5 Statistische analyse en resultaten
5.2 Hypothesen testen
5.2.3 Hypothese 2B (kleine vs grote bedrijven)
Bij hypothese 2A is de relatie onderzocht tussen de impairment van goodwill en (toekomstige) kasstromen. In het onderzoek van Jarva (2009) wordt er verder ook onderscheidt gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. Hierin wordt de redenatie gemaakt dat kleinere bedrijven moeilijker een impairment test kunnen uitvoeren omdat deze bedrijven minder middelen beschikbaar hebben. Gezien hypothese 1 en 2A wordt hierin geen significant verschil verwacht tussen rules-
based en principles-based standaarden. Hypothese 2B luidt dan ook: βEr is geen relatie tussen de
omvang van de onderneming en de relatie tussen goodwill impairment en de verwachte toekomstige kasstromen tussen SFAS 142 (rules-based) en IAS 36 (principles-based).β Voor het toetsen van hypothese 2B
wordt gebruik gemaakt van onderstaand model:
πΆπΉππ‘+π= Ξ²1πΆπΉππ‘ + Ξ²2πΊπΌππ‘ + Ξ²3ππ‘βππππ‘ + Ξ²4πΌπΉπ πππ‘ + Ξ²5πΌπΉπ ππ₯πΆπΉππ‘ + Ξ²6πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ +
Ξ²7πΌπΉπ ππ₯ππ‘βππππ‘ + Ξ²8πππ‘ + Ξ²9ππ₯πΆπΉππ‘ + Ξ²10ππ₯πΊπΌππ‘ + Ξ²11ππ₯ππ‘βππππ‘ + Ξ²12ππ₯πΌπΉπ πππ‘ +
Ξ²12ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΆπΉππ‘+ Ξ²13ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ + Ξ²13ππ₯πΌπΉπ ππ₯ππ‘βππππ‘ + πππ‘
Dit model is identiek aan het model bij hypothese 2A plus dat er een aantal extra variabelen zijn toegevoegd. De variabele Z is een dummy variabele voor de grote van een onderneming. Deze heeft de waarde 1 als de marktwaarde van het eigen vermogen op het einde van het fiscale jaar kleiner is dan 75 miljoen dollar ($). In de andere gevallen is de waarde van de dummy 0. Om het mogelijke verschil tussen IFRS en US-GAAP te onderzoeken wordt de interactie tussen de Z en IFRS (dummy) variabelen ook getoetst. Bijgevoegd tabel vijftien met daarin de resultaten van de regressieanalyse. Voor het testen van deze hypothese is dezelfde data gebruikt als bij hypothese 2A. Echter is de data nog verder gecorrigeerd voor missende gegevens over de marktwaarde van een onderneming.
Specifiek wordt er gekeken naar de ππ₯πΊπΌππ‘ variabele welke aangeeft of er een significant verschil bestaat tussen kleine en grote bedrijven met betrekking tot de impairment van goodwill. Doordat in het onderzoek van Jarva (2009) hier geen significant verschil is in aangetroffen, wordt er in dit onderzoek ook geen verwachting uitgesproken over het teken (+ of -) van de richtingscoΓ«fficiΓ«nt. Om een conclusie te kunnen trekken over de hypothese 2B is de variabele ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ van belang. Gezien hypothese 1 en 2A wordt hierin geen significant verschil
verwacht tussen rules-based en principles-based standaarden. Hierdoor is de verwachting dat de richtingscoΓ«fficiΓ«nt van ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ niet significant zal zijn.
