• No results found

Humor serieus nemen : Het belang van humor in de interactie tussen de gezinshuisouder en de in-huis-geplaatste jongeren.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Humor serieus nemen : Het belang van humor in de interactie tussen de gezinshuisouder en de in-huis-geplaatste jongeren."

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Humor serieus nemen

Hogeschool van Amsterdam (Master Social Work) &

Lectoraat Jeugd en Gezin – Ede

23-5-2019

Annemieke Pungu-Wibbelink [500759324]

Praktijkbegeleiders: Ellen Schep & Martine Noordegraaf Eerste beoordelaar: Marc Hoijtink

Tweede beoordelaar: Mike de Kreek

Het belang van humor in de interactie tussen de

gezinshuisouder en de in-huis-geplaatste jongeren

(2)

1

Inhoud

Abstract ... 3 Abstract Engels ... 3 Samenvatting ... 5 Voorwoord ... 8 Inleiding ... 10 Deel I - Aanleiding ... 12

Hoofdstuk 1 – Praktijkvraagstuk op verhaal ... 12

1.1 De verandering van de maatschappelijke positie van het gezinshuis – macroniveau ... 12

1.2 De maatschappelijke opgave van het Gezinshuis - mesoniveau ... 13

1.3 Behoefte aan professionalisering en specifieke kennis - microniveau ... 14

Samenvatting ... 15

Hoofdstuk 2 – Onderzoeksvraag en methode ... 16

2.1 Belang en urgentie van praktijkontwikkeling ... 16

2.2 Onderzoek en plaatsbepaling in de regulatieve cyclus ... 17

2.2.1 Empirische cyclus ... 18

2.3 Oplossingsrichting ... 18

2.3.1 Mogelijke bijdrage professionalisering ... 19

2.3.3 Mogelijke bijdrage tot praktijkverandering ... 19

2.4 De vraagstelling ... 20

2.4.1 Hoofdvraag ... 20

2.4.2 Deelvragen ... 20

2.5 Richtinggevend theoretisch kader ... 20

2.5.1 Wat is humor?... 20

2.5.2 Definitie van humor in de context van deze studie ... 22

2.5.3 Begrippen nader bekeken ... 22

2.5.4 Reeds bekende functies en betekenis van humor in sociale interacties ... 23

2.6 Onderzoeksstrategie ... 24

2.6.1 Onderzoeksontwerp en benadering ... 24

2.6.2 Methoden en fasen van onderzoek ... 25

2.6.3 Betrouwbaarheid van onderzoek ... 28

Deel II - Bevindingen ... 30

Hoofstuk 3 – Overzicht van data en verloop onderzoek ... 30

(3)

2

3.1.1 Toegepaste conversatieanalyse ... 30

3.1.2 Stimulated Recall Interviews (SRI’s) ... 31

3.1.3 Expertmeeting ... 32

3.2 Literatuurstudie ... 32

Hoofdstuk 4 - Bevindingen ... 33

4.1 Resultaten en bevindingen ... 33

4.1.1 Categorie 1 : Lachen om theatraal gedrag gezinshuisouder ... 33

4.1.2 Categorie 2 : Grappige opmerking ... 36

4.1.3 Categorie 3 : Anekdote vertellen ... 38

4.1.4 Categorie 4 : Plagen/beetnemen van gezinshuisouder ... 39

4.1.5 Categorie 5 : Plagen/beetnemen van jongere ... 42

4.1.6 Categorie 6 : Insiders-/huisgrap ... 46

4.1.7 Overige situaties geïllustreerd in de expertmeetings ... 50

Deel III - Conclusie ... 52

Hoofdstuk 5 – Functies en betekenis van humor in interactie ... 52

5.1 Kritische opmerking ... 54

Hoofdstuk 6 – Discussie ... 56

6.1 Mogelijke implicaties voor praktijkontwikkeling ... 56

6.1.1 Mogelijke implicaties voor professionalisering ... 56

6.1.2 Mogelijke implicaties voor praktijkverandering ... 57

Bibliografie ... 59

Bijlagen ... 63

Bijlage 1 : Conversatieanalyse - transcriptieconventies ... 63

Bijlage 2 : Conversatieanalyse – codeerschema ... 64

Bijlage 3 : Conversatieanalyse – data collectie ... 66

Bijlage 4 : Expertmeeting – outline en toestemmingsverklaring ... 85

Bijlage 5 : Expertmeeting – analyse en labelschema ... 90

Bijlage 6: SRI – outline ... 97

(4)

3

Abstract

Van een gezinshuis wordt verwacht dat het jongeren met complexe problematiek een langdurige in-huis-plaatsing biedt, zodat ze bij volwassenheid zelfstandig participerende burgers zijn. Om dit ideaal te realiseren is het hebben van een goede opvoedingsrelatie met deze jongeren essentieel.

Gezinshuisouders ervaren echter handelingsverlegenheid in de interactie met deze jongeren, en in-huis-plaatsingen worden nog vaak vroegtijdig afgebroken. Een reeds gedane studie toont aan dat humor een belangrijk element is in het hebben van goede interactie. Om de gevoelde

handelingsverlegenheid van de gezinshuisouders te verkleinen, wordt in dit onderzoek humor in interactie tussen de jongere en de gezinshuisouder geëxpliciteerd.

De centrale onderzoeksvraag luidt: ‘Hoe en waartoe wordt humor door de professionele opvoeder ingezet in de interactie met in-huis-geplaatste jongeren in een gezinshuis?’

Duidelijk wordt hoe en waartoe humor in deze interactie ingezet wordt. Humor speelt een rol in het alledaagse contact en is van betekenis zowel voor de gezinshuisouders als voor de jongeren. Kijkend naar de betekenis van humor wordt zichtbaar dat 1. humor een rol speelt in het creëren van een goed pedagogisch leerklimaat, 2. humor ingezet wordt om contact te maken en te behouden, 3. humor niet-gewenst gedrag kan keren, 4. humor gezien wordt als ‘klimaatmeter’ om de sfeer in het gezinshuis te meten en 5. humor gebruikt wordt als copingmechanisme.

Impliciete kennis is geëxpliciteerd waardoor er ‘taal’ gegeven is aan wat gezinshuisouders intuïtief al deden en ook al wisten. Zo kan er nagedacht worden over de bijdrage die deze kennis kan hebben in de professionalisering van de gezinshuisouders, om de gevoelde handelingsverlegenheid te verkleinen en een langdurige in-huis-plaatsing beter te kunnen realiseren.

Abstract Engels

A foster home is expected to offer long-term placement for youth with complex problems, in order to be able to develop themselves into independent adults that are able to participate in civil society. To realize this ideal, having good social interaction with these young people is essential. Foster parents however, experience difficulties in this interaction. A recent study points to humor as an important element this specific interaction. In an attempt to reduce the current perceived interactional difficulties, this study helps to make the use and function of humor in this particular interaction explicit.

The general research question used is: How and when is humor utilized in the relationship between youth placed in foster care and the foster parent?

This study shows that humor plays a role in everyday contact, and how it is of significance for foster parents as well as placed youth in foster homes. Humor plays a role in creating a good pedagogical

(5)

4

learning environment; humor is used to initiate and maintain contact; humor can direct into desirable behavior; humor is seen as a 'tool' to measure the atmosphere in the family home and humor is used as a coping mechanism by both the foster parent and the youngsters.

This study gives words to interactional skills intuitively used and known by the foster parents. Implicit knowledge has been made explicit. This creates the opportunity to rethink and broaden the specific knowledge and skills needed to be a foster parent. It can strengthen the foster parents in their everyday interaction with the youngsters in their family homes, in order to contribute to the realization of a long-term placement in the foster homes.

(6)

5

Samenvatting

Aanleiding en urgentie

Sinds 2015, met het ingaan van de nieuwe jeugdwet, zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor jeugdzorg en opvoedingsondersteuning, en mogen uit huis geplaatste jeugdigen uitsluitend bij hoge uitzondering in residentiële instellingen opgenomen worden. Hierdoor wordt bij complexe

problematiek en langdurige zorg steeds vaker gekeken naar het gezinshuis als aangewezen alternatief. Het gezinshuis is een kleinschalige woonvorm waar minimaal één professionele opvoeder 24/7 verantwoordelijk is voor professionele zorg en opvang. Jongeren worden in kleine groepen opgevangen in het huis van de gezinshuisouder. Doelstelling van het gezinshuis is het bieden van langdurige zorg voor deze jeugdigen, zodat ze bij volwassenheid zelfstandig participerende burgers zijn. De geschetste doelstelling wordt vaak niet gehaald. Gemiddeld blijven jongeren slechts ongeveer drie jaar in een gezinshuis wonen, en komen vroegtijdige ‘breakdowns’ vaak voor. Het ontwikkelen van een opvoedingsrelatie tussen de jongere en de gezinshuisouder blijkt een ingewikkelde klus. Juist in de relatie met jongeren met ernstige gedragsproblemen zijn vaardigheden als sensitiviteit en responsiviteit nodig om te blijven zoeken naar wat de jongeren eigenlijk willen zeggen.

Gezinshuisouders ervaren handelingsverlegenheid in het contact met deze jongeren en zoeken naar manieren en ‘taal’ om dit contact op een goede manier vorm te geven.

