• No results found

De basis van het stelsel van schadeoorzaken bij de schadeverzekering nader beschouwd : Welke invulling dient er te worden gegeven aan de begrippen eigen gebrek en van buiten komend onheil?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De basis van het stelsel van schadeoorzaken bij de schadeverzekering nader beschouwd : Welke invulling dient er te worden gegeven aan de begrippen eigen gebrek en van buiten komend onheil?"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De basis van het stelsel van schadeoorzaken bij de

schadeverzekering nader beschouwd

Welke invulling dient er te worden gegeven aan de begrippen eigen

gebrek en van buiten komend onheil?

(2)

De basis van het stelsel van schadeoorzaken bij de

schadeverzekering nader beschouwd

Welke invulling dient er te worden gegeven aan de begrippen eigen

gebrek en van buiten komend onheil?

Schrijver: Quinten Fiegen Studentnummer: 11220325

Universiteit: Universiteit van Amsterdam (UvA) Studie: Privaatrecht: Privaatrechtelijke Rechtspraktijk

Rechtsgebied: Het schadeverzekeringsrecht Begeleider: Dhr. prof. mr. J.G.J. Rinkes

(3)
(4)

VOORWOORD

Deze masterscriptie is geschreven in het kader van de studie Privaatrecht: Privaatrechtelijke Rechtspraktijk aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Het onderwerp dat hier aan bod gaat komen is de verhouding tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil, hetgeen onderdeel is van het schadeverzekeringsrecht. Mijn interesse in het verzekeringsrecht heeft zich ontwikkeld gedurende het volgen van de vakken Verzekeringsrecht I, Verzekeringsrecht II en Levensverzekeringsrecht aan de UvA. Dit specifieke onderwerp is onder meer gekozen omdat het een discutabel onderwerp is en de onduidelijkheid omtrent dit onderwerp spreekt mij aan. Deze scriptie beoogt dan ook meer duidelijkheid te verschaffen en daarbij de verschillende visies in kaart te brengen. Ik heb het schrijven van deze scriptie als erg leerzaam ervaren. Mijn dank gaat uit naar de heer Rinkes en de heer Hendrikse voor de begeleiding die zij mij hebben geboden gedurende het schrijven van deze scriptie.

Quinten Fiegen 7 juli 2017

(5)

INHOUD

Voorwoord IV

Algemene inleiding 1

Hoofdstuk 1. De wetsgeschiedenis van art. 7:951 BW en 4

art. 637 K (oud)

1.1 Inleiding 4

1.2 De eigen gebrek regeling 5

1.3 Van buiten komend onheil, in en uit de wet 10

Hoofdstuk 2. De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende 12 eigen gebrek en van buiten komend onheil

2.1 Inleiding 12

2.2 Eigen gebrek in de literatuur 13

2.3 Van buiten komend onheil in de literatuur 19

2.4 Eigen schuld 25

2.5 De verhouding tussen eigen gebrek en van 27 buiten komend onheil

Hoofdstuk 3. Enkele gangbare polisvoorwaarden betreffende 29 eigen gebrek en van buiten komend onheil

3.1 Inleiding 29

(6)

3.3 Een van buiten komend onheil dekking 33

Hoofdstuk 4. De verzekeringsrechtelijke rechtspraak betreffende 39

eigen gebrek en van buiten komend onheil

4.1 Inleiding 39

4.2 Eigen gebrek in de rechtspraak 39

4.3 Van buiten komend onheil in de rechtspraak 43

Conclusie 51

Literatuurlijst 57

Jurisprudentie 64

(7)
(8)

ALGEMENE INLEIDING

De aanleiding van deze scriptie is de onduidelijkheid die bestaat rondom het stelsel van schadeoorzaken bij de schadeverzekering. De probleemstelling van

deze scriptie luidt:

Hoe verhouden de verzekeringsrechtelijke begrippen eigen gebrek en van buiten komend onheil zich rechtens tot elkaar en welke rollen zijn weggelegd voor de onzekerheid en eigen schuld bij de beantwoording van de vraag naar op welke wijze een schadeoorzaak gekwalificeerd dient te worden?

Om deze probleemstelling goed te kunnen plaatsen, is het allereerst van belang om een onderscheid te maken tussen drie onderwerpen die een rol spelen bij de schadeverzekering: onzekerheid, het vaststellen van de oorzaak en de kwalificatie van de schadeoorzaak. Onzekerheid is een wezenlijk onderdeel van de verzekeringsovereenkomst. Naast het feit dat de wet een bepaalde mate van onzekerheid vereist in art. 7:925 BW lid 1, is het ook nog mogelijk om contractueel andere vormen van onzekerheid te eisen.

Het tweede onderwerp is het vaststellen of aanwijzen van de oorzaak van de schade. Hiervoor kunnen verschillende causaliteitstheorieën gehanteerd worden. Een voorbeeld hiervan is de rechtens relevante oorzaak, ook wel de dominant cause theorie genoemd. Dit onderwerp gaat in principe vooraf aan hetgeen in deze scriptie ter zake doet. Wanneer de oorzaak namelijk is vastgesteld, dient nog bepaald te worden hoe deze oorzaak gekwalificeerd dient te worden. De kwalificatie van de schadeoorzaak is hetgeen hier behandeld zal worden om te komen tot een antwoord op de probleemstelling.

(9)

In dit onderzoek zal worden onderzocht welke categorieën schadeoorzaken er te onderscheiden zijn en hoe deze te definiëren zijn toegepast op de verzekeringsovereenkomst. Hierbij zal met name de focus liggen op eigen gebrek en van buiten komend onheil, waarbij eigen schuld in de rol van schadeoorzaak ook de nodige behandeling krijgt. De kwalificatie van de aangewezen schadeoorzaak is van belang, omdat pas na de kwalificatie van de schadeoorzaak bepaald kan worden of deze oorzaak wel of niet gedekt is door de verzekering. De vraag of een bepaalde schadeoorzaak wel of niet gedekt is vormt tevens weer de eindgrens van hetgeen behandeld wordt in deze scriptie. Om een goed beeld te krijgen van het stelsel van schadeoorzaken zal worden begonnen met een korte geschiedenis van de relevante wettelijke bepalingen betreffende dit onderwerp. Vervolgens zal de literatuur op dit punt aan bod komen, waarbij het wetenschappelijk debat met betrekking tot deze begrippen zal worden behandeld. In hoofdstuk 3 worden diverse polisvoorwaarden bekeken, aan de hand waarvan men een goed beeld kan krijgen van de praktijk. In het opvolgende hoofdstuk zal vervolgens een aantal relevante rechterlijke uitspraken worden besproken, waaruit – zo zal worden verdedigd - zowel duidelijkheid als verwarring zal blijken over de begrippen van buiten komend onheil en eigen gebrek. Afgesloten wordt met een conclusie waarin de probleemstelling van deze scriptie zo volledig als mogelijk beantwoord zal worden.

(10)
(11)

Hoofdstuk 1

DE WETSGESCHIEDENIS VAN ART. 7:951 BW

EN ART 637 K (OUD)

1.1 Inleiding

In het geldend recht is de verzekeringsrechtelijke regeling van eigen gebrek neergelegd in artikel 7:951 van het BW. Dit artikel luidt als volgt:

‘De verzekeraar vergoedt geen schade aan een verzekerde zaak indien die is veroorzaakt door de aard of een gebrek van die zaak.’

Deze bepaling is van regelend recht 1; er mag tussen partijen worden afgeweken

van deze bepaling. In dit hoofdstuk zal allereerst, bij wijze van introductie, in grote lijnen de voorgeschiedenis van het wettelijke begrip eigen gebrek worden besproken. Dit gedeelte van de geschiedenis behoeft voor dit onderzoek geen verdere uitwerking, gezien het hier gaat om de huidige invulling van het begrip. Vervolgens zal de meer recente geschiedenis van de regeling aan de hand van kamerstukken en literatuur aan bod komen. Deze behandeling omvat de bepaling(en) in het Wetboek van Koophandel (oud) en de huidige bepaling in het Burgerlijk Wetboek. Hierbij zal de ratio achter de wettelijke regeling worden besproken. Daarnaast komen ook de ontwikkelingen die de regeling in deze periode heeft doorgemaakt aan bod. Als laatste komt het begrip van buiten komend onheil aan de orde, waarvan op dit moment geen wettelijke bepaling meer bestaat.

1.2 De eigen gebrek regeling

(12)

Het begrip eigen gebrek kent een ver teruggaande voorgeschiedenis, die zelfs zover terug gaat als de Romeinse tijd.2 Zowel de huidige regeling (art. 7:951

BW) als diens voorganger (art. 249 K (oud)) komen voort uit verzekeringsrechtelijke bepalingen vanaf de veertiende en vijftiende eeuw.3

Deze regelingen hadden enkel betrekking op de zeeverzekering. Dit geldt ook voor de Franse Ordonnance de la Marine 1681 en Code de Commerce 1807, die beide van invloed zijn geweest op ons huidige verzekeringsrecht. Een zeeverzekering is een verzekering tegen de gevaren der zee, waarbij deze gevaren waren opgesomd in de polissen en de wetgeving. Dit waren opsommingen van gedekte van buiten komende schadeoorzaken. Niet in alle regelingen werd expliciet schade tengevolge van eigen gebrek uitgesloten, wel gebeurde dit in bijvoorbeeld de Rotterdamse Keur van 12 maart 1604 en de Ordonnance de la Marine 1681. Uit de formulering van deze bepalingen blijkt dat het eigen gebrek, in ieder geval in die tijd, het tegenovergestelde was van de van buiten komende oorzaak.4 In het Wetboek van Koophandel (oud) is nog

steeds de invloed van deze oude zeeverzekeringsrechtelijke bepalingen terug te vinden. Art. 637 K (oud) was een bepaling specifiek voor zeeverzekeringen.5

Hierin werd een opsomming van van buiten komende onheilen gegeven, waarbij eigen gebrek niet expliciet werd uitgesloten. Hieruit volgde impliciet al min of meer dat eigen gebrek in beginsel niet gedekt was. Maar naast deze specifiek voor zeeverzekeringen geldende bepaling, is er bij de invoering van het Wetboek van Koophandel ook een algemene bepaling inhoudende de expliciete uitsluiting van eigen gebrek ingevoerd: artikel 249 K (oud).