De resultaten van de regressieanalyse zijn weergegeven in tabel vijftien. Allereerst is er gekeken naar de variabelen welke ook in de regressie bij hypothese 2A zijn meegenomen. Hierin valt op dat ook in tabel vijftien voor zowel één, twee en drie jaar na het huidige jaar, de
kasstroom in het huidige jaar positief significant is gecorreleerd met de toekomstige kasstromen. Verder is het algemene beeld dat de variabelen in tabel vijftien minder significant zijn in
vergelijking met de variabelen in tabel veertien. Voor tabel veertien was vooral de variabele πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ van belang voor het onderzoeken van de hypothese. De richtingscoΓ«fficiΓ«nt is in tabel veertien voor alle toetsen positief significant. In tabel vijftien is deze nog steeds positief maar echter niet meer significant. Deze verschillen kunnen mogelijk worden verklaard door het
Tabel 15: Lineaire regressie hypothese 2B: kleine vs. grote bedrijven Variabele Verwachte teken Ξ² voor CFt+1 Ξ² voor CFt+2 Ξ² voor CFt+3 πΆπΉππ‘ + 0,785 0,809 0,721 (3,62)*** (8,14)*** (2,63)*** πΊπΌππ‘ - 0,336 0,468 0,375 (1,21) (3,78)*** (1,14) ππ‘βππππ‘ - 0,349 0,458 0,363 (1,51) (4,43)*** (1,32) πΌπΉπ πππ‘ ? 0,013 0,051 0,064 (0,17) (1,47) (0,69) πΌπΉπ ππ₯πΆπΉππ‘ ? 0,078 -0,039 -0,082 (0,19) (-0,21) (-0,16) πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ ? 0,128 0,049 0,001 (0,14) (0,12) (0,00) πΌπΉπ ππ₯ππ‘βππππ‘ ? -0,125 -0,238 -0,251 (-0,31) (-1,32) (-0,53) πππ‘ ? 0,054 0,010 0,034 (1,30) (0,49) (0,60) ππ₯πΆπΉππ‘ ? 1,049 -0,277 -0,340 (4,68)*** (-2,66)* (-1,18) ππ₯πΊπΌππ‘ ? -0,837 -0,515 -0,507 (-2,85)** (-3,69)*** (-1,30) ππ₯ππ‘βππππ‘ ? -0,714 -0,466 -0,305 (-2,97)** (-4,05)*** (-0,97) ππ₯πΌπΉπ πππ‘ ? -0,067 -0,051 0,139 (-0,70) (-1,12) (1,11) ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΆπΉππ‘ ? -1,300 -0,031 -0,167 (-3,07)** (-0,16) (-0,32) ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ ? 0,325 0,548 0,677 (0,350) (1,31) (0,62) ππ₯πΌπΉπ ππ₯ππ‘βππππ‘ ? 0,519 0,495 0,505 (1,25) (2,59)*** (1,00) Observaties 3380 2721 2224 R-kwadraat 0,304 0,231 0,026
Toelichting: Voor de definities van de variabelen wordt verwezen naar Appendix A.
* significant 10%, ** significant 5%, *** significant 1% op een tweezijdige betrouwbaarheidsniveau. De t-waarden zijn weergegeven tussen haakjes..
Tevens zijn er in tabel vijftien minder variabele meegenomen in vergelijking met tabel veertien. Dit doordat de data nog verder is gecorrigeerd voor missende gegevens over de marktwaarde van een onderneming.
Daarna is er gekeken naar de ππ₯πΊπΌππ‘ variabele. In deze variabele voor de gehele dataset
(zowel IFRS als US-GAAP) wordt er gekeken of er een verschil is in de informatie over goodwill impairment tussen kleine en grote bedrijven. In het onderzoek van Jarva (2009) is deze relatie ook onderzocht maar uiteindelijk geen significant verschil gevonden. De resultaten uit dit onderzoek tonen aan dat voor πΆπΉππ‘+1 en πΆπΉππ‘+2 de richtingscoΓ«fficiΓ«nt van ππ₯πΊπΌππ‘ significant
negatief is. Dit impliceert dat de informatie over de impairment van goodwill voor kleine bedrijven negatiever is gecorreleerd met de toekomstige kasstromen, dan de impairment
informatie van grote bedrijven. Dit komt niet overeen met de verwachting dat het voor kleinere bedrijven moeilijker is om een impairment test uit te voeren. Door deze negatieve significantie voor πΆπΉππ‘+1 en πΆπΉππ‘+2 lijkt het erop dat de informatie over een impairment van goodwill voor kleinere bedrijven, meer verklaard over de toekomstige kasstromen in vergelijking met grotere bedrijven.
Voor het beantwoorden van hypothese 2B is het van belang of er in de bovengenoemde relatie een verschil is tussen IFRS (IAS 36) en US-GAAP (SFAS 142). Dit kan worden
onderzocht door te kijken naar de ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ variabele. Vooraf was de verwachting dat de coΓ«fficiΓ«nt van deze variabele niet significant zou zijn. Dit gezien de gevormde hypothesen 1 en 2A. Uit tabel vijftien blijkt de coΓ«fficiΓ«nt van de variabele ππ₯πΌπΉπ ππ₯πΊπΌππ‘ positief en niet
significant te zijn. Dit geldt voor zowel πΆπΉππ‘+1, πΆπΉππ‘+2 en πΆπΉππ‘+3. Dit impliceert dat er geen verschil is in de betrouwbaarheid van de informatie over een impairment van goodwill van kleine bedrijven tussen IAS 36 en SFAS 142. Het is dus voor kleine bedrijven welke hun impairment test moeten doen volgens SFAS 142 niet moeilijker om een impairment test uit de voeren, in vergelijking met kleine bedrijven onder IAS 36. De hypothese 2B kan op basis van de gegevens van dit onderzoek niet worden verworpen.