Uit reeds gedaan onderzoek, waarin in kaart gebracht is wanneer een interactie tussen de gezinshuisouder en de jongere succesvol is, blijkt dat de gezinshuisouder ‘vindingrijk’ is

(Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015). De gezinshuisouder kan creatieve processen uitlokken, maakt gebruik van luchtigheid of afleiding om de sfeer ontspannen te houden en kan ‘speels’ zijn in de interactie met de jongere om situaties te de-escaleren of gedrag te begrenzen. Duidelijk wordt dat humor hierin een belangrijke rol speelt. Humor wordt hier echter niet geëxpliciteerd en blijft daarmee een element dat moeilijk te vatten is. De concrete functie van humor in de interactie is niet onderzocht. Doel van dit onderzoek

Om de gevoelde handelingsverlegenheid van de gezinshuisouders te verkleinen, wordt in dit

onderzoek humor in de interactie tussen de jongere en de gezinshuisouder geëxpliciteerd en wordt er een beschrijving gegeven waarin zichtbaar wordt hoe en waartoe humor momenteel wordt ingezet in deze interactie. Naast de beschrijvende functie van dit onderzoek, wordt ook gekeken naar de hieruit af te leiden betekenis en functie van humor in deze interactie. Impliciete kennis wordt zo geëxpliciteerd en kan bijdragen aan het ontwikkelen van een specifieke kennisbasis voor de gezinshuisouders. Deze kennis kan bijdragen aan het bevorderen van een opvoedingsrelatie die essentieel is om ‘breakdowns’ te voorkomen.

(7)

6 Onderzoeksvraag

De centrale onderzoeksvraag is als volgt geformuleerd: ‘Hoe en waartoe wordt humor door de professionele opvoeder ingezet in de interactie met in-huis-geplaatste jongeren in een gezinshuis?’. Om tot beantwoording van deze vraag te komen, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

1. In welke situaties komt humor in de interactie tussen de professionele opvoeder en de-in-huis-geplaatste jongere aan bod?

2. Zijn er functies te ontdekken van deze interactie? 3. Welke betekenis heeft dit voor de betrokkenen?

4. Welke functies van humor in professionele interactie zijn reeds beschreven? Onderzoeksontwerp en -methoden

De gekozen onderzoeksmethode is gericht op het beschrijven van kleine empirie. Gekozen is voor een casestudie waarin het alledaagse handelen van gezinshuisouders in twee gezinshuizen, middels video-observatie en conversatieanalyse, inductief is onderzocht en beschreven. Hierbij is gebruik gemaakt van reeds bestaande videodata uit het RAAK-project professioneel ouderschap (Professioneel ouderschap, 2019) van het lectoraat Jeugd en Gezin. Hierdoor wordt zichtbaar hoe een

gezinshuisouder humor inzet in de interactie met de-in-huis-geplaatste jongere. Daarnaast is er gekeken naar algemeenheden in de reeds bestaande theorie over de functie van humor in (professionele) interactie.

Om de uitkomsten te valideren en te komen tot betekenisgeving en functies van humor, zijn diverse fragmenten in Stimulated Recalled Interviews (SRI’s) met de betrokken gezinshuisouders en een betrokken jongere bekeken en besproken. Daarnaast zijn de uitkomsten getoetst aan de praktijk door ze voor te leggen aan een grotere groep van niet-betrokken gezinshuisouders in twee expertmeetings. De data uit de SRI’s en de expertmeetings zijn deductief benaderd en geanalyseerd.

Conclusies

Humor speelt een grote rol in het alledaagse contact en is van grote betekenis, zowel voor de gezinshuisouders als voor de jongeren. Humor speelt een rol in het initiëren maar ook behouden van contact in een situatie waarin er geen vanzelfsprekende ‘biologische’ binding is met andere

betrokkenen in het gezin. Het speelt een grote rol in het omgaan met conflict en het creëren van een positieve sfeer in huis, en wordt gezien als belangrijke indicator voor het hebben van een goed pedagogisch opvoedklimaat. De gezinshuisouders zien humor ook als essentieel element in het professioneel handelen en in het kunnen volhouden in situaties waarin ze vaak langdurig te maken hebben met complexe problematiek en moeilijk gedrag van de in-huis-geplaatste jongeren. Duidelijk wordt ook dat het gebruik van humor erg persoonlijk is. Iedere gezinshuisouder heeft zijn eigen stijl. Het bewust leren inzetten van humor vraagt tijd en ervaring, en gebeurt uitsluitend door reflectie op eigen handelen die vaak in coaching plaatsvindt.

(8)

7 Aanbevelingen

Het eindresultaat is een aanzet/denkrichting tot een mogelijk gefundeerde theorie over ‘de functies van humor in interactie tussen de gezinshuisouder en de in-huis-geplaatste jongeren’. Om bruikbaarheid en implementatie van de bevindingen te realiseren, en zo een bijdrage te kunnen leveren aan

praktijkverandering, zal na afloop van het onderzoek een artikel gepubliceerd worden. Daarnaast is het raadzaam te kijken waar veranderruimte zit, zodat de opgedane kennis over humor als interactionele vaardigheid in de specifieke context van het gezinshuis, geïmplementeerd kan worden. Mogelijke denkrichtingen zijn:

- Humor opnemen als gespreksonderwerp met de gezinshuisouders. Mogelijk in reflectie en coaching/intervisie? Mogelijk een rol voor de Rudolphstichting en gezinshuis.com? - In het ontwikkelen van een specifieke opleiding/training voor gezinshuisouders kan dit

onderdeel worden van de ‘body of knowledge’.

- Overwegen of het zinvol is om humor te formaliseren, en het op te nemen in een competentieprofiel van de gezinshuisouder.

- Overwegen of humor als erkende ‘evidence-based’ interventie ontwikkeld kan worden, om zo de marktpositie van de gezinshuisouder als professional te verstevigen.

(9)

8

Voorwoord

Voor u ligt de thesis ‘Het belang van humor in professionele interactie van de gezinshuisouder’. Het onderzoek voor deze thesis naar humor in de interactie van de sociale professional, is uitgevoerd in opdracht van het Lectoraat Jeugd en Gezin van de Christelijke Hogeschool Ede, en in samenwerking met twee gezinshuizen, die in dit onderzoek niet bij naam genoemd kunnen worden. Deze thesis is geschreven in het kader van mijn afstuderen aan de Master Social Work te Amsterdam, onder begeleiding van thesisbegeleider en Socioloog Marc Hoijtink.

Als muziektherapeut en opleidingsdocent aan de Bachelor Social Work, raakte ik gefascineerd door de functie van creativiteit in de hulpverlening en de rol van ‘speelse’ manieren van communicatie in professionele interactie van de sociaal werker. Zeker in tijden waar marktwerking en protocollering van de zorg vraagt om ‘evidence based’ werken, wil ik onderdeel uitmaken van de zoektocht naar evidentie van ‘het gewone’ in de professionele interactie.Het belang en het effect van wat de sociale professional in alledaagse situaties in de interactie als ‘gewoon’ of ‘vanzelfsprekend’ bestempelt, wil ik kunnen aantonen. Succesvolle hulpverlening begint met het vermogen om aan te sluiten bij de cliënt, om contact te maken en daarmee in de sociale interactie naast de ander te kunnen staan. Met deze studie, naar de effectiviteit van humor in de professionele interactie tussen de gezinshuisouder en de in huisgeplaatste jongere met complexe problematiek, hoop ik hieraan bij te dragen.

Met dankbaarheid kijk ik terug op alle steun en hulp die ik in de afgelopen twee jaar van verschillende kanten heb mogen ontvangen. Allereerst Marc Hoijtink in begeleiding, ondersteuning en

aanmoediging gedurende het hele proces. Je enthousiasme voor het onderwerp heeft me telkens aangemoedigd en geholpen om het belang van de studie steeds weer scherp te krijgen. Je kritische feedback op inhoud en proces waren helpend en leerzaam. Mike de Kreek en alle andere docenten van de Master Social Work wil ik bedanken voor de fijne begeleiding en ondersteuning gedurende de afgelopen twee jaar. Tevens wil ik mijn collega’s en onderzoekers, betrokken bij het Lectoraat Jeugd en Gezin van de Christelijke Hogeschool Ede, bedanken. Met name Ellen Schep, Martine Noordegraaf en Danielle van de Koot hebben in de afgelopen jaren mij bijgestaan en begeleid. Feedback, sturing en aanmoediging, met name van Ellen Schep en Martine Noordegraaf als opdrachtgevers, waren

onmisbaar en daar heb ik veel aan gehad en veel van geleerd. Ditzelfde geldt voor Danielle van de Koot die in de beginfase van mijn onderzoek als co-onderzoeker de conversatieanalyse met mij uitgevoerd heeft. Met genoegen kijk ik terug op de vele uurtjes sparren, videobeelden bekijken en stoeien met de data samen met jou. Dank dat ik van je expertise en ervaring mocht leren. En niet te vergeten, Gert André die als ‘critical friend’ en sparringpartner heeft meegedacht en -gelezen. Ook wil ik stilstaan bij vrienden en familie die in de afgelopen twee jaar mij hebben bijgestaan. Het gaat te ver om iedereen bij naam te noemen, maar dank voor de aanmoediging en support. Rianne, Philippine, Else en Dineke, dank voor de taalcorrecties. En dan natuurlijk mijn geduldige en lieve

(10)

9

echtgenoot en maatje Daniel die het thuis mogelijk maakte dat ik mij kon focussen op studeren. Dank voor je support, aanmoediging en je geloof in mijn kunnen. Zonder jou was dit niet gelukt. Onze mooie dochters Rebecca en Sifra die zich heel wat uurtjes zonder mama moesten zien te redden. En dan de stem van mijn wat introverte papa die, toen ik nog kind was, zingend mijn aandacht trok… ‘Aaaannemieke, kom eens kiekken’. Zou daar mijn fascinatie voor gebruik van humor en creativiteit in interactie geboren zijn? Hoewel hij het einde van deze studie niet meer kan meemaken weet ik dat hij stil zou zijn van trots.

