• No results found

DE VERZEKERINGSRECHTELIJKE RECHTSPRAAK BETREFFENDE EIGEN

4.3 Van buiten komend onheil in de rechtspraak

In deze paragraaf zullen enkele uitspraken worden behandeld die een beeld geven van het begrip van buiten komend onheil zoals dat in de rechtspraak uitgelegd wordt. Evenals in de literatuur, zal blijken dat er geen unanimiteit bestaat over hetgeen dit begrip omvat.

Bedrijfsrisico’s

Onder van buiten komende onheilen kunnen in beginsel ook bedrijfsrisico’s vallen, mits deze natuurlijk van buiten komend zijn. Dit lijkt op het eerste gezicht een vanzelfsprekendheid, waarom zou dit namelijk niet het geval zijn? Toch lijkt hier enigszins onduidelijkheid over in de zaak Vitesse/UAP-Nieuw Rotterdam.112 In deze zaak was er sprake van een bedrijf dat vorkheftrucks

bezat. Deze werden vervolgens gestald bij een verhuurbedrijf, die deze vorkheftrucks voor de eigenaar verhuurde. Een van de heftrucks die verhuurd werd was doorverkocht door de huurder, zonder dat deze daartoe gerechtigd was. De heftrucks waren verzekerd door de eigenaar en deze beroept zich op een van buiten komend onheil. De rechtbank wijst de vordering af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van een van buiten komend onheil, gezien de verduistering behoort tot het bedrijfsrisico dat wordt gelopen bij de verhuur van deze heftrucks.

De verzekerde voert verweer door te stellen dat het hof de term ‘van buiten

komend onheil’ niet juist uitlegt en dat de vraag of er al dan niet sprake is van

een bedrijfsrisico is niet ter zake doet. De verzekerde stelt dat er sprake is van een van buiten komend onheil wanneer de schade is veroorzaakt door een omstandigheid die geen eigen gebrek (in ruime zin) betreft en ook niet bestaat uit een handelen of nalaten van de verzekerde (eigen schuld). Hier gaat de verzekerde dus uit van een gesloten stelsel van schadeoorzaken, zoals in het voorgaande hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen

gebrek en van buiten komend onheil’ behandeld is.

De Hoge Raad geeft vervolgens aan dat hij niet de bevoegdheid heeft om de invulling van ‘van buiten komend onheil’ te toetsen, omdat het een contractueel 112 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 224 (Vitesse/UAP-Nieuw Rotterdam).

begrip is en de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk is. Om deze reden doet de Hoge Raad geen uitspraak over de vraag of bedrijfsrisico’s uitgesloten zijn van de onderhavige van buiten komend onheil dekking. De Hoge Raad is er echter niet van overtuigd dat de verduistering als een bedrijfsrisico dient te worden aangemerkt. Deze conclusie van het hof is niet goed onderbouwd, zo oordeelt de Hoge Raad.

In zijn commentaar op dit arrest geeft Blom aan dat deze uitspraak wringt.113 Ik

volg Blom en de verzekerde in het standpunt dat het in casu niet ter zake doet of er al dan niet sprake is van een bedrijfsrisico. Dit heeft niets van doen met de kwalificatie van een van buiten komend onheil. Daarnaast wilt men juist deze risico’s in de meeste gevallen verzekeren, wat het des te opmerkelijker maakt om deze niet als van buiten komende onheilen te kwalificeren. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor deze opvatting. Blom merkt ook nog op dat het gesloten stelsel van schadeoorzaken dat verzekerde aanhaalt, zijns inziens de gangbare en juiste opvatting is. Ook hierin volg ik Blom, zoals reeds toegelicht in het hoofdstuk ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende

eigen gebrek en van buiten komend onheil’. Van buiten komend onheil en onzekerheid

Zoals in de inleiding van deze scriptie reeds aangegeven kan er een onderscheid gemaakt worden tussen drie kwesties: onzekerheid, het aanwijzen van de schadeoorzaak en de kwalificatie van de schadeoorzaak. In de rechtspraak wordt dit onderscheid niet altijd even strikt gehanteerd.

Het onderscheid lijkt niet te worden gemaakt tussen zowel onzekerheid en het aanwijzen van de schadeoorzaak als tussen onzekerheid en de kwalificatie van schadeoorzaken.

