de toekomstige groei en toekomstige winsten vertegenwoordigd, moet de waarde van goodwill ook de toekomstige waarde vertegenwoordigen. Nu volgen de belangrijkste kenmerken op het gebied van herkenning, meten en waardering van de goodwill om te zorgen dat goodwill toekomstige relevante informatie bevat:

(20)

Herkennen: Net zoals in de SFAS 142 standaard kan goodwill alleen worden verkregen in een

situatie van een bedrijfscombinatie. Ook hier mag intern gegenereerde goodwill niet worden geactiveerd. De goodwill in een bedrijfscombinatie is volgens IFRS 3: “The difference between the cost

of the acquisition over the acquirer’s interest in the net fair value of the identifiable assets, liabilities and contingent liabilities.” Dus de goodwill is de meerprijs over de overgenomen identificeerbare activa, schulden

en voorwaardelijke verplichtingen.

Meten: Op de dag van de overname moet goodwill worden toegewezen aan zogenaamde

“cash-generating units” (CGU). Een CGU wordt gedefinieerd als de kleinste identificeerbare groep van activa die cash flows genereert dat voor het grootste deel onafhankelijk is van cash flows van een andere (groep) activa.

Waardering: Net zoals in SFAS 142 moet een impairment test minimaal één keer per jaar worden

uitgevoerd en/of wanneer er omstandigheden zijn voor een mogelijke impairment. Een eventuele impairment voor goodwill wordt niet zoals bij SFAS 142 via een twee stappen methode gedaan. De enige stap die onder IAS 36 wordt gevolgd is dat de boekwaarde van de activa wordt vergeleken met de realiseerbare waarde. De realiseerbare waarde is de hoogste waarde van (1) de fair value van de activa min de kosten voor verkoop en (2) de waarde van het activa in gebruik (Jerman et al., 2008) en (PWC, 2012).

2.6 SFAS 142 vs. IAS 36

Nu de twee verschillende standaarden omtrent goodwill impairment uiteen zijn gezet zullen hieronder de belangrijkste verschillen tussen de verschillende standaarden worden behandeld:

Herkennen: Op het gebied van het opnemen van de goodwill zitten er geen significantie

verschillen tussen de twee verschillende standaarden. De omschrijvingen van goodwill in de beiden standaarden zijn wel iets anders geformuleerd. Echter komen ze in grote lijnen op hetzelfde neer: Goodwill is de meerprijs die is betaald over de fair value van de overgenomen activa en passiva (negatieve goodwill is in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten). Deze convergentie heeft plaatsgevonden door het maken van een gezamenlijke standaard tussen de IASB en FASB: IFRS 3.

Meten: Op het gebied van meten zitten er wel enige verschillen tussen de beiden standaarden op

het gebied van identificeren van reporting units in SFAS 142 en CGU’s in IAS 36. In IAS 36 kunnen er meer CGU’s worden geïdentificeerd dan reporting units in SFAS 142 doordat een reporting unit nooit kleiner kan zijn dan een bedrijfssegment. Een CGU in IAS 36 kan wel kleiner zijn. Gevolg hiervan is dat een eventuele impairment onder IAS 36 op een lager niveau plaatsvindt dan in SFAS 142.

(21)

Waardering: Volgens SFAS 142 moeten er twee stappen worden gevolgd: eerst moet de fair value

van de reporting unit worden bepaald. Wanneer die lager is dan zijn boekwaarde gaat men naar stap 2. In de tweede stap moet men de impliciete fair value van de goodwill van de reporting unit vergelijken met de boekwaarde van de goodwill in de unit. De enige stap die onder IAS 36 wordt gevolgd is dat de boekwaarde van het activa wordt vergeleken met de realiseerbare waarde. Tevens worden er onder IAS 36 de verplichtingen van de CGU niet opgenomen in de

berekening van de boekwaarde van de eenheid (tenzij ze niet los zijn te zien in de berekening van de realiseerbare waarde). Dit alles wordt hieronder uiteengezet met een getallenvoorbeeld. Afbeelding 2: Getallenvoorbeeld impairment test

In het bovenstaande getallenvoorbeeld zijn een aantal assumpties gemaakt. Zo is er uitgegaan van het feit dat de realiseerbare waarde gelijk is aan de fair value. Tevens wordt er uitgegaan van het feit dat de waarde van de CGU gelijk is aan die van de reporting unit (Een CGU kan in werkelijkheid op een kleiner niveau worden geïdentificeerd).