Recente geschiedenis van de eigen gebrek regeling

2 Reddie 1841 p. 93.

3 Dit geldt ook voor de van buiten komend onheil bepaling art. 637 K (oud).

4 Blom 2006, p. 85.

5 Dit artikel luidt: ‘Voor rekening van den verzekeraar zijn alle verliezen en schaden, die aan de

verzekerde voorwerpen overkomen door storm, onweder, schipbreuk, stranding, het overzeilen, aanzeilen, aanvaren, of aandrijven, gedwongen verandering van koers, van de reis of van het schip, door het werpen van goederen, door brand, geweld, overstrooming, neming, kapers, roovers, aanhouding op last van hoger hand, verklaring van oorlog, represailles; alle schade veroorzaakt door nalatigheid, verzuim of schelmerij van den schipper of de scheepsgezellen, en, in het algemeen, door alle van buiten aankomende onheilen, hoe ook genaamd, tenzij, door de bepaling der wet, of door beding bij de polis, de verzekeraar van het loopen van eenige dezer gevaren ware vrijgesteld.’.

(13)

De specifieke wetgeving voor de zeeverzekering omtrent dit onderwerp is dus verdwenen. Enkel de algemene bepaling (art. 7:951 BW) die eigen gebrek uitsluit bestaat nog binnen het verzekeringsrecht. Deze bepaling is de opvolger van de algemene bepaling uit het Wetboek van Koophandel (art. 249 (oud)). Dit artikel neem ik als beginpunt in de behandeling van de recente geschiedenis van eigen gebrek. Zoals reeds gemeld, heeft een geschiedkundig gezien verdergaande behandeling voor dit onderzoek weinig tot geen toegevoegde waarde, omdat het hier om de huidige invulling van het begrip gaat. Vervolgens zal vanaf dat punt in de parlementaire geschiedenis naar het heden toegewerkt worden. Aan de hand hiervan kan vervolgens bepaald kan worden waarom deze regeling tegenwoordig nog steeds terug te vinden is in het huidige wetboek.

Artikel 249 Wetboek van Koophandel

Art 249 K (oud) was geldend recht van 1 oktober 1838 tot 1 januari 2006. De tekst van art. 249 K (oud) luidde als volgt:

‘Voor schade of verlies uit eenig gebrek, eigen bederf, of uit den aard en de natuur van de verzekerde zaak zelve onmiddellijk voortspruitende, is de verzekeraar nimmer gehouden, ten ware ook daarvoor uitdrukkelijk zij verzekerd.’

Bij de totstandkoming van dit artikel is het volgende betoogd door de wetgever:

‘Er kunnen’, antwoordde de Regeering, ‘in geen geval verzekeringen bestaan tegen inwendig bederf of gebreken welke aan eene zaak eigen zijn. Derhalve toe te laten, zoude den handel en de zeevaart aan de grootste ongelegenheden blootstellen, omdat men dan reeds geheel of gedeeltelijk beschadigde goederen zoude kunnen laten verzekeren, terwijl de verzekeraar zelden in staat zoude zijn om het bedrog te bewijzen. Men kan alzoo alleen verzekeren tegen van buiten komende gevaren.’6

Kamerlid Sijpkens merkte voorafgaand aan de invoering nog het volgende op:

(14)

‘Als een onmiddellijk gevolg der gegeven definitie moet worden aangezien, dat schade of verlies uit eigen gebrek of bederf der verzekerde zaak, geen voorwerp is van assurantie. Ene verzekering daartegen, kan zonder groote moeijelijkheid niet worden toegelaten; het geeft aanleiding tot onbewijsbaar bedrog, zoo goederen of koopmanschappen welke geheel of gedeeltelijk bedorven zijn, tegen dit eigen bederf verzekerd konden worden. Uit den aard dezer overeenkomst is dus het gevaar van buiten, haar wezenlijk bestanddeel. Het is een kans-contract, en er bestaat immers bij de zee-assurantiën dezelfde reden van uitsluiting van dit gevaar, als daarvoor bestaat bij het hiermede zeer vermaagschapte contract van bodemerij.’7

Uit de woorden van Sijpkens volgt dat de overwegingen achter art. 249 K (oud) en art. 637 K (oud) overeenstemmend zijn. Geconcludeerd kan worden dat de wetgever de kans groot achtte dat, bij het meeverzekeren van eigen gebrek, een zeer fraudegevoelige situatie zou ontstaan.

Artikel 7:951 BW

Op 1 januari 2006 is art. 249 K (oud) vervangen door art. 7:951 BW. In de literatuur worden in het algemeen een drietal punten van verschil genoemd tussen art. 249 K (oud) en art. 7:951 BW. Ik zal voor ieder van deze punten het commentaar van de wetgever8 en commentaar uit de literatuur bespreken.

Eigen bederf

In art. 249 K (oud) waren drie gevallen opgesomd waarin de regeling van toepassing was: schade ontstaan uit eigen gebrek van de verzekerde zaak, uit de aard en de natuur van de verzekerde zaak of uit eigen bederf van de verzekerde zaak. Deze drie samen werden eigen gebrek in ruime zin genoemd, de eerstgenoemde oorzaak op zichzelf wordt eigen gebrek in enge zin genoemd.

Verdwijnen van ‘eigen bederf’

7 Voorduin 1841, p. 146-147. Met de verwijzing naar de regeling van de zeeverzekering bedoelt Sijpkens hier art. 637 K (oud).

(15)

Een wijziging die ten opzichte van art. 249 K (oud) opvalt is dat eigen bederf uit de tekst is verdwenen. De wetgever geeft hiervoor als reden dat eigen bederf kan worden gezien als een uitwerking van de aard van de zaak.9 Ook in de

literatuur wordt deze redenatie gevolgd; eigen bederf is geen oorzaak van schade, maar een vorm van schade.10 Aan de reikwijdte van het artikel verandert

dus niets door deze wijziging, enkel de formulering ervan is verfijnd.

‘Onmiddellijk’

Een tweede wijziging is het weglaten van het woord ‘onmiddellijk’ uit de formulering. Het woord ‘onmiddellijk’ kan de indruk wekken dat het causaliteitsvraagstuk opgelost dient te worden aan de hand van de causa proxima leer. Deze leer houdt, kort gezegd, in dat voor de beantwoording van het causaliteitsvraagstuk uit moet worden gegaan van de laatste oorzaak die heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de schade. Aan dit laatste voorval wordt de schade toegerekend. Op welke manier de causaliteitsvraag wordt beantwoord, is van groot belang. Dit omdat voor de vraag of een bepaald voorval gedekt is, hetgeen de schade veroorzaakt heeft bepalend is. Maar daarmee is nog niet gezegd waarom het suggestieve karakter van het woord

‘onmiddellijk’ richting de causa proxima leer een bezwaar vormt. De reden

hiervan is als volgt. Wanneer er in de polis geen causaliteitsmaatstaf is gegeven, zal er een causaliteitsleer moeten worden gevolgd.11 In de literatuur wordt ervan

uit gegaan dat de rechtens relevante oorzaak dient te worden aangewezen als oorzaak van de schade, ook wel de dominant cause-theorie genoemd.12 Dit is

niet het laatste voorval (waarop het woord ‘onmiddellijk’ lijkt te wijzen), maar de dominante oorzaak. Het woord ‘onmiddellijk’ wees dus in de richting voor toepassing van de ‘verkeerde’ causaliteitsleer. Het woord ‘onmiddellijk’ had om deze reden dus geen toegevoegde waarde in het artikel en was enkel misleidend.13

9 MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 25.

10 Zie Brouwer 2015 p. 436, Blom 2006 p. 97, Dorhout Mees 1990, nr. 509 en Offerhaus 1944, p. 115.

11 HR 8 juli 1993, NJ 1994210 (Hogenboom vs Unigarant).

12 Zie bijvoorbeeld Brouwer 2005 p. 255-257, Brouwer in Recht en Praktijk ‘Verzekeringrecht VR2’, §14.4.1 en Asser/Clausing/Wansink nr. 253.

(16)

De plaats van de regeling

Als laatste punt van verschil met art. 249 K (oud) kan de plaats van de regeling in de wet genoemd worden. De huidige regeling is opgenomen in de afdeling aangaande het schadeverzekeringsrecht. Het gevolg hiervan is dat de eigen gebrek regeling alleen geldt voor de schadeverzekering. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest.14 Door het gebruik van de woorden ‘[…] aan

een verzekerde zaak indien die is veroorzaakt door de aard of een gebrek van die zaak’ komt uitdrukkelijk naar voren dat deze bepaling niet van toepassing is

op aansprakelijkheidsverzekeringen.15 Dat dit heel bewust is geweest, blijkt uit

het volgende. De redactie van deze bepaling had eerst een andere formulering die eventueel voor onzekerheid zou kunnen zorgen over het vraag of de bepaling ook van toepassing zou zijn op aansprakelijkheidsverzekeringen.16 Bij

de Eerste Nota van Wijziging in 2000 is dit vervolgens aangepast met de overweging dat het niet de bedoeling is de bepaling ook van toepassing te laten zijn op aansprakelijkheidsverzekeringen.17 Onder het oude recht bestond er wel

nog twijfel over de vraag of de regeling ook van toepassing was op aansprakelijkheidsverzekeringen.18 Na de invoering heeft de bepaling tot op

heden geen wijzigingen ondervonden.