Antivries-arrest

Dit blijkt onder meer uit het Antivries-arrest.114 Bij het toetsen van de

onzekerheid wordt in deze uitspraak bekeken of de afzonderlijke omstandigheden naar de normale loop van de omstandigheden te verwachten waren. Er werd geoordeeld dat dit het geval was, waardoor er geen sprake was van onzeker voorval.115 Hier wordt de aangewezen schadeoorzaak getoetst aan

het onzeker voorval, terwijl het de bedoeling is dat het gehele gebeuren aan het onzeker voorval getoetst moet worden.116 Daarna komen pas de vragen naar

welke omstandigheid als de schadeoorzaak aangewezen moet worden en hoe deze schadeoorzaak gekwalificeerd dient te worden aan de orde. Omdat in deze zaak wordt geoordeeld dat de mogelijke oorzaken allemaal niet voldoen aan de onzekerheid, komt men eigenlijk geeneens toe aan het kwalificeren van de schadeoorzaak. Wanneer deze kwesties wel juist van elkaar onderscheidden waren, zou er hoogstwaarschijnlijk geoordeeld zijn dat er wel voldaan is aan het onzekerheidsvereiste. Vervolgens zou de schadeoorzaak aangewezen worden en ten slotte zou er dan bepaald dienen te worden hoe deze oorzaak gekwalificeerd dient te worden.117 Ook al ligt de verwarring tussen het aanwijzen van de

schadeoorzaak en onzekerheid erg dicht bij de problematiek die hier aan de orde is; het gaat eigenlijk over het te maken onderscheid tussen onzekerheid en de kwalificatie van een van buiten komend onheil. In de zaak over het zeiljacht Fortuna kwam de Hoge Raad wel expliciet toe aan de kwalificatie van de schadeoorzaak, waarbij het onderscheid met onzekerheid niet werd gemaakt.118

Zeiljacht Fortuna

114 HR 26 november 1993, NJ 1994, 126 (Antivries/Cox).

115 Deze uitspraak is ook opvallend omdat het tijdstip waarop hier de onzekerheid wordt gemeten discutabel is, afgezien van het feit dat ook nog eens het verkeerde getoetst wordt. Zie hiervoor onder meer Van Tiggele/van der Velde/Wansink, AV&S 2012/18.

116Zie HR 19 november 1982, NJ 1983/711 (Meyer) en Van Tiggele/van der Velde/Wansink, AV&S 2012/18.

117 Van Tiggele/van der Velde/Wansink, AV&S 2012/18.

118 HR 2 mei 1997, NJ 1997, 597 (Zeiljacht Fortuna) en het vervolg hierop in Hof Den Haag 30 maart 1999, S&S 2000, 23. Een ander voorbeeld van een zaak waar onzeker voorval en van buiten komend onheil vereenzelvigt worden is Hof Den Haag 22 december 1976, S&S 1978, 4.

De zaak Fortuna is misschien wel het meest typerende voorbeeld van de vereenzelviging van het onzeker voorval met een van buiten komend onheil.119

Dit blijkt wel uit de volgende passage, afkomstig uit deze zaak:

‘Pp. zijn er in de onderhavige procedure vanuit gegaan dat de termen 'van buiten komend onheil' en 'eigen gebrek' dienen te worden geïnterpreteerd conform de overeenkomstige wettelijke begrippen 'onzeker voorval' (zie art. 246K) en 'eenig gebrek, eigen bederf of uit den aard en de natuur van de verzekerde zaak zelve' ('eigen gebrek'; art. 249 K).’

Het onzeker voorval wordt dus geacht de wettelijke gelijke van een van buiten komend onheil te zijn. Op deze manier wordt in deze zaak vervolgens ook getoetst of er sprake is van een van buiten komend onheil. De volgende passage geeft de kern van de problematiek goed weer:

‘Bij hun oordeel dat de door De Vries gestelde omstandigheden niet als een van buiten komend onheil in de zin van de verzekeringsvoorwaarden kunnen worden aangemerkt, hebben Rb. en Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat windkracht 7 tot 8 geen abnormaal sterke wind en geen zeldzaam voorkomend verschijnsel in oktober in het Middellandse Zeegebied is, alsmede dat het uitvallen van de dynamo en de motor op zichzelf beschouwd evenmin een van buiten komend onheil is, en dat uit de door De Vries aangevoerde combinatie van factoren — het uitvallen van de dynamo en de motor, het toenemen van de wind tot 7/8, de hoogte van de golven, en een op zulke omstandigheden niet ingestelde bemanning (immers gewend te varen op de motor en bij gunstige wind op de zeilen) — alleen valt af te leiden dat de bemanning niet in staat was de ‘Fortuna’ op de zeilen op zee te houden en dat ook dit geen van buiten komend onheil is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.’