Volgens de IAS 36 standaard moet de boekwaarde van de CGU (inclusief goodwill en exclusief de verplichtingen), worden vergeleken met de realiseerbare waarde (in dit geval de fair value). In dit geval is de boekwaarde € 1.500 en de realiseerbare waarde € 1.200. De goodwill

Getallenvoorbeeld US GAAP methode voor impairment

Stap 1

Aankoopprijs activa € 1.100 Boekwaarde (incl. goodwill) € 1.500

Goodwill € 400

verplichtingen € 200

Boekwaarde incl. verplichtingen € 1.300 Fair value unit € 1.200 Verschil fair value en boekwaarde € -100

Stap 2 Boekwaarde fair value Goodwill € 400 ?

Materiële vaste activa € 600 € 580

Immateriële vaste activa € 300 € 280

Netto werk kapitaal € 200 € 200

Niet geactiveerd (patenten etc.) € 20

Totaal € 1.500 € 1.200 Fair value goodwill € 120

(22)

klaar.

Volgens de SFAS 142 standaard moet de boekwaarde van de reporting unit (inclusief goodwill en inclusief de verplichtingen) worden vergeleken met de fair value. In deze situatie is de fair value € 100 lager dan de boekwaarde (€ 1.300- € 1.200). Dit betekend dat volgens de SFAS 142 er naar de tweede stap moet worden overgegaan. Bij deze stap worden eerst de waarde van de afzonderlijke activa bepaald. In het getallenvoorbeeld zijn de fair value waarden gegeven, in werkelijkheid is dit een bewerkelijk proces. In het voorbeeld is ook te zien dat bij het bepalen van de fair value de waarde van niet geactiveerde activa (zoals patenten) wordt meegenomen in de berekening. Ook wanneer deze activa bij aankoop niet zijn geactiveerd, dienen deze activa onder bepaalde voorwaarden toch te worden onderscheiden van de werkelijke goodwill. De fair value van de goodwill wordt als sluitpost gezien in de berekening. De totale fair value van de reporting unit is € 1.200. De fair value van de afzonderlijke activa is € 1.080, waardoor de fair value van de goodwill € 120 bedraagt. Onder SFAS 142 zal de goodwill impairment in dit geval € 280 bedragen.

De conclusie is dat er onder IAS 36 algemeen eerder een impairment zal plaatsvinden doordat er mede onder SFAS 142 een uitgebreidere stappenplan moet worden gevolgd voor een impairment. Tevens kan een impairment volgens IAS 36 ook op een lager niveau plaatsvinden (Jerman et al., 2008) en (Triest et al., 2005).

Dit zijn de belangrijkste verschillen tussen de SFAS 142 en IAS 36 standaarden. Bij het bepalen van een eventuele impairment van goodwill moet de fair value van de achterliggende activa en passiva worden bepaald (zie ook het getallenvoorbeeld). Deze fair value moet vervolgens worden vergeleken met de boekwaarde. Hierdoor zijn er ook heel veel andere standaarden met betrekking tot waardering van activa en passiva betrokken bij het bepalen van een impairment van goodwill. In het jaar 2011 heeft er wel convergentie plaatsgevonden tussen de IASB en de FASB op het gebied van het bepalen van fair value (Ernst&Young, 2011b). Echter wordt in het artikel ook aangegeven dat er nog steeds verschillen bestaan tussen de IASB en FASB op het gebied van fair value (tevens is deze convergentie pas in 2012 ingevoerd, welke buiten dit onderzoek valt). Ook zijn lang niet alle standaarden geconvergeerd. Hierdoor zijn er nog steeds verschillen tussen de standaarden van de IASB en FASB. Het algemene verschil: rules-based vs. principles-based wordt hieronder verklaard.