De vraag die in dit gedeelte centraal staat is de vraag waarom de wetgever de regeling omtrent eigen gebrek in de wet heeft opgenomen. Het huidige artikel is een opvolger van art. 249 K (oud), waarbij de genoemde wijzigingen het artikel niet wezenlijk hebben veranderd. Dit is waarschijnlijk de reden waarom er bij de invoering van art. 7:951 BW niets over de ratio achter dit artikel is prijsgegeven. Voor een antwoord op deze vraag dient dus naar de parlementaire 14 Hendrikse/Martius/Rinkes 2007, p. 138.

15 Drion 2005, p.95.

16 In het voorstel luidde de bepaling namelijk: ‘De verzekeraar vergoedt geen schade veroorzaakt door

de aard of een gebrek van de verzekerde zaak’. Zie Hendrikse/Martius/Rinkes 2007 p. 137.

17 Zie hiervoor de volgende passage:‘in de huidige redactie van deze bepaling zou er onzekerheid over

kunnen bestaan of deze van toepassing is op aansprakelijkheidsverzekeingen. Dit is niet de bedoeling. Bij deze bepaling gaat het om schade door een gebrek van de verzekerde zaak aan de zaak zelf, niet om de schade die het gebrek in de zaak aan andere zaken (of personen) toebrengt. Het gaat derhalve om de zaal als het gevaarlopende object, en iet om de zaak als het gevaarscheppende object. Om dit buiten twijfel te stellen, is de redactie aangepast.’ Zie Hendrikse/Martius/Rinkes 2007, p.138.

(17)

stukken behorende bij de invoering van art. 249 K (oud) te worden gekeken. Hierin is door de wetgever destijds aangegeven dat de ratio achter de invoering van de bepaling de fraudegevoeligheid van het verzekeren van eigen gebrek is. Aangezien er bij de invoering van art. 7:951 BW geen nieuwe toelichting is gegeven met betrekking tot de ratio achter het artikel, kan ik niet anders dan concluderen dat de hoge fraudegevoeligheid nog steeds ten grondslag ligt aan de regeling.

1.3 Van buiten komend onheil, in en uit de wet

Het begrip van buiten komend onheil is op dit moment geen wettelijk begrip meer. Het is verdwenen uit de wet op 1 januari 2006, bij de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht. Voorheen bestond er art. 637 K (oud)19 waarin

wettelijk gedekte schadeoorzaken waren opgesomd. Ter afsluiting van deze bepaling werd aangegeven dat schade veroorzaakt ‘in het algemeen, door alle

van buiten aankomende onheilen’ gedekt werd. Hiermee werd aangegeven dat

de opsomming niet uitputtend bedoeld was, maar eerder indicatief. Deze bepaling was, zoals eerder gezegd, alleen van toepassing op de ‘verzekering

tegen gevaren der zee en die der slavernij’.20

Wel is van buiten komend onheil nog steeds een in de praktijk gehanteerde term, waardoor aan de relevantie ervan mijns inziens weinig tot niets verloren is gegaan. Het begrip vindt namelijk zijn oorsprong in de transportverzekering, maar tegenwoordig vindt men het begrip ook in tal van andere polissen terug.21

Aangezien het op dit moment geen wettelijk begrip meer is, is het niet mogelijk om de beoogde invulling van de wetgever achter de huidige bepaling te behandelen, deze ontbreekt immers. Zoals uit de hiervoor behandelde 19 Art. 637 K (oud) luidde: ‘Voor rekening van den verzekeraar zijn alle verliezen en schaden, die aan de

verzekerde voorwerpen overkomen door storm, onweder, schipbreuk, stranding, het overzeilen, aanzeilen, aanvaren, of aandrijven, gedwongene verandering van koers, van de reis of van het schip, door het werpen van goederen, door brand, geweld, overstrooming, neming, kapers, roovers, aanhouding op last van hooger hand, verklaring van oorlog, represailles; alle schade veroorzaakt door nalatigheid, verzuim of schelmerij van den gezagvoerder of de scheepsgezellen, en, in het algemeen, door alle van buiten aankomende onheilen, hoe ook genaamd ten zij door de bepaling der wet, of door beding bij de polis, de verzekeraar van het loopen van eenige dezer gevaren ware vrijgesteld.’

20 Boek 2, Titel 9, Wetboek van Koophandel (oud).

(18)

parlementaire geschiedenis is gebleken, is de ratio min of meer gelijk aan die achter art. 246 K (oud). Art. 637 K (oud) sloot expliciet eigen gebrek uit, omdat dit fraudegevoelig is. Gevolg hiervan is dat ‘de rest’ wel gedekt is, te weten van buiten komende onheilen.

Persoonlijk lijkt mij een wettelijke bepaling zoals art. 637 K (oud) van twijfelachtige waarde. Het lijkt mij praktischer wanneer de wetgever aangeeft waartegen wel bezwaren zijn (art. 7:952 BW, art. 7:951 BW en art. 249 K (oud)) dan waartegen geen bezwaren zijn (art. 637 K (oud)). Het bepalen van hetgeen gedekt is naar mijn mening meer contractueel van aard is. Het ligt in die zin meer voor de hand om dit dus volledig contractueel te regelen in plaats van wettelijk. Voor wat betreft de uitzonderingen ligt dit enigszins anders, omdat deze wel vrij algemeen van aard zijn.22 Maar ook tegen het bestaan van

deze wettelijke uitzonderingen zijn argumenten mogelijk, zo zal blijken uit het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen gebrek en

van buiten komend onheil’.

Op dit moment is van buiten komend onheil dus geen wettelijke term meer. In het nog te volgen hoofdstuk ‘Enkele gangbare polisvoorwaarden betreffende

eigen gebrek en van buiten komend onheil’ zal verdedigd worden dat de term in

de praktijk wel nog steeds gehanteerd wordt en zodoende nog relevant is. Allereerst volgt echter het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur

betreffende eigen gebrek en van buiten komend onheil’ waarin de visies van

diverse auteurs op zowel eigen gebrek als op van buiten komend onheil zullen worden behandeld.

22 Zoals zal blijken uit het hoofdstuk ‘Enkele gangbare polisvoorwaarden betreffende eigen gebrek en

(19)

Hoofdstuk 2

DE VERZEKERINGSRECHTELIJKE

LITERATUUR BETREFFENDE EIGEN GEBREK

EN VAN BUITEN KOMEND ONHEIL

2.1 Inleiding

Zowel eigen gebrek als van buiten komend onheil zijn begrippen waarover in de verzekeringsrechtelijke literatuur geen unanimiteit bestaat. Dit hoofdstuk dient er dan ook voor om deze verschillende opvattingen in kaart te brengen en tegen elkaar af te zetten. Op deze manier zal verder duidelijk worden welke verschillende opvattingen worden verdedigd en op welke wijze, in de lijn van deze opvattingen, eigen gebrek en van buiten komend onheil zich ten opzichte van elkaar verhouden. Het doel hierbij is om inzicht te krijgen in de opvattingen die in de verzekeringsrechtelijke literatuur bestaan omtrent de inhoud van het stelsel van schadeoorzaken bij de schadeverzekering.

Dit hoofdstuk zal aanvangen met de behandeling van eigen gebrek in de literatuur. Hierbij zal met name de definiëring van dit begrip aan de orde komen. Verder zal nog de voorbijgaande, schadeveroorzakende toestand aan bod komen en de wenselijkheid van de regeling. Voor wat betreft van buiten komend onheil zal de rol die onzekerheid al dan niet inneemt bij de definiëring een groot deel van de behandeling in beslag nemen. Verder zal nog kort het begrip eigen schuld aan bod komen. Ten slotte wordt de verhouding tussen van buiten komend onheil en eigen gebrek besproken op basis van de behandelde literatuur.

(20)

Eigen gebrek is een begrip dat niet letterlijk in de huidige wet staat, noch in de oude Wetboek van Koophandel regeling. In de literatuur is eigen gebrek echter geen onbekend begrip. Eigen gebrek wordt als verzamelnaam voor zowel ‘een

gebrek van de zaak’ als ‘de aard van de zaak’ gebruikt, dit wordt eigen gebrek

in ruime zin genoemd. Eigen gebrek in ruime zin omvat dus het gehele art. 7:951 BW. Daarnaast is er eigen gebrek in enge zin, wat enkel ‘een gebrek van

de zaak’ omvat.

Verder dient nog te worden opgemerkt dat zowel in de literatuur als in de jurisprudentie vrijwel geen onderscheid gemaakt wordt tussen de uitleg van art. 249 K (oud) en art. 7:951 BW. Dit omdat de strekking van beide artikelen hetzelfde is en enkel de formulering afwijkt.23

2.2.1 Definities

Eigen gebrek in enge zin

In de memorie van toelichting werd bij de invoering van het nieuwe verzekeringsrecht in het BW door de wetgever ook een definitie gegeven van eigen gebrek in enge zin, namelijk ‘een slechte eigenschap die de zaak niet

behoort te hebben’.24 In de literatuur wordt echter een andere, meer uitgebreide

definitie gehanteerd. Onder het gros van de schrijvers over eigen gebrek, is in grote mate overeenstemming over de definiëring van dit begrip. In 1945 is door Scheltema een definitie geïntroduceerd die ten grondslag lijkt te liggen aan de tegenwoordig veel gehanteerde omschrijving van eigen gebrek in enge zin in de literatuur:

‘een ongunstige eigenschap, die zaken van de soort der verzekerde zaak niet behoren te bezitten.’25

Deze definitie is vollediger dan de definitie die de wetgever in de memorie van toelichting geeft. Er wordt namelijk duidelijk aangegeven dat de soort deze 23 Zie bijvoorbeeld Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, p. 395.

