• No results found

Een keten van gummi en ijzer. De ontwikkeling van het Nederlandse beleid ten aanzien van Duits-Joodse vluchtelingen in de periode 1933-1940.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een keten van gummi en ijzer. De ontwikkeling van het Nederlandse beleid ten aanzien van Duits-Joodse vluchtelingen in de periode 1933-1940."

Copied!
95
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN

KETEN

VAN

GUMMI

EN

IJZER

DE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSE BELEID TEN AANZIEN

VAN DUITS

-

JOODSE VLUCHTELINGEN

1933-1940

Masterscriptie Geschiedenis

naam: Carlijn Keijzer (5880211)

begeleider: Clé Lesger

datum: 01-07-2016

(2)

I

NHOUD

Inleiding……….2

1. De ontwikkeling van het beleid……….8

2. Argumenten en overwegingen………..33

3. Publieke opinie en Protest……….50

Conclusie……….70

Literatuurlijst……….74

Bronnenlijst………78

Illustratielijst……….88

Afkortingenlijst………89

(3)

2

I

NLEIDING

Verleen je vluchtelingen asiel of weer je ze aan de grens? Wanneer ze eenmaal binnen zijn, laat je ze dan werken of houd je ze uit het publieke domein door ze onder te brengen in kampen? Met de toestroom van de Syrische vluchtelingen in het afgelopen jaar, worden deze vragen soms gesteld alsof een dergelijke situatie zich voor het eerst voordoet. Maar toch heeft Nederland al veel vaker te maken gehad met vluchtelingen. Eén van de meest besproken vluchtelingenstromen in de

geschiedschrijving, is de Duits-Joodse vluchtelingenstroom die in 1933 begon. In dat jaar kwamen er naar aanleiding van de anti-Joodse boycot van Hitler ongeveer 4000 Joden naar Nederland.1 Het

exacte aantal Duits-Joodse vluchtelingen is niet bekend, maar naar schatting zijn in de periode 1933-1940 circa 23.000 tot 24.000 Joodse vluchtelingen langer dan twee weken in Nederland gebleven.2

Wat verklaart – naast de grote omvang van deze vluchtelingenstroom – de grote belangstelling van historici voor dit thema?

Caestecker en Moore geven in hun onderzoek Refugees from Nazi-Germany and the liberal European States (2010) een aantal oorzaken voor de omvangrijke wetenschappelijke interesse voor de Duits-Joodse vluchtelingen. De belangrijkste verklaring moet volgens de auteurs gezocht worden in het gegeven dat het idee dat grote groepen mensen op basis van ras uit een gemoderniseerd en geciviliseerd land als Duitsland gezet konden worden, totaal niet strookt met contemporaine (maar ook niet met twintigste-eeuwse) opvattingen over vrijheid, mensenrechten en beschaving.3

Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat in de jaren dertig frequent gesproken werd over de ‘hoogstaande traditie’ van Nederland om aan vluchtelingen asiel te verlenen. Toch lijkt deze traditie moeilijk te rijmen met de praktijk van asielverlening wanneer er vluchtig op het Nederlandse grensbeleid gereflecteerd wordt. Al in 1933 werd besloten dat vluchtelingen geen eisen mochten stellen aan de nationale schatkist en reeds een jaar na de eerste vluchtelingenstroom werden al beperkingen doorgevoerd betreffende de toelating. Ondanks dat in de politiek herhaaldelijk gesproken werd over het zogenaamde ‘asielrecht’ van een vluchteling, werd de grens in 1938 formeel gesloten. In dit jaar werd er door de regering een circulaire uitgevaardigd die iedere Joodse vluchteling letterlijk als ‘ongewenscht element’ bestempelde: in levensgevaar of niet, de grens zat dicht.

De uitvoerige interesse voor het Duits-Joodse vluchtelingenvraagstuk in de jaren dertig

1 Dan Michman, ‘De joodse emigratie en de Nederlandse reactie daarop tussen 1933-1940’, in: Kathinka

Dittrich en Hans Würzner ed., Nederland en het Duitse Exil 1933-1940 (Amsterdam 1982) 93-109, aldaar 94-96.