2.6.1 Rulus-based vs. principles-based en goodwill impairment

In paragraaf 2.3 van dit onderzoek is er al uiteengezet dat er een filosofie verschil bestaat tussen de standaarden van de FASB en IASB: rules-based en principles-based respectievelijk. Dit verschil is er ook gedeeltelijk bij het bepalen van goodwill impairment. Het IAS 36 raamwerk is

(23)

gebouwd op een één stap impairment test, welke een fair value en een realiseerbare waarde aspect heeft. De SFAS 142 heeft een twee stappen proces, waarbij de fair value test met het niveau van impairment pas in stap 2 wordt gedaan. Dit na een uitgebreide analyse van de gerelateerde waarde van het desbetreffende actief. In het algemeen is er dus in de IAS 36

standaard meer ruimte voor interpretatie en dus een meer professionele expertise oordeel vereist. Dit terwijl de SFAS 142 nog een meer “thicking the boxes” benadering heeft (Forsythe, 2013).

(24)

3

Hypothesen

In het vorige hoofdstuk zijn de verschillende standaarden met betrekking tot goodwill

impairment met elkaar vergeleken. In dit onderzoek zal worden onderzocht wat de gevolgen zijn van deze ontstaande verschillen. Hierbij zal worden gekeken naar de eigenschappen van

bruikbare accounting informatie: relevantie en betrouwbaarheid. Al eerder is er uiteengezet dat de standaarden van de FASB en IASB zijn aangepast om de informatie relevanter te maken. Deze twee standaarden makers kijken vooral naar de belangen van de gebruikers van de informatie van de financiële rapportages. Het is dus ook van belang om te kijken naar hoe de gebruikers van de financiële informatie (de markt) reageert op de informatie omtrent goodwill een impairment. Zoals eerder vermeld wordt in het onderzoek van Maines en Wahlen (2006) de implicaties van onderzoeken met betrekking tot de betrouwbaarheid van de accounting

informatie belicht. Deze trekken conclusies uit de relatie tussen accounting informatie en aandelenkoersen, toekomstige kasstromen en financiële rapportage processen. Vooral de eerste twee relaties worden onderzocht in eerdere onderzoeken.

3.1 Hypothese 1 (relevantie)

De eerste hypothese zal gaan over de relevantie van goodwill impairment accounting informatie tussen de twee accounting standaarden. Zoals al eerder is uiteengezet kan de relevantie van accounting informatie worden getoetst aan de hand van de reactie van de markt van goodwill impairment informatie. En dus kan er onderzocht worden hoe sterk de goodwill impairment is geassocieerd met de marktwaarde van de desbetreffende onderneming.

Al Jifri et al. hebben in 2009 onderzoek gedaan naar de waarde relevantie van het opnemen van goodwill in de balans of het openbaren daarvan in de voetnoten. In beiden gevallen is deze positief geassocieerd met de aandelenprijs. Dus de informatie omtrent goodwill is belangrijk voor de gebruikers van financiële rapportages.

Al eerder heeft Sevin in 2007 onderzoek gedaan naar de disclosure van goodwill

impairment. Hieruit komt vooral naar voren dat de informatie omtrent de goodwill impairment nog wel tekortschiet en dat deze verbeterd moet worden. Dit kan ook verschillen tussen de rules-based en principles-rules-based standaarden. Hoe beter de informatie, hoe meer de markt deze

informatie zal meenemen.

Li et al. hebben in 2010 de impairment van goodwill en het effect daarop op de marktwaarde in de UK (onder in UK geldende standaarden) onderzocht. Uit dat onderzoek wordt geconcludeerd dat een goodwill impairment significant is geassocieerd met een verlaging

(25)

in marktwaarde en een negatieve marktreactie. Deze reactie is groter wanneer goodwill een groter aandeel heeft in de totale activa en wanneer bedrijven daarvoor weinig informatie naar buiten hebben gebracht voor de impairment aankondiging. Deze associatie is ook al eerder gevonden door Li et al. in 2005. Zij geven daarvoor als oorzaak dat goodwill impairment een belangrijke toekomstige indicator is voor dalende prestaties in de toekomst.

Zhang heeft in 2008 onderzoek gedaan naar de adoptie van de SFAS 142 standaard en de eerste impairment op de goodwill en de marktreactie daarop. Consequent met de eerdere

uiteengezette onderzoeken, blijkt uit dit onderzoek dat onverwachte impairment relevante informatie is over mogelijke minder goede prestaties in de toekomst. Dit heeft dan een negatieve impact op de contracten met externe financiers.