24 Kamerstukken II 1985-86 19 529 nr. 3, p.25.

(21)

eigenschap niet bezit. Dit is nu juist het kenmerkende van eigen gebrek in enge zin. Wanneer de soort namelijk dezelfde eigenschap zou bezitten, zou er sprake zijn van de aard van de zaak en dus niet van eigen gebrek in enge zin. In de laatstverschenen druk van dit boek wordt deze definitie, weliswaar lichtelijk anders geformuleerd, nog steeds gehanteerd.26 Er wordt een grotendeels

overeenstemmende definitie gehanteerd door Brouwer27 en door Wansink/Van

Tiggele-Van der Velde/Salomons28. Het enige noemenswaardige verschil tussen

de definitie van Scheltema/Mijnssen en die van bovengenoemde auteurs is het vervangen van het woord ‘ongunstige’ door ‘minderwaardige’. Hier lijkt echter geen inhoudelijk verschil mee beoogd te zijn. Van der Feltz laat een soortgelijk woord zelfs helemaal weg en kiest voor ‘een omstandigheid of eigenschap

welke een bepaalde zaak doch niet de soort bezit’.29 Hoewel de definitie ook

waarschijnlijk ook zonder een dergelijk woord zou voldoen, lijken mij deze wel een verduidelijkende toevoeging hebben.

Hoewel de meeste auteurs het voor het grootste gedeelte met elkaar eens zijn, is er ook kritiek op bovenstaande definities. Blom is van mening dat het woord ‘eigenschap’ niet het juiste is.30 Om deze kritiek te begrijpen dient eerst te

worden uitgelegd wat een eigenschap is. Blom verwijst hiervoor onder meer naar de Van Dale. Deze definieert een eigenschap als volgt: ‘waarneembaar

verschijnsel van het wezen van een persoon of zaak; hoedanigheid, kenmerk’.

Een eigenschap is iets dat kenmerkend is voor een bepaalde zaak. Eigen gebrek in enge zin is nu juist iets dat niet kenmerkend is, maar iets dat afwijkend is van de (normale) eigenschappen van een bepaald soort zaak is. Wanneer er wordt gesproken van een ‘minderwaardige eigenschap’ is er sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. Een eigenschap kan niet minderwaardig zijn, omdat een eigenschap normaal is voor een bepaalde zaak en dus niet minderwaardig. Blom pleit daarom voor een vervanging van het woord ‘eigenschap’ door ‘hoedanigheid’. De kritiek van Blom is begrijpelijk, maar de voorgestelde 26 Scheltema/Mijnssen 1998, nr. 5.12.

27 In Hendrikse/Huizen/Rinkes 2014, p.435.

28 Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, p. 396.

29 Van der Feltz, VA 1975, p. 227.

(22)

oplossing is naar mijn mening opmerkelijk. Wanneer men de definitie van het woord ‘hoedanigheid’ in de Van Dale bekijkt is dit namelijk in de eerste plaats ‘aard’ of ‘eigenschap’, het woord dat nu juist volgens Blom misplaatst was. Naast het feit dat het een synoniem is van ‘eigenschap’, is het ook gedefinieerd als ‘aard’. De aard van de zaak gaat naar mijn mening nóg meer naar de kant van het kenmerkende van een zaak dan dat een eigenschap doet. De kritiek van Blom lijkt mij gegrond, enkel de voorgestelde vervanging is naar mijn mening niet de juiste. Voor het vervolg van deze scriptie zal ik daarom ook het woord ‘eigenschap’ blijven hanteren.

Aard van de zaak

Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons stelt dat de aard van de zaak geen, zoals eigen gebrek in enge zin, minderwaardige eigenschap van een zaak is, maar juist een normale eigenschap.31 Dit maakt het ook een bij het sluiten

van de verzekering te verwachten eigenschap. Voorbeelden van de aard van een zaak zijn zelfontbrandbaarheid van chemicaliën, slijtage of hooibroei. Over de definitie van de aard van de zaak lijkt in de literatuur weinig discussie te bestaan. In het algemeen kan worden gesteld dat men het eens is dat de aard van de zaak een eigenschap is die normaal is bij de verzekerde zaak en zodoende ook te verwachten is bij het sluiten van de verzekering.32

Eigen gebrek in ruime zin

Daarnaast zijn er ook auteurs die een definitie hanteren die geen onderscheid maakt tussen de aard (en de natuur) van de zaak en eigen gebrek in enge zin. Hier wordt niet altijd een reden voor gegeven en wanneer deze wel wordt gegeven lopen deze uiteen.33

31 Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012 p. 398.

32 Zie Scheltema/Mijnssen 1998 nr. 5.22, Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012 p. 398 ,Hendrikse/Huizen/Rinkes 2014, p.436, Mijnssen 2012 p. 63 en Van der Feltz, VA 1975, p. 227.

33Zie Blom 2006, p. 88, voetnoot 10: Nolst Trenité 1928, p. 379-380 meent dat een scherpe onderscheiding zeer moeilijk maar ook weinig nuttig zou zijn. Dorhout Mees, 1967, p. 260 e.v. maakt ook geen onderscheid. Scheltema/Mijnssen, 1991, p. 116 meent dat het in artikel 249 K (oud) gemaakte onderscheid juister is dan de term eigen gebrek (in de druk van 1998 komt de betreffende passage niet meer voor), maar geeft vervolgens toch een definitie van het begrip eigen gebrek. Clausing, Inleiding verzekeringsrecht, Samsom 1998, nr. 4.8.2 maakt onderscheid tussen eigen gebrek, eigen bederf en aard en natuur van een zaak. J.D. Pestman, Brand en ontploffing, VA 1996, p. 37 wijst erop dat ‘eenig’ een

(23)

Ik zal als voorbeeld de definitie geformuleerd door Dorhout Mees behandelen:

‘een ongunstige eigenschap, die zaken van de soort der verzekerde zaak niet behoren te bezitten; of: eene de zaak zelve aanklevende minderwaardigheid door slechte constructie, slijtage of dergelijke ontstaan.’ 34

Hierbij wordt niet expliciet vermeld of het om eigen gebrek in enge zin of om eigen gebrek in ruime zin gaat. Het eerste gedeelte van deze definitie is letterlijk overgenomen van de definitie van eigen gebrek in enge zin van Scheltema35. Het tweede gedeelte van definitie lijkt, onder meer door het

noemen van (normale) slijtage, te doelen op de aard en de natuur36 van een

zaak. Blom stelt dat hier geen onderscheid wordt gemaakt tussen de onderscheidenlijke wettelijke termen.37 Hieruit zou je eventueel kunnen

opmaken dat Blom de mening is toegedaan dat het hier om een definitie van eigen gebrek in ruime zin is, gezien hij spreekt over het maken van geen onderscheid tussen eigen gebrek in enge zin en de aard van de zaak. Van Huizen heeft zich ook uitgesproken over deze definitie.38 Hij meent dat de

definitie geen betrekking heeft op de aard en de natuur van de zaak, wat er dus op neer komt dat het een definitie van eigen gebrek in enge zin is. Wat verder nog een argument is voor het opvatten van deze definitie als een definitie van eigen gebrek in enge zin, is het gebruik van het woord ‘minderwaardigheid’.39

Wat de bedoeling destijds ook moge zijn geweest, concluderend kan gesteld worden dat deze definitie meer uitleg had behoren te krijgen.

2.2.2 Een eigen gebrek of een schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard?

drukfout kan zijn en dat er eigenlijk ‘eigen’ had moeten staan (de woorden bevatten dezelfde letters).

34 Dorhout Mees 1967, p. 264.

35 Scheltema 1945.

36 En destijds nog apart in art. 249 K (oud) genoemd ‘eigen bederf’.

37 Blom 2006, p. 88.

38 Van Huizen 1988, p. 246.

39 Zoals hierboven besproken is de aard van een zaak niet minderwaardig maar normaal. Minderwaardig past wel bij een definitie van eigen gebrek in enge zin, omdat dit een afwijking is van het normale. Zie Hendrikse/Huizen/Rinkes 2014, p.435. en Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, p. 396-398.

(24)

Het is zaak om eigen gebrek niet te verwarren met een schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard.40 Het onderscheid tussen een voorbijgaande

toestand en een eigen gebrek is de vraag of het als een eigenschap kan worden beschouwd. Alleen wanneer het als een eigenschap kan worden beschouwd is er sprake van een eigen gebrek.41 Een klassiek voorbeeld hierbij is ontleend aan de

rechtspraak; een niet ingestoken splitpen in een zuigerstangpijp.42 Dit wordt niet

als een eigenschap beschouwd. Wanneer door het niet ingestoken zijn van de splitpen dus schade ontstaat, is deze schade niet ontstaan door een eigen gebrek. Een ander voorbeeld is eveneens aan de rechtspraak ontleend; het ontbreken van antivries in de koelvloeistof van de motor van een truck tijdens een rit door het koude Canada.43 In verband met het bestaan van een aantal interessante

uitspraken omtrent dit onderwerp, zal in het hoofdstuk ‘De

verzekeringsrechtelijke rechtspraak betreffende eigen gebrek en van buiten komend onheil’ ook nog aandacht aan dit onderwerp besteed worden. De vraag

die resteert is wanneer iets al dan niet als een eigenschap gekwalificeerd kan worden. Asser-Clausing-Wansink merkt hierover op dat een voorbijgaande toestand voortkomt uit een tijdelijk gebrek aan zorg.44 Of deze omschrijving

bruikbaar is om het onderscheid tussen eigen gebrek en een voorbijgaande toestand te kunnen maken, zal later in dit onderzoek worden behandeld tezamen met de hierbij relevante rechtspraak.