Hier wordt een van buiten komend onheil getoetst aan termen als een ‘zeldzaam

voorkomend verschijnsel’ en ‘abnormaal’. Er wordt getoetst aan een bepaalde

119 Een andere zaak waarin een dergelijke misveronderstelling voorkomt is Rb. Rotterdam 18 februari 2009, S&S 2011/47 (Anna Maersk).

mate van onzekerheid, wat naar mijn mening niets van doen heeft met de kwalificatie tot een van buiten komend onheil.120

Vitesse/UAP-Nieuw Rotterdam

Ook het eerder besproken arrest Vitesse/UAP-Nieuw Rotterdam lijkt een voorbeeld te zijn van de verwarring die bestaat rondom deze kwesties. 121 Het

oordeel van het hof in deze zaak komt waarschijnlijk voort uit (gedeeltelijke) vereenzelviging van een van buiten komend onheil en onzekerheid. Bedrijfsrisico’s dragen een bepaalde mate van zekerheid met zich mee, dit maakt ze immers bedrijfsrisico’s. Wanneer men van buiten komend onheil en onzekerheid niet strikt van elkaar gescheiden houdt, is het enigszins voorstelbaar dat men bedrijfsrisico’s niet als een van buiten komend onheil beschouwt. Dit omdat deze niet aan de onzekerheid voldoen. Zoals uit vorig hoofdstuk is gebleken, is deze vereenzelviging naar mijn mening onjuist. Mendel merkt in zijn noot bij dit arrest overigens nog op dat van het uitsluiten van bedrijfsrisico’s van het begrip van buiten komend onheil naar zijn mening weinig te heil te verwachten valt.

Geconcludeerd kan worden dat onzekerheid in de rechtspraak als voorwaarde aan zowel de aan te wijzen schadeoorzaak als aan een van buiten komend onheil gesteld wordt. Het resultaat hiervan kan zijn dat dekking gefrustreerd wordt zonder deugdelijke grond en zonder dat de verzekerde dit kon en behoefde te verwachten.

Gesloten stelsel

Er is uiteraard ook rechtspraak waar het onderscheid wel op de juiste manier gemaakt wordt.122 Zo is er bijvoorbeeld een uitspraak van de rechtbank

120 Ook in een arrest van het Hof Leeuwarden (3 augustus 2010, LJN BN3280) werd deze zelfde fout gemaakt.

121 HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 224 (Vitesse/UAP-Nieuw Rotterdam).

122 Voorbeelden van uitspraken waar een van buiten komend onheil juist getoetst wordt zijn: Hof Amsterdam 7 juni 2016, NTHR 2016/6, Rb. Rotterdam 16 september 2015, S&S 2016/34 en Hof Arnhem- Leeuwarden 30 juli 2013, S&S 2014, 35 (TVM Particulier).

Rotterdam uit 2015.123 In deze zaak ging het om een cascoverzekering van een

sloptank. Een achtergebleven deel van de lading bleek in de sloptank na het schoonmaken hard te zijn geworden. Ten gevolge hiervan is de sloptank uiteindelijk beschadigd geraakt. Naast het feit dat in deze zaak een maatstaf voor onzekerheid wordt gegeven, wordt ook de benadering van het gesloten stelsel door de rechtbank bevestigd. Allereerst wordt aan de onzekerheid getoetst, waarna vervolgens pas over wordt gegaan tot de kwalificatie van de schadeoorzaak. De rechtbank geeft aan dat het uitgangspunt bij een van buiten komend onheil dekking is, dat er sprake is van een van buiten komend onheil wanneer er geen sprake is van een eigen gebrek in ruime zin. Verder staat er niet vast dat er geen sprake is van een lichte schuld vorm bij de verzekerde of diens ondergeschikten, dit is in casu echter meeverzekert en doet zodoende niet per se ter zake. Opzet en roekeloosheid zijn wel uitgezonderd, maar hier is geen sprake van. Opvallend is dat de rechtbank hier alle vormen van eigen schuld dus als van buiten komende onheilen beschouwd. Welke vormen van eigen schuld vervolgens alsnog uitgesloten worden van de dekking is afhankelijk van de polisvoorwaarden. Opzet en roekeloosheid zijn hierbij doorgaans in de polis uitgesloten. Daarnaast zijn deze schuldvormen ook in de wet uitgesloten.124 In

deze zaak wordt onzekerheid dus strikt gescheiden gehouden van het stelsel van schadeoorzaken.