Uit eerder uitgevoerde onderzoeken blijkt dus algemeen gezien dat gebruikers van financiële informatie waarde hechten aan de impairment informatie. Maar de reactie van de markt kan verschillend zijn tussen rules-based en principles-based standaarden. Rules-based standaarden zijn heel strak en is er weinig ruimte voor een professioneel oordeel. Hierdoor kan de standaard niet flexibel genoeg zijn voor bijvoorbeeld fair value waardering waardoor de informatie minder relevant wordt voor de markt. In principles-based standaarden is er echter meer ruimte voor een subjectieve invulling van de standaard. Risico hiervan is, is dat de informatie voor verschillende financiële rapportages minder goed met elkaar kunnen worden vergeleken. Hierdoor wordt de informatie voor de markt minder relevant (Forsythe, 2013). De conclusie uit het voorgaande blijkt dat er niet is bewezen dat er een specifiek verschil bestaat in de marktreactie op impairment van goodwill tussen SFAS 142 (rules-based) en IAS 36

(principles-based) situatie. De hypothese hieruit volgt is:

“Er is geen significant verschil in de relatie tussen de marktwaarde van een onderneming en de impairment van goodwill tussen SFAS 142 (rules-based) en IAS 36 (principles-based) situatie.”

3.2 Hypothese 2 (betrouwbaarheid)

De eerste hypothese toetst de relevantie van de goodwill impairment informatie aan de hand van de marktwaarde van een onderneming en goodwill impairments. In de tweede hypothese zal de betrouwbaarheid van goodwill impairment informatie worden getoetst. De FASB beschrijft haar doelstelling voor financiële rapportages als volgt: “The objective of financial reporting is to provide

information to help investors, creditors, and others assess the amounts, timing, and uncertainty of prospective net cash inflows to the related enterprise.”. Het gaat er dus om dat gebruikers van deze financiële

rapportages de kasstromen van de desbetreffende onderneming goed kunnen inschatten. Om de betrouwbaarheid van accounting informatie te onderzoeken ligt het dus voor de hand om dit te

(26)

toetsen aan de hand van toekomstige kasstromen.

Dit wordt onder andere gedaan in het onderzoek van Jarva (2009. De eerste hypothese in het onderzoek van Jarva is dat goodwill impairments negatief zijn geassocieerd met verwachte toekomstige kasstromen. Deze hypothese is gebouwd op het feit dat de doelstelling van de FASB was, met de aanpassing van de SFAS 142 standaard, om accounting informatie relevanter te maken. Door de goodwill te testen op een impairment in plaats van afschrijven daarop, moet da ervoor zorgen dat de waarde van de goodwill meer waarheidsgetrouw is. Goodwill

vertegenwoordigt de mogelijkheden voor toekomstige groei en toekomstige winsten en dus concurrentievoordelen. Wanneer de impairment zorgt voor een betere weergave van de waarde van goodwill, zegt deze waarde op zijn beurt meer over de toekomstige kasstromen. De

verwachting voor dit onderzoek is dat, zowel onder SFAS 242 als IAS 36, de goodwill

impairment negatief is geassocieerd met toekomstige kasstromen. En gezien de eerste hypothese wordt hierin geen significant verschil verwacht tussen rules-based en principles-based

standaarden. Hypothese 2A voor dit onderzoek luidt dan dus ook:

“Er is geen significant verschil in de relatie tussen goodwill impairments en de verwachte toekomstige kasstromen tussen SFAS 142 (rules-based) en IAS 36 (principles-based).”

In het onderzoek van Jarva wordt er verder ook onderscheidt gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Hierin wordt de redenatie gemaakt dat kleinere bedrijven moeilijker een impairment test kunnen uitvoeren omdat deze bedrijven minder middelen beschikbaar hebben. Gezien hypothese 1 en 2A wordt hierin geen significant verschil verwacht tussen rules-based en principles-based standaarden. Hypothese 2B luidt dan ook:

“Er is geen relatie tussen de omvang van de onderneming en de relatie tussen goodwill impairment en de verwachte toekomstige kasstromen tussen SFAS 142 (rules-based) en IAS 36 (principles-based).”

(27)

4

Data en methodiek

4.1 Data

De methode in dit gehele onderzoek zal kwantitatief van aard zijn. De data over voor het testen van de eerste hypothese zal uit een beschikbare database worden gehaald. Met betrekking tot de Verenigde Staten (US GAAP) zal de informatie uit Compustat worden gehaald.