2.2.3 Wenselijkheid van de wettelijke regeling en het onzekerheidsvereiste

Naast de definiëring van het begrip blijkt de wenselijkheid van een wettelijke regeling al van oudsher een discutabel onderwerp. Willemeur en Schokker, auteurs uit het midden van de 19e eeuw, menen dat een wettelijke regeling van

eigen gebrek noodzakelijk is. Schokker stelt dat wanneer eigen gebrek niet 40 De schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard zal kortheidshalve de voorbijgaande toestand worden genoemd.

41 Cieremans 2011, artikel 951 Boek 7 BW, aant. 6.

42 Zie voor de bijhorende zaak, Rb. Rotterdam 9 december 1903, W 6437.

43 HR 26 november 1993, NJ 1994, 126.

(25)

meeverzekerd zou zijn, de verzekerde geen moeite meer zou nemen om de schade te beperken of om de schade te voorkomen.45 Willemeur sluit zich

hierbij aan en stelt verder dat schipeigenaren46 veel minder zorg zouden dragen

voor een goede staat en uitrusting van hun schepen dan wanneer eigen gebrek niet meeverzekerd zou zijn.47Beide auteurs gaan dus uit van aanzienlijk minder

zorgdragende en minder nauwlettende verzekerden, waarvan de verzekeraar groot nadeel zou (kunnen) ondervinden. Ook destijds was de regeling van regelend recht48, desalniettemin kwam het verzekeren van eigen gebrek

(vrijwel) nooit voor.49

Er zijn ook schrijvers die de bepaling liever geheel dan wel gedeeltelijk zouden zien verdwijnen.50 De redenen hiervoor zijn uiteenlopend en van zowel

dogmatische als praktische aard.51 De dogmatische gronden komen erop neer

dat de wet voor het ontstaan van de vergoedingsplicht van de verzekeraar een onzeker voorval c.q. onzekerheid eist, terwijl een gebrek en de aard van de verzekerde zaak niet als onzeker in verzekeringsrechtelijke zin zijn te beschouwen.52 Zo bezien zou eigen gebrek in ruime zin ook uitgesloten zijn van

dekking zonder het bestaan van de expliciete uitsluitingsbepaling.

Voorts bestaat de mening dat de regeling van de materie aan de praktijk toe kan worden vertrouwd. Drion is het niet eens met de dogmatische bezwaren, omdat niet alle gevallen van schade aan de verzekerde zaak veroorzaakt door de aard of een gebrek worden bestreken door art 7:925 BW.53 Drion is niet de enige die

deze mening is toegedaan.54 Mijnssen stelt dat enkel het gedeelte van de

wettelijke bepaling dat schade aan de verzekerde zaak die het gevolg is van de 45 Schokker 1863, p. 4.

46 Deze literatuur is geschreven toen er enkel nog een zeeverzekeringsrechtelijke eigen gebrek regeling bestond.

47 Willemeur 1867, p. 19.

48 Dat art. 249 K (oud) van regelend recht is, wordt algemeen aangenomen. Zie Scheltema/Mijnssen p. 197.

49 Willemeur 1876, p.26-27.

50 Zie bijvoorbeeld Van der Feltz, VA 1975, p. 224 e.v., Van Oven, VA 1982, p. 186 e.v., Van Wassenaer 1993, p. 106, 110 -111 en Pestman 1966, p.35.

51 Drion 2005, p. 96.

52 Zie ook Kuiper VA 1996/4, p. 147 e.v.

53 Drion 2005, p. 98.

(26)

aard ervan en van de dekking uitsluit overbodig is. Dit is naar objectieve maatstaven te verwachten en daarmee niet onzeker. Wat betreft het andere gedeelte van de bepaling heeft Mijnssen geen bezwaren, omdat hier wel sprake is van onzekerheid. Dezelfde mening komt naar voren in Scheltema/Mijnssen. Aanvullend wordt hier nog gemeld dat de bepaling onwenselijk is omdat het verwarring kan opwekken. Het feit dat het regelend recht is, geeft aan dat er van af kan worden geweken. Maar omdat er dan geen sprake zou zijn van onzekerheid, is verzekeren in de praktijk geeneens mogelijk. Ook Brouwer55 en

Van Huizen56 delen dit standpunt.

2.3 Van buiten komend onheil in de literatuur

In dit onderzoek staat de verhouding tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil centraal. Een belangrijk verschil tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil is dat eigen gebrek een uitsluitingbepaling is en van buiten komend onheil een bepaling over de omvang van de dekking is.57 Een ander

verschil tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil is dat van buiten komend onheil, in tegenstelling tot eigen gebrek, niet (meer) in de wet geregeld is. In de praktijk komt de term wel nog voor. Het begrip vindt namelijk zijn oorsprong in de transportverzekering, maar tegenwoordig vindt men het begrip ook in tal van andere polissen terug.58 De definiëring van de term is van groot

belang, gezien een dekking tegen van buiten komend onheilen geen specifieke gevaren noemt. Zonder definiëring zou het dus vrij onduidelijk zijn wanneer een schadeoorzaak wel of niet als een van buiten komend onheil gekwalificeerd wordt. Zoals uit het nog te volgen hoofdstuk ‘enkele gangbare

polisvoorwaarden betreffende eigen gebrek en van buiten komend onheil’ zal

blijken, zijn er ook verzekeraars die een eigen definitie van een van buiten komend onheil geven. In dat geval zal deze definitie grotendeels de grenzen van 55 In Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2014, p. 452.

56 Van Huizen 2011, p. 675-687, p. 681-684.

57 Blom 2006, p. 116.

(27)

het begrip bepalen. Maar er zijn ook veel gevallen waarin geen definitie wordt gegeven. In dit kader kan voor de literatuur een rol zijn weggelegd.

Er zijn in grote lijnen twee standpunten in de literatuur te onderscheiden omtrent hetgeen van buiten komend onheil zou omvatten. Enerzijds wordt van buiten komend onheil gezien als hetgeen niet valt onder eigen gebrek en eventueel eigen schuld.59 Dit resulteert in een gesloten stelsel van

schadeoorzaken. Daarnaast is er een benadering waarbij onzekerheid als een onderdeel van de definitie van een van buiten komend onheil wordt gezien. Met laatstgenoemde zal hier worden begonnen.

De rol van onzekerheid

Een discutabel onderwerp bij de definiëring van een van buiten komend onheil is onzekerheid. Deze discussie is gelegen in de vraag naar welke rol onzekerheid bij de definiëring van een van buiten komend onheil inneemt. Voor het begrijpen van de rol die onzekerheid bij de definiëring van een van buiten komend onheil kan spelen, is allereerst een korte uiteenzetting van het leerstuk onzekerheid vereist.

In de literatuur bestaat discussie over de reikwijdte en invulling van het onzekerheidsvereiste. Zo wordt er betoogd dat deze subjectief ingevuld moet worden, terwijl er ook auteurs zijn die van mening zijn dat het objectief ingevuld dient te worden.60 Daarnaast is er ook discussie over de vraag of er

slechts onzekerheid bij het sluiten van de verzekering dient te zijn, zoals art. 7:925 BW aangeeft, of dat er ook gedurende de looptijd van de verzekering onzekerheid dient te zijn.61 Voor dit laatste zijn meerdere argumenten mogelijk,

waaronder de aard van de verzekeringsovereenkomst zijnde een overeenkomst tot risico overdracht.62 Over dit onderwerp bestaat veel discussie en er kunnen

59 De rol van eigen schuld in het stelsel van schadeoorzaken zal later in deze scriptie nog verder aan bod komen.

60 Zie voor een uitwerking van de standpunten hierbij Brouwer 2013, p. 155-176.

61 Ook hierover lopen de meningen behoorlijk uiteen. Zie wederom Brouwer 2013, p. 155-176.voor een relatief beknopt overzicht.

62 Dit argument wordt onder meer aangedragen door Brouwer 2013, p. 162. Zie ook M.L. Hendrikse, ‘Een rechtsvergelijkende analyse aangaande de verzekerbaarheid van opzet in het schadeverzekeringsrecht’, in: Over grenzen (Liber amicorum Herman Cousy), Antwerpen/Cambridge:

(28)

dus ook nog pagina’s over geschreven worden. Voor dit onderzoek volstaat op dit moment echter deze korte uiteenzetting waaruit volgt dat deze kwestie aan discussie onderhevig is.