2 Ibidem.

3 Frank Caestecker en Bob Moore, ‘Introduction’ in: Frank Caestecker en Bob Moore e.a. ed., Refugees from

(4)

3 houdt volgens Caestecker en Moore ook sterk verband met de kennis dat dat de verdrijving van de Joden aan het einde van de jaren dertig overgaat in vernietiging. De auteurs stellen dat juist deze kennis tot gevolg heeft dat in veel literatuur de vlucht van de Joden gekarakteriseerd wordt als een soort van voorgeschiedenis van het drama dat zich in de latere jaren in de Duitse

concentratiekampen zou gaan voltrekken. Een implicatie van deze benadering is volgens de auteurs dat de Europese landen al snel gezien worden als ‘bystanders in the impending tragedy’.4 Deze

tendens is goed zichtbaar in het werk van Loe de Jong. Zijn titel Voorspel (1969) onthult dat zijn werk voornamelijk dient als voorgeschiedenis om de latere vervolging van de Joden te verklaren.5 Het

werk van De Jong bleek een goede basis te vormen voor verdere discussie. Reactie hierop kwam in de vorm van twee proefschriften. Het eerste proefschrift van de Joods-Israëlische historicus Dan Michman richtte zich op de Joods-Nederlandse gemeenschap en de Joodse vluchtelingenkwestie in de jaren dertig.6 Het tweede proefschrift werd geschreven door Bob Moore die de inzichten van

Michman combineerde met een analyse van de factoren die bij hadden gedragen aan het grensbeleid ten aanzien van zowel Joodse als politieke vluchtelingen.7

In de jaren tachtig verschoof de focus in de exil-studies steeds meer van politieke vluchtelingen, activisten en kunstenaars naar een ‘history from below’. Een voorbeeld is de uit achttien essays bestaande bundel Nederland en het Duitse Exil (1982) van Hanz Würzner en Kathinka Dittrich.8 Hoewel in deze bundel aandacht wordt besteed aan de verschillende aspecten van de

Duits-Joodse migratie, moet opgemerkt worden dat de meeste artikelen voornamelijk

geconcentreerd zijn op Duitsland en dat het land van exil vaak slechts secundaire aandacht krijgt. Ook de reeds aan bod gekomen Dan Michman heeft in deze bundel een artikel gewijd aan de Joodse emigratie en de Nederlandse reactie daarop.9 Michman schrijft in dit artikel dat de periode van april

1933 tot mei 1934 als een periode van ‘oriëntatie’ gezien moet worden. Volgens de historicus had de regering in dit jaar nog geen duidelijk beleid ten aanzien van de vluchtelingen. Als voorbeeld geeft Michman dat de regering in 1933 ‘zelfs’ nog een deel van de pas ingedamde Wieringermeerpolder aanbood voor de inrichting van een boerenbedrijf voor ‘beroepsomscholing’ voor vreemdelingen.10

Daarnaast laat de historicus weten dat van alle argumenten, het economisch argument, namelijk het indammen van de economische crisis en werkloosheid, het belangrijkste motief was dat ten

4 Caestecker en Moore, ‘Introduction’, 1-4.

5 Loe de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Voorspel (Den Haag 1969). 6 Dan Michman, The Jewish Refugees from Germany in the Netherlands 1933-1940 (Jerusalem 1979). 7 Bob Moore, Refugees from Nazi-Germany in the Netherlands 1933-1940: The Political Problem and

Government Response (Manchester 1983); Een gereviseerde versie werd gepubliceerd als: Bob Moore, Refugees from Nazi-Germany in the Netherlands 1933-1940 (Dordrecht 1986).

8 Kathinka Dittrich en Hans Würzner ed., Nederland en het Duitse exil. 1933-1940 (Amsterdam 1882). 9 Michman, ‘De joodse emigratie’, 94-96.

(5)

4 grondslag lag aan het restrictieve grensbeleid van de overheid

.