Voor de data met betrekking tot de ondernemingen welke de IFRS standaarden hanteren moeten er nog verschillende keuzes worden gemaakt. Ongeveer 120 landen en rapportage rechtsgebieden toestaan of eisen IFRS voor binnenlandse beursgenoteerde bedrijven. Daarvan hebben 90 landen volledig de IFRS standaarden zoals de IASB ze heeft uitgevaardigd

geaccepteerd (IFRS, 2013a). Echter zijn er een aantal problemen wanneer de data moet worden gehaald uit de landen welke de IFRS standaarden hanteren. Ten eerste is het

onderzoekstechnisch niet mogelijk om voor dit onderzoek data uit alle landen te halen. Wanneer er een selectie wordt gemaakt uit IFRS landen moet de keuze van deze eventuele selectie

onderbouwd worden. Het wordt lastig om dit objectief te kunnen onderbouwen. Bij het onderzoeken naar het verband tussen goodwill impairment en een andere variabele is het belangrijk dat er zo min mogelijk andere externe factoren van invloed kunnen zijn op het onderzoek. Wanneer er meerdere landen met IFRS standaarden worden geselecteerd spelen er ook andere factoren een rol. Voorbeelden hiervan zijn de cultuur in een land en de implementatie van de IFRS standaarden binnen de eigen standaarden. Deze factoren kunnen van invloed zijn op het onderzoek. Maar deze invloed is niet gewenst. Voor het meest zuivere

onderzoek is het dus belangrijk dat deze factoren niet van invloed kunnen zijn. Dit is het geval wanneer er één land met IFRS wetgeving wordt geselecteerd welke wordt vergeleken met de US-GAAP standaard in de VS.

Voor het onderzoek zal de data binnen IFRS uit de UK worden gehaald. De keuze hiervoor is gebouwd op de volgende argumenten. Ten eerste is de UK data technisch gezien het grootste binnen de IFRS landen. Om voor dit land te kiezen zorg je voor de meest robuuste statistische analyse. Tevens moet er een land worden gekozen welke in de andere eigenschappen, naast de accounting standaarden, lijkt op de VS. Dit om een zo zuiver mogelijk onderzoek uit te voeren. De VS en de UK hebben in oorsprong hetzelfde rechtssysteem, het zogenoemde “Common law” rechtssysteem. Dit rechtssysteem vindt zijn oorsprong in de UK vanaf het jaar 1066. Door de expansie en veroveringen van het Engelse Rijk werd Common law ook in de kolonies toegepast zoals in de VS. De hedendaagse rechtssystemen in beiden landen steunen nog steeds op het Common law systeem. Voor dit onderzoek is het niet relevant om dit

(28)

rechtssysteem uitgebreid te gaan behandelen. Maar dit rechtssysteem onderscheidt zich van andere systemen, zoals de “Civil law”, in dat het ontstaat vanuit wat men gebruikelijke vindt en wat de rechtspraak aan uitspraken (en dus wetvorming) oplevert. En in veel gevallen binnen het Commom law rechtssysteem vindt er ook juryrechtspraak plaats (Yara, 2009). Doordat het rechtssysteem in de VS en de UK in de regel hetzelfde is, zal dit geen storende factor zijn in het onderzoek tussen de verschillen in goodwill impairment. Natuurlijk zijn er nog wel andere verschillen tussen de beiden landen. Echter kunnen deze verschillen nooit honderd procent worden geëlimineerd. Op basis van de gemeenschappelijke rechtssystemen lijkt het verantwoord om de UK als onderzoeksland te kiezen waar de IFRS accounting standaarden worden

gehanteerd.

4.2 Methodiek

In paragraaf 2.1 van dit onderzoek is de betrouwbaarheid en de relevantie van accounting standaarden uiteengezet. In het onderzoek van Maines en Wahlen (2006) behandelen ze

verschillende onderzoeken met betrekking tot de betrouwbaarheid van de accounting informatie. Deze trekken conclusies uit de relatie tussen accounting informatie en aandelenkoersen,

toekomstige kasstromen en financiële rapportage processen. Vooral de eerste twee relaties worden onderzocht in eerdere onderzoeken. Zoals in hoofdstuk drie is uiteengezet zal de eerste hypothese gaan over de relevantie van goodwill impairment accounting informatie tussen de twee accounting standaarden. Dat zal onderzocht worden aan de hand van de relatie tussen de marktwaarde van een onderneming en een goodwill impairment. De tweede hypothese zal de betrouwbaarheid van goodwill impairment informatie toetsen. Dit zal gebeuren aan de hand van de relatie tussen goodwill impairments en (toekomstige) kasstromen. Onderstaand zullen de beiden methoden worden uiteengezet.