Annemieke Pungu - Wibbelink Amersfoort, mei 2019

(11)

10

Inleiding

Dat humor gewenst is in onze alledaagse interactie, zullen weinigen ontkennen. Humor brengt leven in de brouwerij en dient als uitlaatklep in situaties die tegenzitten. Velen zullen bekend zijn met situaties waarin humor helpt om de gevoelde spanning te laten verdwijnen, of om een ingewikkelde boodschap in te verpakken. Humor zit in onze alledaagse interactie verweven. Zo ook in onze professionele interactie. Maar hoe werkt humor als deze zich afspeelt op het snijvlak van alledaagse interactie en professionele interactie, waar de professional erop uit is om een situatie te creëren die zoveel mogelijk lijkt op een ‘normaal gezinsleven’? Welke rol speelt humor in de alledaagse interactie met in-huis-geplaatste jongeren in een gezinshuis?

Het gezinshuis als residentiële jeugdzorginstelling is de afgelopen jaren met een indrukwekkende opmars bezig. De factsheet van 2016 laat ten opzichte van 2014 een groei van 50% zien

(Gezinspiratieplein, 2017). Over de positie van het gezinshuis als laatste in de keten van zorg voor jeugdigen met complexe problematiek is consensus gevonden. Komen jeugdigen in de problemen, dan zal eerst ambulante begeleiding geboden worden. Als uithuisplaatsing nodig blijkt, zal er eerst naar pleegzorg en mogelijk tijdelijke residentiële jeugdzorg met het oog op terugkeer in het gezin van herkomst. Pas als problematiek chronisch geworden is, zal plaatsing in een gezinshuis een optie zijn (van der Steege, 2012). In reactie op de geschetste ontwikkelingen, is een expertmeeting gehouden waarin de stand van zaken rond het gezinshuis als residentiële jeugdzorginstelling opgemaakt werd (van der Steege, 2012). De betrokken gezinshuisouders spreken hier de behoefte en noodzaak tot professionalisering uit. Een roep om professionaliseren die voortkomt uit een complexer wordende situatie.

Als opleidingsdocent ben ik geboeid door de vraag, ‘wie is nu die sociale professional?’ Malcom Payne (2009) is uitgesproken in het debat van het sociaal werk. Hij spreekt over de sociaal werker als een brede generieke professional die niet zozeer gericht is op behandelingen en producten, maar zich meer richt op het coachen, ondersteunen en helpen, om in de dagelijkse complexiteit een weg te vinden. Woorden als, ‘citizen-professional’, ‘perfect-friend’, medereiziger of professionele vriend, lijken hier op zijn plaats (Ewijk, 2014, p. 91). Niet meer de focus op het behandelen of zoeken naar een ‘evidence based’ product, maar de focus leggen op de sociaal werker die het vermogen bezit om complexiteit te doorzien en daarin al zoekend, samen met de cliënt, een weg vindt (Ewijk, 2014, p. 93). Deze focus is ook te zien in het lectoraatsonderzoek van Martine Noordegraaf, waarin gekeken is naar ‘wat werkt’ in de interactie tussen de gezinshuisouder en de in-huis-geplaatste jongere in het gezinshuis (2015). Als medeonderzoeker kom ik langszij om een bijdrage te leveren aan het verstevigen van een specifieke kennisbasis voor het gezinshuis. De vraag rijst ook hier: ‘wie is die generieke professional?’ en ‘wat maakt haar succesvol in haar specifieke rol in het gezinshuis?’. Het lijkt veel meer te gaan over kennis die niet in het hoofd van de hulpverlener zit, over kennis in de interactie en in-context. Het is als het ware kennis die zich ontvouwt in het proces (Nieuwenhof &

(12)

11

Weerd, 2006, p. 99). Als dit de kracht is van de professionele opvoeder, dan is het in de huidige tijd, waarin ‘evidence based’ werken, effectmetingen en protocollering de belangrijke indicatoren zijn om je te profileren en mee te kunnen doen in de ´markt´, cruciaal om onderzoek te doen naar specifieke kennis in-context over de professionele interactie.

Dit rapport zet uiteen hoe met kleine empirie een bijdrage geleverd is aan het bouwen van een

kennisbasis waarin werkzame factoren wetenschappelijk onderbouwd worden. Dit past bij wat Sjef de Vries (2017) zegt over de focus die veranderd moet worden; niet meer zoeken in de richting van het medisch model maar zoeken naar wetenschappelijke evidenties van algemene werkzame factoren en processen. Het is een zoektocht naar wat er werkt in de dialoog en in co-creatie, een zoektocht naar het kunnen aantonen van effectiviteit van de sociaal werker die excellent is in procesbegeleiding en het methodisch aangaan van de dialoog (de Vries S. , 2017). De professional werkt intra-persoonlijk in constante afstemming met de cliënt en zijn omgeving. Dit doet zij vooral intuïtief waarbij formele kennis naast impliciete kennis het handelen bepaalt. Van Ewijk spreekt hier over kunstbaarheid; ‘de kunst om kennis en vaardigheden op zo’n manier toe te passen dat het professioneel handelen excellent en effectief is. Deze kwaliteit is nodig omdat een professional zich in onvoorspelbare, complexe contexten bevindt waar veel meer speelt dan formele diagnoses en protocollen kunnen onderkennen en beantwoorden.’ (2014, p. 131). Lang voor van Ewijk spreekt Marie Kamphuis (1907 – 2004) hier al over. Sociaal werk is: ‘een kunst waarin het op de hoogte zijn van de wetenschap der menselijke relaties en geschooldheid in het hanteren van relaties, gebruikt worden om in het individu vermogens te mobiliseren, benevens in de gemeenschap van de cliënt aan het geheel of enig deel van zijn omgeving’ (Kamphuis in Hoijtink & Spierts, 2016).

Laat u zich meenemen in het verhaal van complexe vraagstukken; naar het hele kleine. Het kleine dat zich in de alledaagse praktijk afspeelt in de interactie tussen de professional en de-in-huis-geplaatste jongere. En dan met name in wat de functie is van humor in deze interactie. Hiermee pretendeer ik niet dat complexe vraagstukken te reduceren zijn tot kennis, die terug te brengen is tot informatie. Dat doet af aan de complexiteit van het werk van de sociale professional (Bruner, 1990 in Nieuwenhof & Weerd, 2006). Nieuwenhof & Weerd (2006, p. 102) verwoorden dit als het proces waarin kunst een kunde wordt en kunde een simpele handeling waardoor er geen recht gedaan wordt aan de brede zijnsvraag in haar relationeel en contextueel verband. Wel poog ik een bijdrage te leveren aan het debat van effectiviteit. Effectiviteit lijkt niet te zitten in protocollering en het enkel werken met methodieken die ‘evidence based’ lijken te zijn. Effectiviteit zit in de kleine, o zo moeilijk aan te tonen, ‘gewone’ interactie in het alledaagse leven.

(13)

12

Deel I - Aanleiding

In deel I hoofdstuk 1 wordt de context van het onderzoek op verhaal gebracht en wordt stilgestaan bij de urgentie van het praktijkvraagstuk. Daarna zullen in hoofdstuk 2 de onderzoeksvraag en

onderzoeksmethode uiteengezet worden.

Hoofdstuk 1 – Praktijkvraagstuk op verhaal

Om de gemaakte keuze te duiden om humor in interactie te bestuderen, is het van belang deze te plaatsen in het grote verhaal van het gezinshuis. De maatschappelijke opgave van het gezinshuis als relatief nieuw alternatief voor jongeren met complexe problematiek, wordt op macro-, meso- en microniveau uiteengezet. Op macroniveau zal het gezinshuis bezien worden vanuit het grote verhaal; de transitie en decentralisatie van de jeugdzorg, en de gevolgen hiervan op de expansieve opkomst van de gezinshuizen in de afgelopen jaren. Op mesoniveau wordt gekeken naar de maatschappelijke opgave van het gezinshuis en de haalbaarheid van het concept voor langdurige plaatsing van jongeren met complexe problematiek. Op microniveau wordt ingezoomd op de breed gevoelde behoefte van professionele opvoeders (professionele gezinshuisouders) aan professionalisering en specifieke kennis, en wordt de keuze voor de focus op humor in de interactie uiteengezet.

1.1 De verandering van de maatschappelijke positie van het gezinshuis –

macroniveau

Op internationaal niveau is de aandacht gevestigd op het gezin. Volgens het VN-verdrag voor de rechten van het kind heeft ieder kind -en dus ook een uit huis geplaatst kind- het recht om op te groeien in een gezin (Verenigde Naties, 1989). Dit streven heeft consequenties op nationaal niveau waar dit recht een heel concrete wending krijgt. We zien in de afgelopen 8 jaar een expansieve groei van gezinshuizen. De factscheet van 2016 laat ten opzichte van 2014 een groei van 50% zien (Gezinspiratieplein, 2017). Oorzaken hiervoor zijn terug te voeren op de actuele

beleidsontwikkelingen en de vermaatschappelijking van de zorg. Het gezinshuis is een vorm van jeugdzorg waarin de actuele verschuiving van ‘Caring for’, care in the community (professionele zorg), naar ‘Caring about’, care by the community (informele zorg), zichtbaar wordt. Een

maatschappelijke trend waar gepoogd wordt een ‘caring community’ te creëren waar ook jeugdigen met complexe problematiek onderdeel van uitmaken (Kwekkeboom, 2017).