11

In de jaren negentig kreeg de westerse literatuur over ‘nieuwkomers’ een nieuwe impuls door de discussies rondom de asielcrisis.12 Een voorbeeld is het werk van de Franse historicus Gerard

Noiriel La tyrannie du national. Le droit d'asile en Europe 1793-1993 uit 1991.13 Noiriel laat hierin

zien dat er een verband is tussen enerzijds het proces van staatsvorming en de democratisering en nationalisering die hiermee gepaard ging, en anderzijds het restrictiever worden van het

vreemdelingenbeleid.14 Om goed inzicht in zijn conclusie te krijgen is het handig om staatsvorming

op te delen in een ‘hard’ en ‘zacht’ proces. Het ‘harde proces’ is de centralisatie, professionalisering en specialisering van het overheidsbeleid. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gegeven dat de overheid in de negentiende en twintigste eeuw meer machtsmiddelen tot haar beschikking had om vluchtelingen tot in de uithoeken van het land te traceren. Anderzijds zorgt het ‘zachte’ proces van staatsvorming voor ‘nationalisation’. Door middel van onderwijs, dienstplicht en wetgeving werd steeds meer invulling gegeven aan de nationale identiteit waardoor het vreemdelingschap ook scherper werd afgebakend. Het ‘zachte’ proces van staatsvorming wordt versterkt door het democratiseringsproces omdat de burger door bijvoorbeeld de uitbreiding van het kiesrecht steeds meer betrokken raakte bij de staat.

Op Nederlandse bodem trekken Jan Lucassen en Rinus Penninx in hun studie Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders uit 1994 een soortgelijke conclusie.15 Zij stellen in navolging van Noiriel

dat het restrictiever worden van het grensbeleid toeneemt in een steeds sterker wordende

natiestaat, waarbij de besluitvorming verschuift van stedelijk en provinciaal niveau naar de centrale overheid ‘met effectievere en grotere machtsmiddelen’.16 Daarnaast zijn ook Lucassen en Penninx

van mening dat de definiëring van het Nederlanderschap gepaard ging met het scherper afbakenen van het vreemdelingschap.17 Marij Leenders heeft in haar proefschrift Ongenode gasten. Van

traditioneel asielbeleid naar immigratiebeleid (1993) ook de relatie tussen het staatsvormingsproces en de centralisatie van het vreemdelingenbeleid onderzocht, maar dan voor de periode 1815-1938.18

Leenders vat het proces van staatsvorming op als het proces van politieke integratie en heeft

11 Michman, ‘De joodse emigratie’, 98. 12 Caestecker en Moore, ‘Introduction’, 3-5.

13 Gerard Noiriel, La tyrannie du national. Le droit d'asile en Europe 1793-1993 (Parijs 1991).

14 Een gelijke invalshoek, met de nadruk op het verband tussen moderniteit en vluchtelingenproblematiek,

verscheen enkele jaren eerder in het klassieke werk The Unwanted (1985) van Michael Marrus. In dit werk koppelt Marrus de ontwikkeling van moderne politiek en maatschappij aan het ontstaan van grootschalige vluchtelingenstromen.

15 Jan Lucassen en Rinus Penninx, Nieuwkomers, Nakomelingen, Nederlanders, Immigranten in Nederland

1550-1993 (Den Haag 1994).

16 Ibidem, 69. 17 Ibidem, 75-74.

18 Marij Leenders, Ongenode gasten. Van traditioneel asielrecht naar immigratiebeleid, 1815-1938 (Hilversum

(6)

5 voornamelijk gekeken naar de invloed hiervan op de totstandkoming en uitvoering van het

vreemdelingenbeleid.

Het is interessant de bovenstaande conclusies naast de inzichten te leggen van Knippenberg en De Pater in hun studie naar de Nederlandse eenwording uit 2002.19 Zij karakteriseren het

staatsvormingsproces als een ontwikkeling waarbij twee versterkende tendensen optreden en staat en burger steeds meer gaan overlappen. Enerzijds stelde de staat steeds meer wetten en

verplichtingen op waardoor zij steeds meer het leven van burger doordrong en anderzijds kreeg de burger meer rechten waardoor deze meer betrokken raakte bij de staat.20 Als eerste tendens kan

bijvoorbeeld genoemd worden dat de overheid zich steeds meer bezig ging houden met het reguleren van de arbeidsmarkt. Zo had het gegeven dat de overheid zich in de eerste helft van de twintigste eeuw garant ging stellen voor het aanvullen van de werkloosheidsfondsen tot gevolg dat de behoefte om onderscheid te maken tussen vreemdeling en (staats)burger steeds groter werd. Als tweede tendens kan genoemd worden dat de burger zelf steeds meer eisen aan de regering ging stellen. De stapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht, met als slotstuk de koppeling van het kiesrecht aan het staatsburgerschap in 1917, had als gevolg dat politici steeds meer rekening moesten houden met de belangen van de burger.