Los van deze kwestie staat de vraag te staan wat een van buiten komend onheil omvat. Deze twee kwesties staan echter volgens sommige auteurs niet geheel los van elkaar. Dit is ook de reden waarom een korte uiteenzetting van de onzekerheidsproblematiek geboden was. Een van de auteurs die deze kwesties niet (geheel) van elkaar gescheiden ziet is Nolst Trenité. Nolst Trenité is van mening dat onzekerheid ook een onderdeel is van de definitie van een van buiten komend onheil.63 Hij is van mening dat er pas dan sprake kan zijn van

een van buiten komend onheil, wanneer de schadeoorzaak onvoorzienbaar en abnormaal is. Een argument hiervoor is volgens Nolst Trenité onder meer de jurisprudentie omtrent art. 246 K (oud). Hierin werd naar zijn mening op grond van de door art. 246 K (oud) vereiste onzekerheid, de eis van onvoorzienbaarheid aan een van buiten komend onheil gesteld.64 De eisen van

abnormaalheid en onvoorzienbaarheid worden hier dus direct gekoppeld aan het onzekerheidsvereiste.65 Opgemerkt dient te worden dat Nolst Trenité van

mening is dat er op grond van art. 246 K (oud) gedurende de looptijd van de verzekering onzekerheid moet zijn. Wanneer men betoogt dat op grond van art. 246 K (oud) enkel onzekerheid bij het sluiten van de verzekering moet zijn, kan dit argument niet opgaan.

Ook het woord ‘onheil’ wijst volgens Wullften Palthe in de richting van de kwalificatie van een van buiten komend onheil tot een onzekere, abnormale gebeurtenis. Onheil impliceert volgens Wulfften Palthe namelijk ‘bijzonder’ en

‘buitengewoon’.66

Intersentia 2011 (hierna Hendrikse 2011), p. 473, Van Eijk- 71. Graveland 1998, p. 139 en Ph.H.J.G. van Huizen, Het transportverzekeringsbedrijf (diss. Rotterdam), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu uitgevers 1988 (hierna Van Huizen 1988), p. 258.

63 Zie Dorhout Mees 1967, p. 583, Nolst Trenité 1928, p. 50, Van Wulfften Palthe 1949, p. 33-34 en Kamphuizen 2011, p. 170.

64 Nolst Trenité 1928, p. 50.

65 Zie ook Blom 2006 p. 121 e.v.

(29)

Voor deze zojuist behandelde visie zijn ook tegenstanders te vinden. De hoofdlijn van deze kritiek is dat hierbij het vereiste van onzekerheid door elkaar wordt gehaald met het stelsel van schadeoorzaken.67 Of er voldaan is aan de

onzekerheid is een andere vraag dan de vraag naar de kwalificatie van een schadeoorzaak.68 Dit houdt in dat onzekerheid geen onderdeel is van een van

buiten komend onheil. Dit wil overigens niet zeggen dat deze tegenstanders het ook eens zijn over de invulling van onzekerheid, enkel over het feit dat onderzekerheid en een van buiten komend onheil twee los van elkaar staande kwesties zijn.

Een van deze tegenstanders is Blom. Blom is van mening dat de onderbouwing voor het implementeren van het onzekerheidsvereiste in het begrip van buiten komend onheil zwak is.69 Zo geeft Nolst Trenité namelijk als enige argument de

rechtspraak rondom art. 246 K (oud). Naar de mening van Blom is dit een zwakke onderbouwing, onder meer omdat hij een andere invulling geeft aan het vereiste van onzekerheid. Blom vat de woorden uit art. 246 K (oud) namelijk op als geldigheidsvereiste bij het sluiten van de verzekering.70 Wanneer art. 246 K

(oud) enkel onzekerheid bij het sluiten van de verzekering eist, kan dit nooit de grondslag zijn voor onzekerheid ten tijde van het zich voordoen van de schadeoorzaak. De woorden ‘onzeker voorval’ uit art. 246 K (oud) hebben in die zin dus niets te maken met onzekerheid gedurende de verzekering, maar doelen op een geldigheidsvereiste bij de totstandkoming van een verzekeringsovereenkomst. Volgens Blom ziet dit vereiste op het feit dat ‘bij

het sluiten van de verzekering het voor partijen onzeker dient te zijn dat het verzekerde evenement zich in de verzekerde periode zal voordoen.’71 Daarnaast

brengt van Wulfften Palthe het argument aan dat het woord ‘onheil’ een ongewone gebeurtenis inhoudt. Dit is zijns inziens een argument voor de stelling dat een van buiten komend onheil onzeker dient te zijn. Ook heeft Blom 67 Zie voor een uitwerking hierover Blom 2006 p. 11 e.v. als ook Wansink/Van Tiggele-van der Velde 2012, p. 559-561.

68 Brouwer 2013, p. 168.

69 Blom 2006, p. 123

70 Blom 2006, p. 17.

(30)

kritiek op dit argument.72 Ten eerste omdat het zijns inziens een zwakke, louter

taalkundige onderbouwing heeft en ten tweede omdat van Wullften Palthe even later zelf deels terugkomt van deze uitlatingen.73 Brouwer en Wansink/Van

Tiggele-Van der Velde/Salomons zijn het met Blom eens dat onzekerheid en de kwalificatie van schadeoorzaken van elkaar gescheiden dienen te worden.74

Gesloten stelsel van schadeoorzaken

zoals uit voorgaande reeds is gebleken, is een andere benadering mogelijk waarbij onzekerheid los wordt gezien van het stelsel van schadeoorzaken. Dit houdt in dat voor het gedekt zijn van een evenement enerzijds bekeken moet worden of er voldaan is aan de vereiste onzekerheid en anderzijds bekeken moet worden of de schadeoorzaak een wel of niet gedekte schadeoorzaak is. De onzekerheid is zo bezien een losstaand vereiste dat geen onderdeel is van het stelsel van schadeoorzaken.75

Hiermee is nog niet direct duidelijk wat vervolgens verstaan dient te worden onder een van buiten komend onheil. In het algemeen wordt er gesteld dat er in dat geval sprake is van een gesloten stelsel van schadeoorzaken bestaande uit van buiten komend onheil, eigen gebrek in ruime zin (art. 7:951 BW) en eigen schuld (art.7:952 BW).76

Volgens Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons gold dit stelstel reeds onder het oude recht. Onder het oude recht kwam dit stelsel zelfs meer naar voren door de in het huidige recht ontbrekende bepaling omtrent van buiten komend onheil. Onder het oude recht bestond het systeem uit art. 637 K (oud) (van buiten komend onheil) samen met art. 249 K (oud) (eigen gebrek in ruime zin) en art. 276 K (oud) (eigen schuld).77 Dit houdt in dat er altijd sprake is van

een van deze drie schadeoorzaken. Bij deze benadering is het eigenlijk 72 Van Wullften Palthe 1949, p. 33-34.

73 Van Wullften palthe 1949, p. 38.

74 Zie Brouwer 2013, p. 168 en Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012 nr. 38.

75Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, nr. 38., Vloemansss in Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2015, § 1.6.5 en Tolman 2006, p. 472-473.

76 Zie bijvoorbeeld Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, nr. 38

(31)

overbodig om een uitgebreide definitie van een van buiten komend onheil te geven. Er dient enkel bekeken te worden of er eventueel sprake is van een eigen gebrek of van eigen schuld. Wanneer dit niet het geval, is er sprake van een van buiten komend onheil. Wat hierbij moet worden verstaan onder eigen gebrek en eigen schuld laat ik voor nu in het midden, gezien dit in andere onderdelen van deze scriptie aan bod komt. Wat verder nog opvalt is dat in de wettelijke bepaling omtrent eigen schuld waarnaar verwezen wordt, enkel opzet en roekeloosheid genoemd worden. Het gevolg hiervan is dat de overige, lichtere schuldvormen hier dus niet onder vallen. Gezien er sprake is van een gesloten stelsel en er geen sprake is van een eigen gebrek78, zouden deze lichte

schuldvormen waarschijnlijk als een van buiten komend onheil gekwalificeerd worden. Mijns inziens is het zo bezien meer correct om van buiten komend onheil te definiëren als al hetgeen niet beslagen wordt door opzet, roekeloosheid en eigen gebrek in ruime zin. Daarnaast kan men zich afvragen of opzet en roekeloosheid niet eveneens als een van buiten komend onheil te kwalificeren zijn, maar dan wel van buiten komende onheilen die wettelijk zijn uitgesloten. Over deze gedachte volgt later in dit hoofdstuk een verdergaande behandeling.

De volgende passage van Vloemans geeft mijns inziens een goede samenvatting van deze laatst behandelde zienswijze:

‘Het onzeker voorval moet onderscheiden worden van het van buiten komend onheil. Dit lijkt mij een juist onderscheid, zij het dat het zonder meer tot verwarring en vergissingen aanleidingen geeft: ‘het onzekerheidsvereiste’ ziet slechts op het vereiste dat het ontstaan of de omvang van de schade, of de duur van de premiebetaling, onzeker is; het ‘onzeker voorval’ is een onderdeel van de dekkingsomschrijving van schadeverzekeringen. Zo beschouwd moet dus inderdaad sprake zijn van onzekerheid (ook) tijdens de verzekeringsovereenkomst, echter het gaat om een andere onzekerheid dan het vereiste dat wordt bedoeld in art. 7:925 BW.’79

78 Eigen schuld kan namelijk nimmer als een eigenschap van de zaak gekwalificeerd worden.

(32)

Hierbij dient nog ter verduidelijking te worden opgemerkt dat Vloemans eerder meldt dat in de meeste schadeverzekeringen het ‘onzeker voorval’ als dekkingsvereiste wordt gesteld.80 Vloemans is van mening dat het onzeker

voorval aangeeft dat er tijdens de verzekering sprake moet zijn van onzekerheid. Hierop doelt Vloemans met de stelling dat er inderdaad sprake moet zijn van onzekerheid tijdens de verzekeringsovereenkomst. Zowel het onzekerheidsvereiste uit art. 7:925 BW als het onzeker voorval staan zijns inziens dus los van het van buiten komend onheil. Kort samengevat komt dit dus op het volgende neer. Art. 7:925 BW vereist onzekerheid ten tijde van het sluiten van de verzekeraar. Veel schadeverzekeringen eisen, op grond van de vrijheid die zij daarin hebben, ook onzekerheid tijdens de verzekering middels het onzeker voorval vereiste. Daarnaast is er nog het stelsel van schadeoorzaken dat volkomen lost staat van de onzekerheid, hiervan is het van buiten komend onheil een onderdeel.