Populariteit van het gezinshuis is goed te plaatsen in de sterke tendensen van liberalisering en individualisering. Deze tendensen leggen de nadruk op eigen kracht, maatwerk en keuzevrijheid, wat resulteert in een verschuiving van een collectief aanbod naar individuele arrangementen,

marktwerking, en verantwoordelijkheid die sterk komt te liggen bij de burger zelf en minder bij de overheid. Een logisch gevolg hiervan is het gevoerde beleid van extramuralisering waardoor jeugdzorg voor een primaire tegenstelling is komen te staan. De tegenstelling waar ze enerzijds een beleid van

(14)

13

extramuralisering voeren, met als gevolg dat residentiële instellingen sluiten. Daarnaast groeit echter de behoefte aan opvang voor jeugdigen met complexe problematiek buiten het gezin van herkomst. Deze tegenstelling werd op politiek-bestuurlijk niveau gevoeld, met als gevolg hernieuwde aandacht voor het gezinshuis. Bezien vanuit politiek-bestuurlijk perspectief, waar de beweging van collectief naar individueel aanbod en maatwerk volop gaande is, werd in 2009, door de toenmalige minister voor Jeugd & Gezin, dhr. Rouvoet, het gezinshuis als welkome aanvulling op het reeds bestaande aanbod gepresenteerd (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Samenleving, 2009). Vanaf dit moment is de belangstelling voor het gezinshuis als plaats voor uit huis geplaatste jeugdigen met complexe problematiek, enorm. Het gezinshuis werd plotseling een ideaal alternatief voor residentiële instellingen en kon positie innemen midden in de ‘civil society’ . Deze objectverschuiving werd in 2015 onderstreept met de intrede van Amendement 80 in de nieuwe Jeugdwet. De gemeenten zijn hiermee wettelijk verplicht om uit huis geplaatste jongeren onder te brengen in een pleeggezin of gezinshuis. Opvang in residentiële instellingen mag alleen nog wanneer plaatsing in een vervangende gezinssituatie niet mogelijk is, of aantoonbaar niet in het belang van het kind (Ministerie van

Volksgezondheid, Welzijn en Sport & ministerie van Veiligheid en Justitie, 2014). Gemeenten hebben belang bij het laten slagen van het gezinshuis om aan de nieuwe jeugdwet te kunnen voldoen.

1.2 De maatschappelijke opgave van het Gezinshuis - mesoniveau

Het gezinshuis is een vorm van kleinschalige residentiële jeugdzorg, waar de professionele opvoeders hun (eigen) huis openstellen voor één of meerdere jeugdigen in de leeftijd van 0-24 jaar. Jeugdigen komen zo in een ‘gewone’ gezinssituatie, al dan niet samen met eigen kinderen van de professionele opvoeders. Minstens één van de twee gezinshuishoudens is in principe 24x7 uur beschikbaar om voor het kind te zorgen doordat dit zijn of haar baan is (Inspectie Jeugd en Gezin, 2016). Het gaat hier om jeugdigen met complexe problematiek die hierdoor niet in netwerkpleegzorg of in de reguliere

pleegzorg terecht kunnen (Gezinspiratieplein, 2017, p. 7). Wanneer er een perspectief is op langdurige uithuisplaatsing en er sprake is van meervoudige problematiek, komen gezinshuizen in beeld. Het bieden van langdurige opvang, om zo een veilige plek te bieden aan kinderen met meervoudige problematiek, is dan ook een belangrijk oogmerk van een gezinshuisplaatsing (Noordegraaf, Projectvoorstel RAAK, 'jouw gezin mijn zorg', 2016).

Van het gezinshuis wordt verwacht dat het jongeren met complexe problematiek een langdurige in-huis-plaatsing biedt, zodat ze bij volwassenheid zelfstandig participerende burgers zijn. Een concept dat ideaal klinkt en dan ook met grote belangstelling gevolgd wordt.

Dat de verwachtingen hoog gespannen zijn, komt voort uit een sterk economisch- en maatschappelijk belang. De ‘maatschappelijke business case (mBc) gezinshuis 2016’ laat veelbelovend zien dat elke geïnvesteerde euro in het gezinshuis de maatschappij weer €1,44 oplevert (Gezinspiratieplein, 2017). Een aantrekkelijk economisch perspectief wordt hier neergezet. Naast dit economisch perspectief

(15)

14

wordt er in deze mBc ook uiteengezet wat de maatschappelijke meerwaarde is van opvang in

gezinshuizen. Opgemerkt wordt dat in een gezinshuis een jeugdige in staat gesteld wordt om een pro-sociaal netwerk op te bouwen dat positieve invloed heeft op de jeugdige. Ook hebben jeugdigen die opgroeien in een gezinshuis aanzienlijk minder kans om in het criminele circuit terecht te komen en is de kans op latere schuldenproblematiek kleiner (Gezinspiratieplein, 2017).

Een gezonde samenleving heeft gezonde jeugdigen nodig. Dat betekent dat elke jeugdige talenten heeft en meedoet in de samenleving. Talentontwikkeling en actief meedoen op school en daarbuiten is hiervoor noodzakelijk (Bartelink, ten Bergen, & van Vianen, 2015). Al drie decennia lang zien we dat actief burgerschap het vanzelfsprekende ethische uitgangspunt is van het neoliberale beleid van de westerse verzorgingsstaten (Verhoeven & Tonkens, 2013). Het vormen van vitale netwerken rondom kwetsbare jeugdigen, is van cruciaal belang (Vroegvolwassen, 2016). Idealiter creëert het een vangnet waar een jongere ook na zijn 18e op terug kan vallen.

1.3 Behoefte aan professionalisering en specifieke kennis - microniveau

In paragraaf 1.2 is stilgestaan bij de maatschappelijke opgave van het gezinshuis en hoe deze momenteel bezien wordt als goed alternatief of ‘wonderlijk ideaal’. Toch is dit ideaal een papieren werkelijkheid. Het gezinshuis is kwetsbaar, en het succes, geschetst in paragraaf 1.2, kan alleen behaald worden als jeugdigen bij een uithuisplaatsing een goede plaatsing in een gezinshuis krijgen en hier kunnen blijven tot aan volwassenheid. Echter, vooral in de pubertijd, worden plaatsingen relatief vaak ongepland en vroegtijdig afgebroken (Gardeniers & de Vries, 2011). De gemiddelde

verblijfsduur in een gezinshuis is momenteel 2,4 jaar (Gardeniers & de Vries, 2011; de Vries & van der Steege, 2013). Vroegtijdige en ongeplande uithuisplaatsing (‘breakdown’) komt relatief vaak voor. Een breakdown is altijd schadelijk, voor alle partijen, maar vooral voor de jongere zelf. 65% van de gezinshuisouders heeft een dergelijke situatie meegemaakt (de Vries & van der Steege, 2013). Om de maatschappelijke opgave van het gezinshuis te laten slagen is het dus essentieel om deze ‘breakdowns’ te voorkomen. Vaak hebben jongeren al een hele geschiedenis met hulpverleners en verschillende woonplekken achter de rug. Wantrouwen ten opzichte van volwassenen is vaak gegroeid, en voor de jongere is het niet vanzelfsprekend meer dat ze ergens voor een langere periode kunnen blijven. Het ontwikkelen van een opvoedingsrelatie tussen de jongere en de professionele opvoeder blijkt een ingewikkelde klus. Juist in de relatie met jongeren met ernstige gedragsproblemen vraagt het om vaardigheden als sensitiviteit en responsiviteit om te blijven zoeken naar wat de jongere eigenlijk wil zeggen. Professionele opvoeders zoeken naar manieren en ‘taal’ om aan te sluiten bij de leefwereld van de jongeren. Op deze manier kan vertrouwen groeien en ontstaat er ruimte om te kunnen begeleiden. Omdat de gezinshuisouder in het gezinshuis de professional is, en daarmee de

verantwoordelijkheid draagt voor het laten slagen van de in huis plaatsing, is het van belang de focus te hebben op de vaardigheden van de gezinshuisouder. In focusgroepen, gehouden in 2013 (Schep & van de Koot, 2014) zijn onderzoekers van het lectoraat Jeugd en Gezin in gesprek gegaan met

(16)

15

gezinshuisouders over situaties die ze als complex ervaren. Hieruit blijkt dat gezinshuisouders zich inzetten om jongeren een zo goed mogelijke ‘thuissituatie’ te geven, die in veel opzichten aan een normaal gezin doet denken. Gezinshuisouders spreken veelvuldig over ‘de groep’ (residentiële setting) als het negatieve referentiekader waartegen zij het gezinshuisleven afzetten. Zij willen de jongere, met al zijn bagage en kwetsbaarheid, werkelijk nabij zijn en toekomstperspectief bieden. ‘Professionele nabijheid’ wordt door een gezinshuisouder heel treffend genoemd tegenover ‘professionele distantie’. Uit ditzelfde vooronderzoek komt naar voren dat de professionele gezinshuisouders

handelingsverlegenheid ervaren in uitdagende opvoedsituaties. Situaties worden genoemd waar thema’s spelen rond vrijheid geven versus bescherming bieden, in gesprek gaan met de puber, nijpende situaties (waar de aanleiding vaak middelengebruik en weglopen is), eerlijk communiceren en omgaan met eigendommen (vertrouwen/wantrouwen), multimedia gebruik, hechting en aangaan van opvoedingsrelatie, omgang met biologische ouders, persoonlijke hygiëne en maaltijden. Grip krijgen op deze handelingsverlegenheid en deze verkleinen is een breed gedragen behoefte van de professionele opvoeder. Opvallend is dat in gesprek met de gezinshuisouders - in de verschillende focusgroepen gehouden in het RAAK-project ‘professioneel ouderschap’ (Schep & van de Koot, 2014) - humor en het belang van humor veelvuldig aan bod komt. Zo wordt humor gebruikt om grenzen aan te geven, maar vooral ook als belangrijk element in contact met de jongeren (focusgroep A). Op de vraag welk advies een beginnend gezinshuisouder moet krijgen bij het starten van een gezinshuis, wordt onder andere opgemerkt: ‘humor, humor, humor, humor!’(focusgroep G). ‘Zonder humor is het een harde dobber’ (focusgroep F). ‘Pubers hebben humor! En dat is dus ook de

verbindende factor in ons gezinshuis en speelt een belangrijke rol’ (focusgroep F). Humor wordt ook als persoonlijke kracht gezien in het oplossen van conflictsituaties (focusgroep E). Ook om het als gezinshuisouder vol te kunnen houden lijkt humor essentieel. ‘Blijven lachen. Humor blijven houden’ (focusgroep D).