Plotseling

Ten slotte zal ik nog heel kort stil staan bij de eis van ‘plotseling’ die in polisvoorwaarden wel eens wordt gesteld aan een van buiten komend onheil. Uit rechtspraak volgt dat indien deze eis niet expliciet is gesteld, er geen aanleiding is om geleidelijk inwerkende oorzaken uit te sluiten van de reikwijdte van een van buiten komend onheil.125

123 Rb. Rotterdam 16 september 2015, S&S 2016/34.

124 Zie art. 7:952 BW waarin deze schuldvormen uitgesloten worden. Deze bepaling is echter wel regelend recht, zo volgt uit art. 7:963 BW.

Er bestaat in de verzekeringsrechtelijke literatuur een behoorlijk aantal opvattingen en interpretaties met betrekking tot de termen van buiten komend onheil en eigen gebrek. Hetgeen hierbij de grootste verschillen in opvatting lijkt te veroorzaken, is de rol van onzekerheid en de positie van eigen schuld. Ik zal in deze conclusie van dit onderzoek stap voor stap naar een antwoord op de probleemstelling toe werken:

Hoe verhouden de verzekeringsrechtelijke begrippen eigen gebrek en van buiten komend onheil zich rechtens tot elkaar en welke rollen zijn weggelegd voor de onzekerheid en eigen schuld bij de beantwoording van de vraag naar op welke wijze een schadeoorzaak gekwalificeerd dient te worden?

Als laatste dient nog opgemerkt te worden dat het doel hierbij is om deze vraag te beantwoorden, los van hetgeen waarvan in polisvoorwaarden doorgaans wordt afgeweken. Het doel is om de begrippen helemaal naar de basis terug te brengen.

Gesloten stelsel van schadeoorzaken

Naar mijn mening is er bij de schadeverzekering sprake van een gesloten stelsel van schadeoorzaken, waarbij in beginsel geen rol voor onzekerheid is weggelegd.126 Zoals reeds in de algemene inleiding is aangegeven, dient er

onderscheid gemaakt te worden tussen drie kwesties: onzekerheid, het aanwijzen van de schadeoorzaak en de kwalificatie van de schadeoorzaken. Het gaat hier enkel om de kwalificatie van schadeoorzaken. Een gesloten stelsel houdt in dat er altijd sprake is van een van de schadeoorzaken die onderdeel is van dit stelsel. De inhoud van dit stelsel van schadeoorzaken en de onderlinge verhouding tussen de onderdelen hiervan zal blijken uit het vervolg van deze conclusie.

De definitie van een eigen gebrek

126 Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, nr. 38., Vloemansss in Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2015, § 1.6.5 en Tolman 2006, p. 472-473.

Over de definitie van eigen gebrek kan men mijns inziens relatief kort zijn. Uit de behandelde polisvoorwaarden zijn geen definities gebleken die meer volledig zijn dan degene die uit de literatuur voorkomt. Vandaar dat ik ervoor kies om deze definities te hanteren, waarbij het voor de overzichtelijkheid de voorkeur heeft om twee gescheiden definities te hanteren: voor eigen gebrek en enge zin en voor de aard van de zaak. Dit neemt niet weg dat de verzamelterm eigen gebrek in ruime zin bruikbaar is om beide aan te geven. Wel zou in deze definities nog de kennis die voortvloeit uit het Gummiwaren-arrest127

geïmplementeerd kunnen worden. Dit resulteert in de volgende definities:

Eigen gebrek in enge zin

een ongunstige of minderwaardige stoffelijke eigenschap, die zaken van de soort der verzekerde zaak niet behoren te bezitten.128

Aard van de zaak

Een stoffelijke eigenschap is die normaal is bij de verzekerde zaak.129

Bij de definitie van eigen gebrek heb ik ervoor gekozen om zowel het woord ‘ongunstige’ als ‘minderwaardige’ op te nemen. Dit omdat ik van mening men dat de definitie op deze wijze zo volledig en duidelijk als mogelijk is. Daarnaast handhaaf ik het woord ‘eigenschap’, omdat er naar mijn mening (nog) geen alternatief voor is.130

Een definitie van eigen gebrek in ruime zin kan, indien gewenst, gemakkelijk vorm worden gegeven door deze definities met het woord ‘of’’ te verbinden.