2.4 Eigen schuld

Omdat eigen schuld samen met eigen gebrek en van buiten komend onheil het stelsel van schadeoorzaken vormen wanneer bovenstaande visie gevolgd wordt, vereist ook dit onderwerp hier de nodige aandacht. Artikel 7:952 BW bepaalt dat de verzekeraar niet behoeft op te komen voor schade die is veroorzaakt door opzet dan wel roekeloosheid van de verzekerde. Het is, gezien de regelend rechtelijke aard van de bepaling, mogelijk om ook lichtere vormen van schuld uit te sluiten in de polisvoorwaarden. Het gevolg hiervan is dat wanneer er sprake is van opzet of roekeloosheid, de uitkeringsverplichting in zijn geheel vervalt. Wanneer verzekeraars ook lichtere vormen van schuld uitsluiten, vervalt ook in die gevallen de uitkeringsverplichting. Verder dient er nog op gewezen te worden dat de lichtere schuldvormen in beginsel als een van buiten komend onheil gekwalificeerd worden, zoals eerder reeds toegelicht. Zo bezien, is het echter opmerkelijk dat opzet en roekeloosheid niet als een van buiten 80 In Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2015, p. 12.

(33)

komend onheil gekwalificeerd worden. De vraag is dan waar in deze het verschil zit tussen opzet en roekeloosheid enerzijds en de lichtere schuldvormen anderzijds. Men zou kunnen betogen dat er op het gebied van onzekerheid verschil zit, maar zoals eerder gezegd, staat onzekerheid los van de kwalificatie van schadeoorzaken. Ik zie weinig tot geen aanleiding om bij de kwalificatie van een van buiten komend onheil een onderscheid te maken tussen deze schuldvormen. Zo bezien kan men redeneren dat opzet en roekeloosheid ook als een van buiten komend onheil gezien dienen te worden. Van Huizen ondersteunt dit standpunt.81 Dit is naar mijn mening een verdedigbaar

standpunt, wanneer men onzekerheid niet als onderdeel van een van buiten komend onheil ziet. Eigen schuld is namelijk vanuit het oogpunt van de verzekerde zaak een van buiten komende schadeoorzaak. Wanneer men het woord ‘onheil’ opvat in de neutrale zin van ‘oorzaak’, zie ik dan ook weinig bezwaren tegen deze aanname van Van Huizen. Eigen schuld zou in dat geval wel een bijzondere vorm van een van buiten komend onheil zijn. Namelijk een van buiten komend onheil dat vaak (deels) niet gedekt is en een van buiten komend onheil waar de verzekerde invloed op heeft. Maar zoals reeds in de algemene inleiding besproken, is de vraag naar het wel of niet gedekt zijn van de schadeoorzaak een andere kwestie dan de kwalificatie van de schadeoorzaak. Dit speelt dus geen rol bij de kwalificatie. Daarnaast is het de vraag of het wel of geen invloed hebben van de verzekerde op de schadeoorzaak een rol speelt bij de kwalificatie. Dit zou mogelijk een rol kunnen spelen, afhankelijk van de wijze waarop men de woorden ‘van buiten komend’ uitlegt. Is hiermee bedoeld van buiten de zaak komend of van buiten de invloed dan wel schuld van de verzekerde komend? In hoofdstuk 1 is aangegeven dat het begrip van buiten komend onheil in vroege bepalingen als het tegenovergestelde van eigen gebrek gezien werd, ook in de formuleringen van de wetsbepalingen. Waar bij eigen gebrek de schadeoorzaak van binnen uit de zaak komt, zou de schadeoorzaak bij een van buiten komend onheil dus van buiten de zaak moeten komen. Zo bezien zou eigen schuld wel als een van buiten komend onheil te kwalificeren 81 Van Huizen 1988, p. 245.

(34)

zijn. Ik volg deze redenatie en zal voor het vervolg van dit onderzoek er dan ook vanuit gaan dat eigen schuld te kwalificeren is als een vorm van een van buiten komend onheil.

2.5 De verhouding tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil

De vraag is ten slotte wat deze twee standpunten betekenen voor de verhouding die van buiten komend onheil en eigen gebrek ten opzichte van elkaar innemen. Wanneer er sprake zou zijn van een gesloten systeem, kan van buiten komend onheil als een tegenstelling van een eigen gebrek worden gezien. Wanneer een oorzaak geen eigen gebrek in ruime zin is, dan is er sprake van een van buiten komend onheil. Op deze manier kan met behulp van de definitie van een eigen gebrek bepaald worden of er al dan niet sprake is van een van buiten komend onheil.

Wanneer men voor de benadering kiest waarbij onzekerheid onderdeel is van de definitie van een van buiten komend onheil, is het meer complex om te bepalen of een bepaalde schadeoorzaak wel of geen van buiten komend onheil is. De schadeoorzaak dient dan onverwachts en abnormaal te zijn, alvorens het een van buiten komend onheil kan zijn. Resultaat van deze benadering is overigens dat er dan ook geen sprake meer is van een gesloten stelsel. Alhoewel een concreet voorbeeld hierbij misschien lastig te bedenken te zijn, is het theoretisch mogelijk dat een bepaalde oorzaak buiten het stelsel zou vallen. In dat geval zou de oorzaak van buiten komend moeten zijn en zou het te verwachten en normaal moeten zijn.

We zien dus een duidelijk verschil tussen twee benaderingen. Hierbij levert de eerstgenoemde benadering een helder, gesloten systeem op waarbij onzekerheid los wordt gezien van het systeem van schadeoorzaken. De tweede benadering levert een onvolledig systeem op waarbij de schadeoorzaken en de vereiste onzekerheid door elkaar worden gehaald.

(35)
(36)

Hoofdstuk 3

ENKELE GANGBARE POLISVOORWAARDEN

BETREFFENDE EIGEN GEBREK EN VAN

BUITEN KOMEND ONHEIL

3.1 Inleiding

Zoals uit vorig hoofdstuk is gebleken bestaat in de verzekeringsrechtelijke literatuur verdeeldheid over onder meer hetgeen de begrippen eigen gebrek en van buiten komend onheil omvatten en hoe deze gedefinieerd zouden moeten worden. Dit heeft ook direct gevolgen voor de vraag wat de verhouding is tussen eigen gebrek en van buiten komend onheil. In dit hoofdstuk zal hetzelfde vraagstuk vanuit de polisvoorwaarden van diverse verzekeraars worden bekeken. Hierbij zal onder meer worden bekeken in welke mate wordt afgeweken van de wet en hoe de begrippen in de voorwaarden gedefinieerd worden.

3.2 Eigen gebrek in polisvoorwaarden

Afwijkingen van het regelend recht

Bij eigen gebrek kan men onderscheid maken tussen twee schadeoorzaken: eigen gebrek in enge zin en de aard van de zaak. Art. 7:951 BW is als gezegd van regelend recht. Desalniettemin is het in zekere mate ook indirect dwingend recht via art. 7:925 BW, omdat het verzekeren van schade door de aard van de zaak (bijna) nooit zou voldoen aan het onzekerheidsvereiste van art. 7:925 BW. Zoals namelijk reeds in § 2.2.1 van dit onderzoek aan bod kwam, is schade ontstaan door de aard van een zaak namelijk voorzienbaar. Deze voorzienbaarheid zorgt ervoor dat er bij het verzekeren van deze schade niet

(37)

voldaan zou zijn aan het onzekerheidsvereiste.82 Dit geldt echter alleen voor de

schade aan de gebrekkige zaak zelf. Bij schade door eigen gebrek (in ruime zin) kan men namelijk onderscheid maken tussen twee soorten schade: schade aan de gebrekkige zaak zelf en gevolgschade. Dit laatste is schade aan andere zaken toegebracht, dóór de gebrekkige zaak. Het komt vaak voor dat eerstgenoemde niet gedekt wordt en laatstgenoemde wel.83 Dit is in lijn met de wet, gezien

enkel de eerstgenoemde is uitgesloten in art. 7:951 BW. Art. 7:951 BW spreekt namelijk enkel over de uitsluiting van schade aan een verzekerde zaak die is veroorzaakt door de aard of een gebrek van die zaak. Wanneer een gebrekkige zaak schade toebrengt aan een andere zaak, is het vanuit het oogpunt van deze beschadigde, andere zaak niet meer veroorzaakt door een eigen gebrek van de zaak zelf. Dit laatstgenoemde is dus doorgaans wél gedekt.

In polisvoorwaarden wordt eigen gebrek over het algemeen op twee verschillende manieren opgenomen. De eerste manier is het opnemen van de regeling als een uitsluitingsbepaling, zoals het in de wet ook het geval is.84 In

dat geval kunnen bijvoorbeeld enkel de woorden ‘een eigen gebrek van de

verzekerde zaak’ onder de dekkingsuitsluitingen te plaatsen, waarbij eventueel

bij de definities nog een uitleg van eigen gebrek wordt gegeven.85 Gebruikelijk

is, in lijn met de wet, dat gevolgschade wel gedekt is.86

Daarnaast is het mogelijk om eigen gebrek onder de dekkingsomschrijving op te nemen. Het gevolg hiervan is dat de bepaling ook dekkingsvereisten zal omvatten, waar dit bij een uitsluitingsbepaling niet het geval is. Omdat schade

82 Zie Blom 2006, p. 98 e.v.

83 Zie bijvoorbeeld polisvoorwaarden ‘Zekerheidspakket Particulieren: Woonhuisverzekering All-in’ (PP 2210-02), Nationale Nederlanden, polisvoorwaarden ‘Inboedelverzekering extra uitgebreid/compleet’(B 03.2.40 G), Delta Lloyd, polisvoorwaarden ‘Goed geregeld pakket: Woonhuisverzekering’(03 301 15-02), REAAL, polisvoorwaarden ‘Goederen-/transportverzekering’(GTV16), REAAL, polisvoorwaarden ‘Goederentransportverzekering’ (ZZP-V1613), Avéro Achmea en polisvoorwaarden ‘Transportgoederenverzekering’ (TE 03.2.05 E), Delta Lloyd.