Uit resultaten van het genoemde RAAK-project, blijkt humor onder een grotere noemer terug te komen. In een succesvolle interactie is de gezinshuisouder ‘vindingrijk’ (Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015). De professionele opvoeder kan creatieve processen uitlokken, maakt gebruik van luchtigheid of afleiding om de sfeer ontspannen te houden, en kan ‘speels’ zijn in de interactie met de jongere om situaties te de-escaleren of gedrag te begrenzen. Onduidelijk blijft hoe en waartoe

gezinshuisouders humor inzetten in deze interactie. Als dit aan te tonen is kan dit mogelijk richting geven in het verkleinen van de gevoelde handelingsverlegenheid.

Samenvatting

Samenvattend zien we dat het gezinshuis illustratief lijkt voor hulpverlening midden in de

maatschappij waar de ontschotting van professionals en vrijwilligers zichtbaar wordt. Eigen kracht, maatwerk en netwerkbenadering lijkt hier te kunnen zorgen voor een forse bezuiniging en lijkt heel wat maatschappelijke problemen te kunnen voorkomen. Het gezinshuis klinkt wonderlijk ideaal en de

(17)

16

huidige realiteit is anders. Vaak hebben jongeren al een hele geschiedenis met hulpverleners en verschillende woonplekken achter de rug. Wantrouwen ten opzichte van volwassenen is vaak gegroeid en voor de jongere is het niet vanzelfsprekend meer dat ze ergens voor een langere periode kunnen blijven. Om aan de geschetste maatschappelijke opgave van het gezinshuis te voldoen, is het essentieel om vroegtijdige uit huisplaatsing te voorkomen en een langdurige plaatsing te realiseren waar de jongere kan blijven tot minstens 18 jaar. Gezinshuisouders willen de jongere, met al zijn bagage en kwetsbaarheid, werkelijk nabij zijn en toekomstperspectief bieden maar ervaren

handelingsverlegenheid in uitdagende opvoedsituaties. Uit reeds gedane onderzoek waar in kaart gebracht is wanneer een interactie tussen de gezinshuisouder en de jongere succesvol is, blijkt dat de gezinshuisouder ‘vindingrijk’ is (Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015). De gezinshuisouder kan creatieve processen uitlokken, maakt gebruik van luchtigheid of afleiding om de sfeer ontspannen te houden, en kan ‘speels’ zijn in de interactie met de jongere om situaties te de-escaleren of gedrag te begrenzen. Duidelijk wordt dat humor hierin een belangrijke rol speelt. Onduidelijk blijft wat de functie van humor in deze is.

Hoofdstuk 2 – Onderzoeksvraag en methode

In hoofdstuk 1 is stilgestaan bij de maatschappelijke opgave van het gezinshuis en is het belang van het ontwikkelen van specifieke kennis uiteengezet. In hoofdstuk 2 komt positionering van het

onderzoek aan bod, wordt de urgentie van het vraagstuk duidelijk en is deze geplaatst in de regulatieve cyclus van praktijkontwikkeling. Onderzoeksvraag en -methode worden uiteengezet.

2.1 Belang en urgentie van praktijkontwikkeling

Praktijkontwikkeling is een proces dat zich afspeelt in constante spanning tussen wetenschappelijk (praktijk)onderzoek, professionaliseren en veranderen. Dit praktijkonderzoek draagt bij aan praktijkontwikkeling waarin het zwaartepunt bij het ‘onderzoeken’ ligt (figuur 1). Er is een denkrichting uiteengezet over de functie van humor in de interactie, waardoor er een

wetenschappelijke bijdrage geleverd wordt aan het ontwikkelen van specifieke kennis over werkzame factoren in de interactie van de sociale professional, als professionele opvoeder in het gezinshuis. Het zichtbaar maken van het professionele handelen van de gezinshuisouder, draagt bij aan het theoretisch onderbouwen van reeds bekende werkzame praktijken. Het geeft woorden aan datgene dat

professionals al lang wisten. De uiteindelijke praktijkontwikkeling richt zich op het verbeteren van de opvoedingsrelatie tussen de gezinshuisouder en de-in-huis-geplaatste jongere.

(18)

17 Figuur 1; positie van deze studie ten opzichte van praktijkontwikkeling

2.2 Onderzoek en plaatsbepaling in de regulatieve cyclus

Om duidelijk te maken waar en hoe dit onderzoek en de gekozen oplossingsrichting aangrijpen in de cycli van praktijkontwikkeling, maak ik gebruik van de regulatieve cyclus (figuur 2) (Boeije & 't Hart, 2005).

Deze studie is een vervolg op de reeds gedane studies van het lectoraat Jeugd en Gezin (Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015) waarin de focus gericht was op het in kaart brengen van het

praktijkprobleem. De roep om professionalisering en verkleinen van de gevoelde handelingsverlegenheid is door hen in kaart gebracht en geanalyseerd. Om tot concrete

handelingsalternatieven te komen is het nodig om specifieke kennis over de interactie tussen de gezinshuisouder en de-in-huis-geplaatste jongere te expliciteren. Daarom wordt met deze studie als het ware een stap uit de regulatieve cyclus gezet. Hiermee verplaatst dit onderzoek zich naar de

empirische-cyclus die ondersteunend is in de diagnostische fase van de regulatieve cyclus.

Praktijkontwikkeling Onderzoeken

Professionaliseren

(19)

18

Figuur 2; De regulatieve cyclus met de empirische cyclus toegevoegd (Boeije & 't Hart, 2005, p. 91) 2.2.1 Empirische cyclus

De empirische cyclus is als volgt doorlopen: het alledaags handelen van de gezinshuisouder is inductief onderzocht en concreet beschreven. Hierdoor wordt zichtbaar hoe een gezinshuisouder humor inzet in de interactie met de-in-huis-geplaatste jongere. Daarnaast is gekeken naar

algemeenheden in de reeds bestaande theorie over de functie van humor (in professionele interactie). Vervolgens zijn de resultaten deductief benaderd en getoetst aan de praktijk van de gezinshuisouders. Toetsing aan de praktijk heeft plaatsgevonden in expertmeetings. Het eindresultaat is een

aanzet/denkrichting tot een mogelijk gefundeerde theorie over ‘de functies van humor in interactie tussen de gezinshuisouder en de-in-huis-geplaatste jongeren’. Om bruikbaarheid en implementatie van de bevindingen terug te voeren naar de regulatieve cyclus, en zo bij te kunnen dragen aan

praktijkverandering, zal er na afloop van het onderzoek een artikel gepubliceerd worden.

2.3 Oplossingsrichting

De beoogde impact van dit onderzoek op lange termijn is het bevorderen van een opvoedingsrelatie die bijdraagt aan het verminderen van breakdowns in de in-huis-plaatsing van een jongere met complexe problematiek. Het draagt bij aan bewustwording van (eigen) professioneel handelen met betrekking tot het inzetten van humor in de vaak complexe opvoedsituatie waarin de gezinshuisouder in een gezinshuis zich bevindt. Bewustwording draagt bij aan het doelgericht kunnen inzetten van humor ten behoeve van het versterken van de relatie met een in-huis-geplaatste jongere. Daarnaast geeft dit onderzoek een aanzet en een denkrichting tot het vormen van specifieke kennis / gefundeerde theorie over het belang van humor in de professionele interactie tussen een gezinshuisouder en een in-huis-geplaatste jongere binnen de context van het gezinshuis.

A. Praktijk probleem p. 85 D. Interventie p. 89 E. Verandering p. 89 Regulatieve cyclus C. Plan- en Besluit-vorming p. 88 B. Diagnose p. 86

Oplossing praktijkprobleem aanwijsbaar persoon buiten de wetenschap

Probleemanalyse o.b.v. bestaand materiaal Literatuur-/ vooronderzoek Groepsinterviews of observaties Verdieping probleemsituatie Te beïnvloeden factoren analyseren Oplossingen in kaart brengen Analyse veranderingsruimte Wensen betrokkenen analyseren Oplossing en middelen kiezen

Besluitvorming analyseren Exante evaluatie Procesevaluatie Actieonderzoek Formatieve evaluatie Productevaluatie

Kosten/ baten analyse Analyse neveneffecten

Inductie

Deductie Toetsing

(20)

19 2.3.1 Mogelijke bijdrage professionalisering

Nu de schijnwerpers op het gezinshuis als nieuw ideaal staan, zijn de verwachtingen hoog gespannen. Kwaliteit, en het hebben van competente professionals die kunnen omgaan met de complexiteit van het gezinshuis, verdienen dus alle aandacht. In hoofdstuk 1 is duidelijk geworden waar de behoefte en noodzaak tot professionalisering is ontstaan. Het belang van onderzoek en het ontwikkelen van specifieke kennis wordt onderkend en geëxpliciteerd in de expertmeeting van 2010. Er bleek behoefte te zijn aan verdere uitbreiding van kennis en ervaringen rond de doelgroep maar ook de

methodologische en organisatorische invulling van gezinshuizen in de jeugdzorg (van der Steege, 2012). Onderzoek naar gezinshuizen in Nederland is nog weinig gedaan. Dit geldt ook voor

vergelijkbare buitenlandse voorzieningen zoals Teaching Family Homes, Family Treatment Homes, SOS kinderdorpen, Multidimentional Treatment Foster Care (MTFC) (van der Steege, 2012). Momenteel wordt er specifiek onderzoek gedaan naar gezinshuizen onder leiding van Martine Noordegraaf binnen het lectoraat Jeugd en Gezin, en onder leiding van Peer van der Helm binnen het lectoraat Residentiële Jeugdzorg. Beide lectoraten werken nauw samen met de Rudolphstichting en Gezinshuizen.com. Opvallend is dat beide lectoraten de nadruk leggen op het expliciteren van impliciete kennis. Er is beschrijvend onderzoek gedaan naar de interactie tussen de gezinshuisouders en de-in-huis-geplaatste jongere (Lectoraat Jeugd en Gezin, 2015). Het lectoraat Residentiële Jeugdzorg zet het belang uiteen van het onderzoeken van ‘het gewone leven’, want juist daar lijkt de sleutel tot effectiviteit te liggen (van der Helm, Kuiper, & Dekker, 2017). In deze lijn ga ik verder met het expliciteren van impliciete kennis in een poging het vaak intuïtieve handelen van de

gezinshuisouder te beschrijven. Een klein steentje dat wellicht bijdraagt aan het verder ontwikkelen van een gedegen kennisbasis en evidentie die, als ‘het gewone leven’ professioneel benut wordt, juist de professionaliteit van je sociale professional kan verstevigen.