4.2.1 Hypothese 1 (relevantie)

In paragraaf 2.7.2 van dit onderzoek zijn er verschillende onderzoeken uiteengezet die de relatie hebben onderzocht tussen de aankondiging van een goodwill impairment en het effect daarop op de marktreactie (aandelenkoers). Uit eerder uitgevoerde onderzoeken blijkt algemeen gezien dat gebruikers waarde hechten aan de impairment informatie. Er is een significante (negatieve) relatie tussen de aankondiging van een goodwill impairment en de marktreactie daarop. Hierbij is het wel van belang dat de goodwill impairment nieuwe relevante informatie toevoegt voor haar gebruikers. Dit is onder andere ook uiteengezet in paragraaf 2.1 van dit onderzoek waar het onderzoek van Triest et al. (2004) werd behandeld.

(29)

De eerste hypothese kijkt naar de relatie tussen goodwill impairment en de marktwaarde van de desbetreffende onderneming. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van het onderzoek van Li et al. (2010). Zij hebben in 2010 de impairment van gekochte goodwill en het effect daarop op de marktwaarde in de UK onderzocht. Hun model is gebouwd op het model wat eerder is gebruikt in Al Jifri et al. (2005) en Ohlson et al. (1995). Het model uit het onderzoek van Ohlson wordt gezien als een standaard model op het gebied van marktwaardeonderzoek. Door het maken van specifieke veronderstellingen over de informatie dynamiek van de winst, ontleend Ohlson een model dat de marktwaarde van het eigen vermogen verbindt met een “stam-element” (de boekwaarde) en een “vloeiend-“stam-element” (winsten gecorrigeerd voor dividend). Andere onderzoeken, welke daarna zijn gedaan, bouwen voort op het model van Ohlson. Deze onderzoeken scheiden de boekwaarde variabelen en de variabelen voor winsten in verschillende componenten. Dit om zo te kunnen onderzoeken wat het effect is van een specifieke variabele op de gehele relatie. De variabele welke in dit onderzoek van belang is, is de impairment van goodwill. De impairment van goodwill is een post welke in de winst- en verliesrekening voorkomt en dus invloed heeft op de winst. Het is dus een onderdeel van een

“vloeiend-element” welke dus apart moet worden opgenomen in het model (Li, 2010). Het regressiemodel zal er dan als volgt uitzien:

𝑀𝑉𝑖𝑡= 𝑎𝑖𝑡+ β1𝐵𝑉(𝑒𝑥𝑐𝑙𝑔𝑤)𝑖𝑡 + β2𝐺𝑊𝑖𝑡 + β3𝐸(𝑒𝑥𝑐𝑙𝑔𝑖)𝑖𝑡 + β4𝐺𝐼𝑖𝑡 + β5𝐼𝐹𝑅𝑆𝑖𝑡 +

β6𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 + β7𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐵𝑉𝑖𝑡 + β8𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝑊𝑖𝑡 + β9𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐸𝑖𝑡 + 𝜀𝑖𝑡

De variabelen zijn toegelicht in Appendix A. In dit onderzoek wordt de marktwaarde gemeten op het einde van het fiscale jaar. In het onderzoek van Li et al. (2010) wordt deze gemeten vijf maanden na het einde van het fiscale jaar. De gedachten hierachter is dat in die periode van vijf maanden, zo goed als alle bedrijven hun cijfers beschikbaar hebben gesteld aan de markt. In die periode is dus ook de informatie over een eventuele impairment beschikbaar voor de markt. Echter is in dit onderzoek gekozen om te kiezen voor de marktwaarde gemeten op het einde van het fiscale jaar van bedrijf i in jaar t. Dit met name door data technische redenen. Tevens zal het verschil in marktwaarde tussen deze twee momenten niet significant afwijken door alleen het uitbrengen van het financieel jaarverslag. In het onderzoek van Alzarouni et al. (2011) wordt ook aangegeven dat de rol van bedrijfsrapportages bij het maken van (markt)beslissingen

controversieel is. Zoals in paragraaf 2.2 van dit onderzoek is uiteengezet is informatie bij

bijvoorbeeld het naar buiten brengen van het jaarverslag, bruikbaar wanneer het relevante nieuwe informatie bevat voor de gebruikers. Wanneer er in de markt meer competitie of snelle