De positie van eigen schuld

127 Zie HR 22 februari 1924, NJ 1924/488 (Gummiwaren).

128 De definitie is gebaseerd op de volgende literatuur: Scheltema 1945, p. 98, In

Hendrikse/Huizen/Rinkes 2014, p.435 en Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, p. 396.

129 Deze definitie is gebaseerd op de volgende literatuur: Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012 p. 398. Scheltema/Mijnssen 1998 nr. 5.22, Hendrikse/Huizen/Rinkes 2014, p.436, Mijnssen 2012 p. 63 en Van der Feltz, VA 1975, p. 227.

Regelmatig wordt aangenomen dat het stelsel van schadeoorzaken bestaat uit eigen gebrek in ruime zin, eigen schuld en van buiten komend onheil.131 Naar

mijn mening wordt in de literatuur geen degelijke onderbouwing gegeven voor de stelling dat eigen schuld een zelfstandig onderdeel van het stelsel van schadeoorzaken is en daaraan gerelateerd de stelling dat eigen schuld niet als een buiten komend onheil te kwalificeren is.132 Mijns inziens zijn er juridisch

gezien ook geen bezwaren tegen deze stelling. Eigen schuld is ten opzichte van de verzekerde zaak namelijk een van buiten komende schadeoorzaak. Zoals in deze scriptie betoogd zijn er verder geen criteria aan een van buiten komend onheil. Verder is er ook nog de eerder behandelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam uit 2015 waarbij werd aangegeven dat er sprake is van een van buiten komend onheil, wanneer er geen sprake is van een eigen gebrek in ruime zin.133 Hieruit vloeit voort dat naar het oordeel van de rechtbank eigen schuld

niet in de hoedanigheid van een zelfstandig onderdeel tussen deze twee begrippen komt. 134 Feit blijft dat bepaalde vormen van eigen schuld vaak niet

gedekt zijn, waar de overige van buiten komende onheilen dit wel zijn bij een van buiten komend onheil dekking. Ook is het zo dat de verzekerde invloed heeft op de schadeoorzaak, waar dit bij de overige van buiten komende onheilen niet het geval is. Daarnaast is eigen schuld wettelijk uitgesloten van dekking. Dit zijn echter alle geen criteria voor een van buiten komend onheil. Eigen schuld blijft weliswaar een bijzondere vorm van een van buiten komend onheil, maar naar mijn mening zeker kwalificeerbaar als een van buiten komend onheil.

De positie van een schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard

Onder de aanhangers van een gesloten stelsel van schadeoorzaken wordt nooit de schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard als een zelfstandige categorie genoemd.135 Dit betekent dus dat dit onder eigen gebrek of van buiten

131Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, nr. 38., Vloemansss in Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2015, § 1.6.5 en Tolman 2006, p. 472-473.

132 Zie hiervoor hoofdstuk 2 ‘De verzekeringsrechtelijke literatuur betreffende eigen gebrek en van

buiten komend onheil’ §2.4.

133 Rb. Rotterdam 16 september 2015, S&S 2016/34.

134 Zie voor een vergelijkbaar standpunt Van Huizen 1988, p. 245.

135 Wansink/Van Tiggele-Van der Velde/Salomons 2012, nr. 38., Vloemansss in Hendrikse/van Huizen/Rinkes 2015, § 1.6.5, Tolman 2006, p. 472-473 en Brouwer 2013, p. 168.

komend onheil valt. Uit de eerdere behandeling van dit onderwerp is in ieder geval duidelijk geworden dat de schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard geen eigen gebrek betreft. Naar mijn mening is de schadeveroorzakende toestand van voorbijgaande aard dan ook een van buiten komend onheil. Hierbij is het ook mogelijk dat er sprake is van een geval van een eigen schuld, dat zoals betoogd ook een vorm van een van buiten komend onheil is.136 Dit onderscheid doet hier echter niet ter zake.

De definitie van een van buiten komend onheil

Bovenstaande is vanzelfsprekend ook van belang voor de definitie van een van buitenkomend onheil. Men zou van buiten komend onheil kunnen definiëren als een schadeoorzaak die van buiten de verzekerde komt. Maar naar mijn mening is het meer volledig om de definitie van een van buiten komend onheil af te leiden uit de definitie van een eigen gebrek in ruime zin. Deze luidt dan als volgt:

Van buiten komend onheil is hetgeen niet wordt beslagen door eigen gebrek in