2.3.3 Mogelijke bijdrage tot praktijkverandering

Dit onderzoek draagt in zekere zin bij aan het veranderen van het gezinshuis als residentiële

jeugdzorginstelling. Praktijkverandering wordt impliciet in gang gezet maar is niet het primaire doel van het onderzoek. De impact van dit onderzoek is tweeledig: er wordt stilgestaan bij effectiviteit van het hulpverlenend handelen. Duidelijk is dat deze niet protocollair is vast te leggen maar juist ligt in persoonlijke interactie tussen de gezinshuisouder en de jongere. Het onderzoeken van specifieke kennis van het ‘gewone leven’ en de functie van humor in interactie draagt bij aan het versterken van de reeds bestaande denkrichtingen dat effectiviteit niet zit in het toepassen van enkel evidencebased methodieken maar juist in relatie en interactie (de Vries S. , 2017; Baart & Carbo, 2013). Als aan te tonen is dat effectiviteit juist zit in de interactie, zal dit een pleidooi zijn voor het ontwikkelen van de gezinshuisouder als reflectieve professional en minder inzetten op protocollering. De genoemde impact speelt zich dus met name af op een macro/mesoniveau en richt zich op het versterken van het debat over effectiviteit in de hulpverlening. Toch wil ik ook stilstaan bij de impact op microniveau. Het onderzoek is dermate ingericht dat er zo veel mogelijk professionele opvoeders bij betrokken

(21)

20

worden als medeonderzoekers. De individuele gezinshuisouders doen reflectief mee, en zullen door zelfonderzoek eigen handelen, al dan niet humor, bewuster inzetten in de interactie met de jongere. Het (h)erkennen van het effect van humor in de interactie met jongeren zal het doelbewust kunnen inzetten hiervan bevorderen. Op lange termijn zal humor doelbewuster ingezet worden, waardoor de fragiele relatie tussen de gezinshuisouder en de-in-huis-geplaatste jongere versterkt kan worden. Uiteindelijk kan dit bijdragen aan het grotere ideaal waar kwetsbare jongeren een langdurige in-huis-plaatsing genieten zonder vroegtijdige breakdowns.

2.4 De vraagstelling

Omdat er nog geen specifieke kennis bestaat over humor in de interactie tussen professionele gezinshuisouders en de-in-huis-geplaatste jongere binnen het gezinshuis, is het van belang een beschrijving te geven van wat er zichtbaar wordt over hoe de gezinshuisouder momenteel humor (onbewust) inzet. Om tot de beschreven doelstelling te komen zijn de onderstaande onderzoeksvragen centraal gesteld.

2.4.1 Hoofdvraag

Hoe en waartoe wordt humor door de professionele opvoeder ingezet in de interactie met in-huis-geplaatste jongeren in een gezinshuis?

2.4.2 Deelvragen

1. In welke situaties komt humor in de interactie tussen de professionele opvoeder en de-in-huis-geplaatste jongere aan bod?

2. Zijn er functies te ontdekken van deze interactie? 3. Welke betekenis heeft dit voor de betrokkenen?

4. Welke functies van humor in professionele interactie zijn reeds beschreven?

2.5 Richtinggevend theoretisch kader

2.5.1 Wat is humor?

‘We all know it when we see it, but it becomes difficult to specify a priori what it is’ (Berlyne). Theorievorming omtrent humor kenmerkt zich door haar veelheid van benaderingen. Al in de

klassieke oudheid wordt over humor geschreven. Plato en Aristoteles schreven allebei over humor als een vorm van spotten en neerbuigendheid (Morreal J. , 1983; 1987). Bezien vanuit de filosofie wordt humor voornamelijk gezien als iets dat intrinsiek aanwezig is in een situatie of in een tekst. Onderzoek gaat met name over de essentie van humor (Morreal J. , 1983; 1987). Psychologische invalshoek op humor is vaak van individuele aard. Het gaat om ‘de confrontatie met een persoon en een grap’ (Martin, 2007; Ruch 1998, 2008). Freud beschrijft deze confrontatie mooi in zijn definitie van humor; 'de kern van humor is dat men zich uitingen van emotie, waar de situatie aanleiding toe geeft, bespaart en zich door een kwikslag daarboven stelt'. Linguïstisch bezien ligt de focus vooral op het formele

(22)

21

karakter van humoristische tekst (Raskin, 1985, Attardo 1994,2001,2008). Humor bezien vanuit een sociologisch perspectief, ziet humor als een sociaal fenomeen, een vorm van communicatie dat gebed is in sociale interactie en relaties (Kuipers, 2015). Humor is een belangrijk onderdeel van onze dagelijkse sociale interacties en komt voor in bijna alle intermenselijke communicatie (Martineau, 1972). Humor en gelach zijn universeel en is fundamenteel menselijk, en komt voor in alle intermenselijke relaties overal ter wereld (Martin & Ford, 2018). Maar wat humor precies is blijkt lastig te definiëren.

Om tot beantwoording van de vraag ‘hoe en waartoe humor door de professionele opvoeder ingezet wordt in de interactie met in-huis-geplaatste jongeren in een gezinshuis’ te komen, wordt met name gekeken naar een sociologische maar ook psychologische benadering van humor. Psychologisch omdat het ‘hoe’ en het ‘waartoe’ humor ingezet wordt te maken heeft met de betekenis die gegeven wordt aan een humoristische situatie, door zowel de professionele opvoeder als voor de-in-huis-geplaatste jongere. Sociologisch omdat deze studie zich richt op intermenselijke communicatie die in een sociale relatie is ingebed. Het werk van de gezinshuisouder is voornamelijk een interpersoonlijk en niet een instrumenteel proces. Het is, om met de woorden van Sjef de Vries (2017) te spreken, vooral de cliënt, de hulpverlener en hun relatie die de meeste invloed hebben in het laten slagen van de hulpverlening.

Thomas E. Ford en Rod A. Martin (2018) categoriseren humor die we tegenkomen in het dagelijks leven in vier subgroepen: ‘performance humor’; ‘jokes’; ‘spontaneous conversational humor’ en ‘unintentional humor’ (p. 19). In deze studie wordt vooral gekeken naar humor die spontaan ontstaat in intermenselijk contact en naar onbedoelde humor. Hoewel ‘Performance humor’ en ‘Jokes’ in de interactie tussen de professionele opvoeder en de in-huis-geplaatste jongere mogelijk wel plaatsvindt, worden deze buiten beschouwing gelaten.

Het is van belang om onderscheid te maken tussen ‘humor’ en het hebben van ‘gevoel voor humor’. Gevoel voor humor gaat over het hebben van een bepaalde eigenschap. Mireault e.a. (2012) spreken over ‘humor development’ die zichtbaar wordt in de eerste ontwikkeling van een baby. Vanaf ongeveer de 4e maand reageren baby’s op absurde situaties door te lachen. Hoewel onderzoek ontbreekt waarin duidelijk wordt of humor gerelateerd is aan bepaalde persoonlijkheidsvariabelen, zoals temperament, toont Mireault e.a. (2012) wel aan dat het hebben van gevoel voor humor in de menselijke biologie verankerd zit. Het hebben van een gevoel voor humor is dus heel persoonlijk. Niet iedereen waardeert dezelfde grappen en niet iedereen is even humoristisch. Intuïtief voelen we aan dat humor op een positieve manier inzetten in een specifieke interactie niet een vaardigheid is die één op één aan te leren is. Daarvoor is humor veel te raadselachtig en intuïtief. Humor heeft te maken met ‘timing’ en het hebben van een ‘klik’ (Brok & Vollbracht, 2016, p. 103; Kuipers, 2001, p. 9). En toch wordt door de gezinshuisouder, maar ook door vele andere sociale professionals, beaamd dat humor

(23)

22

een belangrijke en misschien wel essentiële rol kan spelen in (professioneel) contact (Brok & Vollbracht, 2016).

2.5.2 Definitie van humor in de context van deze studie

In deze studie wordt de volgende definitie gehanteerd: Humor ontstaat in een interactie tussen

meerdere mensen waarbij bedoeld of onbedoeld een grap wordt gemaakt. Als deze interactie succesvol is en door de ander ontvangen wordt met lachen of een andere positieve reactie, wordt deze gezien als humoristisch. Een grap kan een vooropgezet grapje zijn, maar kan ook gaan over een onbedoelde opmerking die in de betekenisgeving als grap ervaren wordt.