84 Univé hanteert bijvoorbeeld een uitsluiting die nagenoeg overeenstemt met de wettelijke uitsluitingsbepaling, in de polisvoorwaarden ‘Woonverzekering’ (2043.03/15).

85 Zie bijvoorbeeld ‘Voorwaarden Verzekering Woonhuis’ (VP WH 2015-02), ASR’.

86 Zie bijvoorbeeld polisvoorwaarden ‘Zekerheidspakket Particulieren: Woonhuisverzekering All-in’ (PP 2210-02), Nationale Nederlanden, Polisvoorwaarden ‘Inboedelverzekering extra uitgebreid/compleet’(B 03.2.40 G), Delta Lloyd en Polisvoorwaarden ‘Goed geregeld pakket: Woonhuisverzekering’(03 301 15-02), REAAL.

(38)

aan de gebrekkige zaak zelf bijna nooit verzekerd is87, dient deze

dekkingsbepaling ook direct een uitsluiting voor schade aan de gebrekkige zaak zelf te omvatten. Het resultaat is vervolgens dat alleen de gevolgschade gedekt is. Een voorbeeld van zo’n bepaling is de volgende:

‘[…] een mankement aan uw woning dat plotseling optreedt en dat u niet kon voorzien of verwachten. Een voorbeeld hiervan is lekkage van het dak waardoor waterschade ontstaat. U bent in dit geval alleen verzekerd voor de gevolgen van het mankement (de waterschade), niet voor het mankement zelf (het kapotte dak).’88

Hier valt op dat eisen als ‘plotseling’ en ‘onvoorzienbaar’ zijn opgenomen in de definitie van eigen gebrek. De reden hiervan is dat het als een dekkingsbepaling geformuleerd is en niet als een uitzonderingsbepaling. Er is dan ook inhoudelijk gezien geen sprake van afwijking van art. 7:951 BW, gezien hier ook de schade aan de gebrekkige zaak zelf wordt uitgesloten. De vereisten die hier worden gesteld (‘plotseling’, ‘onvoorzienbaar’ en ‘niet te verwachten’) hebben betrekking op de gevolgschade, welke niet in art. 7:951 BW is geregeld en zodoende dus ook geen afwijking ervan kan vormen.89 De dekking wijkt ook

niet af van de eerdere behandelde polisvoorwaarden waar eigen gebrek als uitsluiting is geformuleerd; in beide gevallen is schade aan de gebrekkige zaak zelf uitgesloten en is gevolgschade wel gedekt. Over het algemeen wordt dus op dit gebied het regelend recht aangehouden.

Definities

87 Dit kan in veel gevallen zelfs geeneens op grond van art. 7:925 BW voor wat betreft schade aan een zaak veroorzaakt door de aard van de zaak.

88 Polisvoorwaarden ‘Zekerheidspakket Particulieren: Woonhuisverzekering All-in’ (PP 2210-02), Nationale Nederlanden.

89 Zoals uit het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen gebrek en van buiten

komend onheil’ reeds gebleken is stellen veel schadeverzekeraars deze eisen aan de dekking, dit zal later in

(39)

Er wordt ook regelmatig een definitie geformuleerd in de polisvoorwaarden. Ik zal in deze paragraaf enkele voorbeelden behandelen om zodoende een beeld te krijgen van hoe deze definities eruit zien en in welke mate deze afwijken van de definities zoals geformuleerd in de literatuur.

Allereerst een voorbeeld afkomstig uit een opstalverzekering van ASR, deze luidt als volgt:

‘Met eigen gebrek bedoelen wij een gebrek van het woonhuis zelf, bijvoorbeeld door een natuurlijke eigenschap of slechte kwaliteit.’90

Deze definitie is toegespitst op de specifieke verzekering waarvan sprake is; een woonhuisverzekering. Wanneer men deze veralgemeniseert lijkt dit geen inhoudelijk afwijkende definitie van hoe wij deze bijvoorbeeld in de literatuur terugvinden.91 Het is een definitie van eigen gebrek in ruime zin, wat blijkt uit

de voorbeelden die worden gegeven. Een ‘natuurlijke eigenschap’ doelt op de aard van de zaak en ‘slechte kwaliteit’ doelt op eigen gebrek in enge zin. Een ander voorbeeld is de volgende definitie, gehanteerd door Delta Lloyd:

‘Een ‘eigen gebrek’ is een minderwaardige eigenschap of slechte kwaliteit van het materiaal die het niet behoort te bezitten.’92

Ook dit lijkt een definitie van eigen gebrek in ruime zin, waarbij ‘minderwaardige eigenschap’ doelt op de aard van de zaak en ‘slechte

kwaliteit’ op eigen gebrek in enge zin. Ook al zal met deze omschrijving

waarschijnlijk volstaan worden, naar mijn mening zijn de definities zoals deze gehanteerd worden in de literatuur vollediger. Een voorbeeld van een meer volledige definitie van eigen gebrek in ruime zin zou kunnen zijn:

‘Onder eigen gebrek wordt verstaan een ongunstige eigenschap van de zaak

zelf die zaken van dezelfde soort niet behoren te bezitten of een eigenschap die

90 Polisvoorwaarden ‘Verzekering Woonhuis’ (VP WH 2015-02), ASR’.

91 Zie hiervoor uitgebreid het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen gebrek

en van buiten komend onheil’ van dit onderzoek.

(40)

normaal is bij zaken van dezelfde soort en zodoende ook te verwachten is bij het sluiten van de verzekering.’93

Een verschil met de genoemde voorbeelden is dat bij deze definitie wel, binnen de definitie, een onderscheid gemaakt wordt tussen eigen gebrek en enge zin en de aard van de zaak. Op deze manier worden beide schadeoorzaken duidelijk omschreven, dit is mijns inziens overzichtelijker en vollediger. Maar men zou ook kunnen betogen dat een onderscheid onnodig of onwenselijk is.94 Daarnaast

lijkt de keuze voor ‘minderwaardig’ door Delta Lloyd mij niet juist wanneer hiermee de aard van de zaak bedoeld wordt, dit is namelijk een normale eigenschap en dus geen minderwaardige.95 Dit is uiteraard anders wanneer het

slechts bedoeld zou zijn als definitie van eigen gebrek in enge zin, wat wel weer minderwaardig genoemd kan worden.

3.3 Een van buiten komend onheil dekking

Gezien het feit dat van buiten komend onheil geen wettelijke term meer is, hebben verzekeraars de vrijheid om een eigen definitie van dit begrip te geven. In dat geval zal er veelal duidelijkheid zijn over de invulling ervan. Onduidelijkheid kan zich echter voordoen wanneer er geen definitie gegeven wordt. Zoals eerder is gebleken is er namelijk geen overeenstemming over hetgeen van buiten komend onheil inhoudt.

De vraag die hier centraal staat is of aan de kwalificatie tot een van buiten komend onheil verdere voorwaarden verbonden worden dan het enkel niet aanwezig zijn van een eigen gebrek. Er zijn polisvoorwaarden waarin een definitie wordt gegeven van een van buiten komend onheil, waardoor duidelijk is wat de verzekeraar hieronder verstaat. Dit is echter eerder uitzondering dan regel. Een interessant voorbeeld hiervan is de volgende:

93 Dit is gebaseerd op definities uit de literatuur welke mijns inziens eigen gebrek goed omschrijven.

94 Zie hierover ook het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen gebrek en van

buiten komend onheil’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De jongeren hebben wekelijks met elkaar contact en gaan daarnaast samen iets doen voor een ander of de samenleving?. Jongeren groeien naar volwassenheid door vrienden te maken

betrokken bij de gevolgen van het woningbouwproject Hof van Liz. Als zodanig heb ik deel genomen in het 'bewonerscollectief Ruiterhorst' en de informatie bijeenkomsten, in het Huis

Indien tengevolge van een ongeval, brand of ander van buiten komend onheil (waaronder niet begrepen een mechanisch gebrek) in het buitenland de auto en/of gekoppelde

Dat kan nu eens zijn door aan te geven, welke mogelijkheden voor eigen regie er al zijn (maar wellicht niet altijd zo worden ervaren), welke mogelijkheden er wel- licht nog meer

Meer meesters is niet alleen leuk voor de kinderen, maar brengt ook meer balans in de teams.. Uiteraard geldt bovenstaande niet voor álle jongeren en mannen, maar zeker voor een

Wanneer het doopsel niet werd toegediend in de eigen parochie, moet de rector van de plaats van het doopsel (pastoor of aalmoeze- nier der materniteit) onmiddellijk een authentiek

Voor bijkomende informatie of hulp, bel 02/509.97.38 Ingevuld op te sturen naar IC Verzekeringen NV, Handelsstraat 2, 1040 Brussel..

zijspan door een ongeval, brand of ander van buiten komend onheil (waaronder niet is begrepen het tot stilstand komen als gevolg van een mechanisch of electronisch gebrek) niet meer