(30)

financiële rapporten lopen dan als ware achter de feiten aan (Alzarouni, 2011). Gezien de huidige technologische ontwikkelingen en vooral het belang van internet over de hele wereld, is

(financiële) informatie steeds makkelijker en sneller beschikbaar voor de markt. Daardoor worden tussentijdse rapportages en aparte aankondigingen van de ontwikkelingen door bedrijven, steeds belangrijker in vergelijking met de informatie in de jaarverslagen. Dus de informatie in de jaarverslagen bevat steeds minder relevante nieuwe informatie voor de markt doordat de informatie over de huidige ontwikkelingen steeds sneller beschikbaar is voor de markt. Vertaalt naar de keuze voor de 𝑀𝑉𝑖𝑡variabele impliceert dit dat de meeste relevante informatie voor de markt al beschikbaar is gesteld voor het publiceren van het jaarverslag.

Daardoor zal de marktwaarde van de onderneming vijf maanden na het einde van het fiscale jaar, niet significant afwijken met die op het moment van het einde van het boekjaar. Dit alleen kijkend naar het publiceren van het jaarverslag.

In dit model is de goodwill impairment variabele losgemaakt van de totale E variabele. Dit om zo te kunnen onderzoeken wat het effect is van de goodwill impairment op de gehele relatie. Ditzelfde is gedaan met de goodwill variabele ten aanzien van de boekwaarde van het eigen vermogen. De variabele welke in dit onderzoek van belang is de interactie tussen 𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 en

of de coëfficiënt van deze variabele significant is. In het geval van significantie van β6 betekend dit dat de keuze voor een standaard (IFRS of US-GAAP) verschil maakt voor de relatie tussen de goodwill impairment en de marktwaarde van onderneming i.

4.2.2 Hypothese 2 (betrouwbaarheid)

De tweede hypothese in dit onderzoek kijkt naar de betrouwbaarheid van de goodwill impairment informatie. De FASB beschrijft haar doelstelling voor financiële rapportages als volgt: “The objective of financial reporting is to provide information to help investors, creditors, and others assess

the amounts, timing, and uncertainty of prospective net cash inflows to the related enterprise Het gaat er dus om

dat gebruikers van deze financiële rapportages de kasstromen van de desbetreffende

onderneming goed kunnen inschatten. Om de betrouwbaarheid van accounting informatie te onderzoeken ligt het dus voor de hand om dit te toetsen aan de hand van toekomstige

kasstromen. Voor het toetsen van hypothese 2A in dit onderzoek kan gebruikt gemaakt worden van het model in het onderzoek van Jarva (2009). In dat onderzoek wordt er gebruik gemaakt van gerealiseerde kasstromen als proxy voor de verwachtingen van het management. Dit omdat verwachte kasstromen door het management niet te observeren zijn. Maar Jarva geeft ook aan dit een “noisy” proxy is door twee redenen. Ten eerste worden kasstromen bepaald op

bedrijfsniveau en goodwill impairments op reporting/cash generating unit niveau. Echter geeft het onderzoek aan dat impairment in één unit kan resulteren in een impairment in de andere

(31)

unit, waardoor de impairment toch op bedrijfsniveau plaatsvindt. Ten tweede moet de afhankelijke variabele (gerealiseerde kasstromen) eigenlijk alleen kasstromen bevatten welke worden verwacht in periode t. Echter zijn gerealiseerde kasstromen onderworpen aan

meetfouten omdat ze zowel een verwachte als een onverwachte element bevatten. Al eerder in het onderzoek van Dechow en Ge (2006) is gebleken dat het opnemen van speciale items (zoals impairment van goodwill) indicaties geeft dat het management actie onderneemt met betrekking tot de toekomst. Dus de gerealiseerde kasstromen kan gebruikt worden als proxy voor de verwachtingen van het management met betrekking tot toekomstige kasstromen. Om hypothese 2A te testen wordt er gebruik gemaakt van onderstaand regressiemodel:

𝐶𝐹𝑖𝑡+𝑗= β1𝐶𝐹𝑖𝑡 + β2𝐺𝐼𝑖𝑡 + β3𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + β4𝐼𝐹𝑅𝑆𝑖𝑡 + β5𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐶𝐹𝑖𝑡 + β6𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 + β7𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + 𝜀𝑖𝑡

De variabelen zijn toegelicht in Appendix A. Omdat een goodwill impairment een negatieve invloed heeft zou een negatieve associatie impliceren dat een grotere impairment zorgt voor meer negatieve verwachte toekomstige kasstromen. Wanneer bedrijven de goodwill impairment managen op zo’n manier dat deze impairment niet meer de achterliggende economische realiteit vertegenwoordigd, dan wordt er een insignificant coëfficiënt verwacht voor goodwill

impairment. De variabele welke in dit onderzoek van belang is de interactie tussen 𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 en

of de coëfficiënt van deze variabele significant is. In het geval van significantie van β6 betekend dit dat de keuze voor een standaard (IFRS of US-GAAP) verschil maakt voor de relatie tussen de goodwill impairment en de toekomstige kasstromen van onderneming i.

Voor het toetsen van hypothese 2B wordt gebruik gemaakt van onderstaand model: 𝐶𝐹𝑖𝑡+𝑗= β1𝐶𝐹𝑖𝑡 + β2𝐺𝐼𝑖𝑡 + β3𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + β4𝐼𝐹𝑅𝑆𝑖𝑡 + β5𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐶𝐹𝑖𝑡 + β6𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 +

β7𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + β8𝑍𝑖𝑡 + β9𝑍𝑥𝐶𝐹𝑖𝑡 + β10𝑍𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 + β11𝑍𝑥𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + β12𝑍𝑥𝐼𝐹𝑅𝑆𝑖𝑡 +

β12𝑍𝑥𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐶𝐹𝑖𝑡+ β13𝑍𝑥𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝐺𝐼𝑖𝑡 + β13𝑍𝑥𝐼𝐹𝑅𝑆𝑥𝑂𝑡ℎ𝑒𝑟𝑖𝑡 + 𝜀𝑖𝑡.

Dit model is identiek aan het model bij hypothese 2A plus dat er een aantal extra variabelen zijn toegevoegd. De variabele Z is een dummy variabele voor de grote van een onderneming. Deze heeft de waarde 1 als de marktwaarde van het eigen vermogen op het einde van het fiscale jaar kleiner is dan 75 miljoen dollar. In de andere gevallen is de waarde van de dummy 0. Om het mogelijke verschil tussen IFRS en US-GAAP te onderzoeken wordt de interactie tussen de Z en IFRS (dummy) variabelen ook getoetst.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Auditors’ zijn niet geheel zeker of zij wel ge- noeg inzicht hebben in de bedrijfssituatie; managers zijn bezorgd dat er onvoldoende bedrijfsspecifieke in- formatie in de

Dit biedt ondersteuning voor H3b, welke voorspelt dat de relatie tussen productdiversiteit en de waarschijnlijkheid dat bedrijven ABC gebruiken negatief wordt beïnvloed door de

Van de 47 ondernemingen die ultimo 2008 goodwill op de balans hebben staan, en dus een impairmenttest moeten doen, hebben er 38 (80%) aangegeven dat ze in deze test de

De invulling van IAS 36 is zodanig dat goodwill als een restpost wordt gezien: als de werkelijke waarde van de entiteit kleiner is dan de boekwaarde, wordt het verschil

een frase wordt opgenomen dat van specifi eke regels moet worden afgeweken indien dat nodig is voor het bereiken van het doel van de standaard. Het is echter zeer de vraag of

Toe die ANC se Vryheidsmanifes in 1955 bekend gemaak is, het Mandela ’n artikel vir die maandblad Liberation, uitgegee deur lede van die destyds klandestiene SA Kommunistiese

In de sectoren transport en staal productie hebben alle ondernemingen een goodwill impairment verantwoord.. boekwaarde van goodwill het laagste. Daarnaast is

(1998) and Bugeja and Gallery (2006) it is expect that recent goodwill creates significantly more negative abnormal returns upon accounting impairment announcement