2.5.3 Begrippen nader bekeken

Om tot beantwoording van de hoofdvraag te komen, is het noodzakelijk om te kijken naar de betekenis en functie van humor in specifieke interacties. Om dat te kunnen doen is het van belang eerst deze twee begrippen te expliciteren.

‘Betekenis’ van humor

Het begrip ´betekenis´ wordt volgens van Dale gedefinieerd als ‘de waarde – zin – belang’ van iets. De betekenisgeving van humor gaat, kijkend naar deze definiëring, dus over ‘de waarde’, ‘zin’ en/of het ‘belang’ van humor in de gegeven situatie. Kuipers stelt in haar boek ‘good humor bad taste’ (2015) dat de betekenis van humor voor iedere betrokkene anders is en dat humor per definitie een

tegenstrijdigheid in zich heeft, die tot uiting komt in communicatie. Betekenisgeving van humor in interactie is dan ook uitermate ingewikkeld, laat staan het veralgemeniseren hiervan. De verteller / initiator zal vaak zelf niet eens precies weten waarom hij dit doet, laat staat waarom hij voor deze specifieke grap kiest (Kuipers, 2015, p. 9). Toch is betekenisgeving essentieel voor het komen tot mogelijke functies van humor in de interactie. De functie wordt namelijk zichtbaar in de

betekenisgeving. In deze studie is dan ook voornamelijk een beschrijving gegeven van de betekenisgeving door de betrokkenen die onderdeel zijn van de bestudeerde fragmenten in de conversatieanalyse. Om tot deze beschrijving te komen is tijdens het verzamelen van de data doorgevraagd naar ‘de waarde, zin en/of belang’ van humor in de situatie.

De ‘functies’ van humor

Het moge duidelijk zijn dat enkel in de betekenis die de betrokkenen geven aan de situatie waarin humor gebruikt wordt, de functie zich laat analyseren. Een functie van een grap/humoristisch genre kan dus ook niet met stelligheid benoemd worden. Kuipers (2001; 2015) is hier uitgesproken over en stelt dat het niet eens mogelijk is om ‘de functie’ van een bepaalde grap in een specifieke situatie te benoemen. Toch wordt er in eerdere studies over functies van humor in interactie gesproken

(Martineau, 1972; Kuipers, 2015; Palmer, 1994). Functies van humor zijn vaak met elkaar verweven en moeilijk van elkaar te scheiden in concrete situaties. Functie(s) wordt volgens van Dale

gedefinieerd als ‘de werking van’. Zoekend naar een functie van humor in een gegeven situatie, ligt de focus dus op de vraag: ‘wat werkt de humor uit?’ of ‘wat is het resultaat?’.

(24)

23

2.5.4 Reeds bekende functies en betekenis van humor in sociale interacties

In beginsel zijn humor en het hebben of behouden van contact onlosmakelijk met elkaar verbonden. Humor ontstaat per definitie in interactie/contact met meerdere personen en is een vorm van

communicatie (Kuipers, 2015, p. 10), die onderdeel uitmaakt van dagelijkse sociale interactie, en komt voor in bijna alle intermenselijke communicatie (Martineau, 1972; Martin & Ford, 2018). In

onderstaande paragrafen wordt kort ingegaan op de verschillende theorieën van humor en de daarmee verbonden functies van humor.

Humor als uiting van superioriteitsgedachte

‘Laughter is nothing else but sudden glory arising from sudden conception of some eminency in ourselves, by comparison with the infirmity of others, or with our own formerly’ (Hobbes, T., 1651/1909).

Humor als middel om uiting te geven aan de beleving van onszelf als zijnde beter dan de ander of beter dan wijzelf op een eerder moment. Ethnische grappen, (zelf)spot en denigrerende

(woord)grappen zijn voorbeelden van humor welke gezien worden als uiting van superioriteitsgedachte (Norrick & Spitz, 2008; Kuipers, 2008)

Humor als mechanisme om spanning te ontladen

De gedachte dat lachen het resultaat is van fysieke spanning, opgebouwd door onprettige emoties, is al door Spencer in 1860 benoemd (Morreal J. , 1983). Freud (1905) stelt dat lachen en grappen maken voortkomen uit de behoefte om overtollige spanning kwijt te raken. De spanning welke opgebouwd wordt door restricties die door het superego opgelegd zou zijn. Deze gedachte, dat humor fungeert als een soort ‘overloop’ vat, is terug te vinden in de sociologische benadering.

In groepsverband fungeert humor ook als mechanisme om spanning te ontladen. Humor of een grappige opmerking kunnen er in een groep in bepaalde situaties voor zorgen dat opgebouwde spanning plots kan ontladen (Kuipers, 2008).

Humor als realiteitsbepalende mechanisme

Humor brengt aan het licht hoe deelnemers van een groep de gegeven situatie definiëren. (Robinson & Smith-Lovin, 2001). Deze gedachte wordt ook gezien in theorieën over humor als mechanisme om hiërarchie in de groep te bepalen. Coser (1960) laat zien hoe humor de hiërarchie in een groep zichtbaar maakt. Hoe hoger je in de hiërarchie van de groep zit, des te meer je het je kunt permitteren grappen te maken (over de ander). Deze grappen gaan vaak over mensen van dezelfde groep die lager in status zijn. Tegelijk is humor een sociale kracht die emergent is en ontstaat in overeenstemming met participanten, in de gegeven dynamiek van de interactie (Norrick & Spitz, 2008). Het al dan niet ontstaan van een sfeer waarin onderling grappen gemaakt kunnen worden zegt dus iets over de dynamiek in de interactie.

(25)

24

Humor wordt beschreven als een manier om het lidmaatschap van een groep te ‘testen’ (Sacks 1974 en Sherzer, 1978,1985) in (Norrick & Spitz, 2008). Deze ‘test’ bepaalt of je begrijpt wat er in de groep speelt en wat er als ‘grappig’ ervaren wordt. Veerman (2015) maakt onderscheid tussen inclusieve en exclusieve humor. Hij beschrijft inclusieve humor als niet vijandig en opbouwend, en in staat tot het dienen tot versterking van het onderling vertrouwen. Exclusieve humor daarentegen laat zien wie ‘erbij hoort’ of ‘insider’ is en wie (nog) niet. Nog extremer is het te zeggen dat exclusieve humor het in zich heeft om een bepaald doelwit te bespotten, bewust te kleineren of negatieve vooroordelen ervan te promoten (Veerman, 2015, p. 40).

Interpersoonlijke functies van humor

Naast de eerder genoemde functies, het ontladen van spanning, hiërarchiebepalende en

realiteitsbepalende functies van humor, zijn er nog een aantal andere interpersoonlijke functies te noemen. Norrick & Spitz (2008) beschrijven hoe humor een verkapte boodschap kan weergeven en zo gebruikt wordt in mogelijke conflictsituaties. Humor kan conflicten verzachten, oplossen, en het kan een dreigend conflict voorkomen. Het kan ook een situatie keren en voorkomen dat deze uitmondt in een ongewenste situatie (Norrick & Spitz, 2008). In lijn met Norrick en Spits beschrijft Kuipers dat humor een vorm van communicatie is waarmee sociale grenzen zichtbaar worden (Kuipers, 2015, p. 10). Het raakt vaak sociale en morele grenzen en heeft vaak te maken met taboes of pijnlijke thema’s.

2.6 Onderzoeksstrategie

2.6.1 Onderzoeksontwerp en benadering

Dit onderzoek heeft een beschrijvende functie. Het is een toegepast onderzoek waarmee een aanzet tot kennisvorming een bijdrage kan leveren aan de oplossing van het geschetste praktijkvraagstuk

(Bolhuis (2012) in Donk & Lanen, 2015). Gekozen is voor een flexibel design waarbij inductieve en deductieve onderzoeksbenaderingen parallel aan elkaar zullen lopen. De praktijk van alledag staat centraal en wordt beschreven (inductief /contextualiseren), aangevuld en versterkt door een

literatuurstudie waarbij gestreefd wordt naar generaliseerbaarheid. Zo kan er een denkrichting ontstaan en een aanzet gegeven worden tot theorievorming (deductief / decontextualiseren). Er ontstaat een cyclisch proces tussen de theorie en de praktijk. Een flexibel design geeft de ruimte die hiervoor nodig is. Het onderzoek ontstaat als het ware tijdens de dataverzameling (Robson, 2011). De interactie tussen de theorie en de praktijk is op de volgende manier vormgegeven;

1. Literatuuronderzoek; om op verhaal te brengen wat er reeds bekend is over de functie van humor in interactie en bevindingen uit casestudies te onderbouwen.

2. Casestudies; om te beschrijven hoe humor, binnen twee gekozen gezinnen, in de interactie tussen de gezinshuisouders en in-huis-geplaatste jongeren, zichtbaar wordt.

(26)

25 2.6.2 Methoden en fasen van onderzoek

Om tot beantwoording van de vraagstelling te komen, is een literatuurstudie en een casestudie gedaan. Met een casestudie wordt gedetailleerde kennis over een specifieke casus of kleine groep gerelateerde casussen ontwikkeld (Robson, 2011, p. 79). De casestudie bestaat uit enerzijds het observeren van interactie tussen de professionele opvoeders en de-in-huis-geplaatste jongeren binnen twee gezinshuizen, en anderzijds uit interviews met betrokken gezinshuisouders en/of in huis geplaatste jongeren. Deze inductieve benadering brengt daadtheorie (Argyris, 1974) aan het licht en biedt

gelegenheid om interpretaties te checken met betrokken gezinshuisouders en jongeren. De data worden ondersteund middels een literatuurstudie. De literatuurstudie brengt de actuele kennis over de functie van humor in professionele interactie aan het licht. Uitkomsten van beide studies worden getoetst aan de praktijk middels twee expertmeetings om zo de observaties te valideren en aan te scherpen.

Delen Onderzoeksmethode Deelvragen

Deel 1 Literatuurstudie 4

Deel 2 Casestudies Video observatie middels toegepaste conversatieanalyse

1,2 en 3

Stimulate Recall Interviews 1,2 en 3 Deel 3 Toetsen aan de praktijk Expertmeetings 1,2,3 en 4

Figuur 3; schematische weergave van het onderzoeksontwerp

De verschillende dataverzamelingstechnieken worden in de volgende paragrafen uiteengezet. Daarbij wordt aangeven hoe de verschillende onderdelen de betrouwbaarheid van het onderzoek vergroten. Deel 1 - Literatuuronderzoek

Literatuurstudie is nodig om een conceptueel ‘framework’ te creëren met theorieën die het onderzoek ondersteunen (support) en versterken (to inform) (Maxwell (2005) in Robson, 2011, p. 67). Specifieke kennis over humor in de interactie tussen professionele opvoeders en in-huis-geplaatste jongeren binnen het gezinshuis, ontbreekt. Daarom wordt de literatuur benaderd aan de hand van een aantal sensitieve concepten.

Deel 2 - Casestudies

Om empirische kennis op te doen uit de alledaagse praktijk (Boeije & 't Hart, 2005), waarin het fenomeen ‘humor’ in de interactie tussen professionele opvoeders en de in-huis-geplaatste jongeren binnen de context van het gezinshuis bestudeerd wordt, is gekozen voor een casestudie. In deze studie worden twee verschillende gezinshuizen (cases) gebruikt om complementair aan elkaar te kunnen zijn. Omdat dit onderzoek empirisch van aard is, en ik zelf als onderzoeker geen onderdeel uitmaak van het gezinshuis, is er gekozen voor een ‘mixed method’ onderzoeksmethode waarbij Conversatieanalyse en Stimulated Recall Interviews gebruikt worden. Op deze manier worden de betrokken gezinshuisouders

(27)

26

co-onderzoeker en wordt voorkomen dat de analyse uitsluitend gebaseerd is op interpretaties van niet-participerende onderzoekers.

Conversatieanalyse

Toegepaste conversatieanalyse is bij uitstek geschikt voor het beantwoorden van een hoe-vraag (Noordegraaf, Schep, & Koole, 2018). Deze methode geeft handvatten om transcripten van

videobeelden tot in detail te analyseren en om patronen binnen de verschillende fragmenten in kaart te brengen (Sidnell & Stivers, 2013). Toegepaste conversatieanalyse onderzoekt natuurlijke situaties die nagenoeg hetzelfde zouden zijn geweest als de camera niet aan zou staan (Ten Have, 2006).

In deze studie is gebruik gemaakt van videobeelden die in 2015 gebruikt zijn in het RAAK project ‘Professioneel Ouderschap’ van Lectoraat Jeugd en gezin (Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015). Het gaat om videobeelden die over een periode van drie weken gemaakt zijn tijdens maaltijden in gezinshuizen. Omdat het Lectoraat in haar onderzoek werkzame patronen in interactie wilde beschrijven, is gepoogd om vooral beelden van ‘best practices’ te maken. Selectie van de zes deelnemende gezinshuizen vond daarom plaats op de volgende criteria:

- Opleidingsniveau gezinshuisouder; moet minimaal hbo-geschoold zijn.

- Samenstelling gezinshuis; minimaal één jongere tussen de 12 en 18 jaar in-huis-geplaatst (omdat de studie zich richtte op pubers)

- Positieve afronding plaatsingen; de gezinshuisouders hebben plaatsingen met jongeren positief afgerond waarbij de jongeren en hun ouders tevreden zijn.

De selectie is destijds gedaan in afstemming met ‘Intermezo’ en ‘Gezinhuizen.com’. Alle betrokken gezinshuizen zijn aangesloten bij beide organisaties. De camera heeft gedurende drie weken elke dag tussen 16.00 en 19.00 op een driepootstatief vanaf dezelfde plek opnames gemaakt.

Uit deze datacollectie zijn zeven willekeurige dagen van twee gezinshuizen bekeken. De keuze voor deze gezinnen is in overleg met betrokken onderzoekers (Ellen Schep en Danielle van de Koot) en Lector Martine Noordegraaf gemaakt. Gezinshuis 5 is geselecteerd omdat er in het gezinshuis veel humor gebruikt wordt en er veel gelachen wordt. Gezinshuis 3 is geselecteerd omdat er vaak woordgrappen gemaakt worden maar er juist niet veel gelachen wordt. Gezinshuis 3 kan op deze manier complementair zijn aan gezinshuis 5.

Beschrijving van de twee gezinshuizen, ik citeer:

‘Gezinshuis 3 : Dit gezin bestaat uitsluitend uit gezinshuiskinderen, twee jongens en twee meisjes in de leeftijd van 14 tot 17 jaar. Er zijn soms ook oudere kinderen te zien,

waarschijnlijk oud gezinshuiskinderen. De vader is gezinshuisouder, de moeder werkt

buitenshuis. De radio staat vrijwel altijd aan, waardoor de opnames soms moeilijk te verstaan zijn.’

(28)

27

‘Gezinshuis 5 : Dit gezinshuis bestaat uit een betaalde gezinshuismoeder, een gezinshuisvader die elders werkt, en vier in-huis-geplaatste jongeren. Twee daarvan zijn in de pubertijd, namelijk een jongen van 18 en een meisje van 13.’

(Noordegraaf, Schep, & van de Koot, 2015)

Om leesbaarheid te vergroten wordt in dit rapport vanaf nu gesproken over gezinshuis 1 en gezinshuis 2, waarbij gezinshuis 1 verwijst naar gezinshuis 3 en gezinshuis 2 naar gezinshuis 5 uit het RAAK project.

Uitgaand van de hypothese dat er gelachen wordt als er humor gebruikt wordt in interactie, zijn de beelden bekeken vanuit het kijkkader ‘Jongere lacht tijdens een interactie waarbij een

gezinshuisouder betrokken is.’ Op deze manier ontstaat er een selectie van fragmenten waarin zichtbaar is wat een gezinshuisouder doet in de interactie die resulteert in lachen. Deze selectie is voorgelegd aan co-onderzoeker Danielle van de Koot om het gestelde kijkkader te evalueren en een datacollectie te vormen. Vervolgens zijn er transcripten gemaakt van de meest illustratieve

fragment(en) in de datacollectie. De fragmenten zijn volgens de transcriptieconventies, die horen bij conversatieanalyse, getranscribeerd (zie bijlage 1). In een datasessie met meerdere onderzoekers zijn deze fragmenten en transcripten bekeken en besproken, en is gekomen tot een definitieve dataselectie. Aan het einde van deze fase zijn de eerste voorlopige antwoorden op deelvragen gegeven.

Stimulated Recall Interviews

Om de observaties en interpretaties te valideren en aan te scherpen, zijn middels Stimulated Recall Interviews (SRI) geselecteerde videofragmenten met de betrokken gezinshuisouders en in-huis-geplaatste jongere bekeken. De gezinshuisouders worden op deze manier co-onderzoekers waardoor professionele overwegingen, en gedachten achter deze overwegingen, in het onderzoek meegenomen kunnen worden. SRI’s brengen onderzoekers een stap dichterbij het moment waarop een interactie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het biedt de mogelijkheid de betrokkenen naar zichzelf te laten kijken in sociale interacties, en te vragen wat ze concreet deden en wat hun bijbehorende overweging en motieven waren. Zo ontstaat er inzicht in de individuele ervaring van de interactie. Op deze manier worden observaties gevalideerd, aangescherpt en zo nodig bijgesteld.

In totaal zijn er vier interviews afgenomen. Een interview met de gezinshuisouders van de beide gezinshuizen en een interview met een betrokken jongere. Aan de hand van de videofragmenten zijn de geïnterviewden bevraagd over het eigen handelen. Omdat humor een soort containerbegrip is en tot de verbeelding spreekt, is ervoor gekozen om het in de introductie van het interview niet te hebben over humor. De betrokkenen zijn uitgenodigd voor een interview waarin ‘het zoeken naar het effect van hun gedrag in het kader van onderzoek naar vindingrijkheid’ centraal staat. Van alle SRI’s zijn geluidsopnamen gemaakt en deze zijn vervolgens getranscribeerd en geanalyseerd. Deze analyse is vergeleken met de eerder gemaakte analyse in de conversatieanalyse.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

van subjectieve, egocentrische, individualistische bezorgdheden, en te verwijderen van elke objectie'Ve, actieve houding tegenover hun werkelijke problemen in de

Een dergelijke samenhangende aanpak ver­ eist niet alleen andere samenwerkingsvormen van het onderwijs met andere partners, maar vergt ook een andere organisatie van het onder­

One important kind of QWs are continuous time QWs (CTQWs) where space is discrete and represented by a graph, and time is continuous[ 28 ]. CTQWs describe an evolution of the

Het fragment ‘Adolf Hitler’ van Theo Maassen uit de show Zonder Pardon (<http://tiny.cc/ltm-maassen>), waarin de cabaretier harde grappen maakt over de Ho- locaust, roept

In order to keep DSM in the region and help the regional economy transition towards a knowledge based economy, the regional government, under pressure of the labor unions in

Hierboven klaagt de consument over het ontbreken van wc’s in de trein waarin hij of zij zit, terwijl de nood om naar de wc te gaan hoog is. De consument geeft hierbij de suggestie

Humor heeft niet alleen een positieve invloed op deze aspecten, zo blijkt uit het onderzoek van Avolio, Howell en Sosik (1999) dat het gebruik van humor een positieve invloed heeft

De sterkte van de relatie tussen de gerapporteerde uiting en een eventuele eerdere uiting kan afgeleid worden uit het gebruik van de constructie waarin het quotatieve van is