Dit korte historiografische overzicht maakt duidelijk dat het Nederlandse beleid ten aanzien van Duits-Joodse vluchtelingen voornamelijk onderzocht is vanuit het perspectief van staatsvorming en bureaucratisering. Hoewel ook Corrie van Eijl concludeert dat het staatsvormingsproces in migratieonderzoek niet buiten beschouwing kan worden gelaten omdat een toenemende

interventie van de staat tot meer centralisatie en bureaucratie leidde, geeft ze als kritiek dat ‘een al te sterke concentratie op bureaucratische ontwikkelingen er echter toe kan leiden dat

veranderingen in het vreemdelingenbeleid te gemakkelijk aan deze bureaucratisering, of zelfs aan individuele ambtenaren wordt toegeschreven’.21 Dit commentaar is gericht op het reeds aan bod

gekomen werk Ongenode gasten van Marij Leenders. Volgens Van Eijl leidt de beperking tot justitiële archieven en politiearchieven er toe dat, hoewel Leenders verschillende invloeden signaleert op het immigratiebeleid, het optreden van individuen ‘wel erg veel aandacht’ krijgt.22

Een bezwaar tegen Leenders’ methode is inderdaad dat zij door haar accent op wetgeving en staatsvorming, soms een wel erg eendimensionaal beeld geeft van de vluchtelingenproblematiek in de jaren dertig. Het feit dat zij hoofdzakelijk belicht welke wet- en regelgeving uiteindelijk

bekrachtigd is, lijkt voort te komen uit de beperkingen van haar bronnenmateriaal. In deze scriptie

19 Hans Knippenberg en Ben de Pater, De eenwording van Nederland (Nijmegen 2002). 20 Ibidem, 14-15.

21 Corrie van Eijl, Al te goed is buurmans gek. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1840-1940 (Amsterdam

2005) 8-9.

(7)

6 wordt getracht dit bezwaar te ondervangen door gebruik te maken van een ander soort bron. In deze scriptie wordt bij het beantwoorden van de vraag op welke wijze in de jaren 1933-1940 het grensbeleid van de Nederlandse regering ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen tot stand kwam, uitvoerig gebruik gemaakt van de Kamerstukken.23 Hoewel er aan de hand van deze bronnen

een vollediger beeld kan worden geschetst, dan op basis van de wet- en regelgeving zelf, is er tot op heden nauwelijks gebruik gemaakt van dit materiaal.24

Omdat gekozen is voor een ander type bronnenmateriaal, ligt in deze scriptie het accent ook niet zozeer op individuen of staatsvorming, maar staan de regeringspartijen centraal. Doordat zij zeer invloedrijke bestuursposten bezetten, drukten zij immers een flinke stempel op het

vreemdelingenbeleid. Zo was bijvoorbeeld Defensie verantwoordelijk voor het bewaken van de grenzen, Justitie regelde toelating, verblijf en politietaken en Economische en Sociale Zaken waren verantwoordelijk voor het welzijn van de vluchtelingen op de arbeidsmarkt.25 Binnenlandse Zaken

was verantwoordelijk voor de opvang van de vluchtelingen en Buitenlandse Zaken moest het internationale aspect van dit vraagstuk in de gaten houden.26 Over dit internationale aspect van het

vluchtelingenvraagstuk hebben zowel Van Eijl, als de broers Lucassen benadrukt dat het erg vruchtbaar is om migratieonderzoek uit het traditioneel gekozen nationale perspectief te trekken.27

Toch is in deze studie gekozen voor een nationaal perspectief omdat de focus niet zozeer ligt op het migratieproces of de vluchtelingen zelf, maar op het Nederlandse beleid en de

regeringspartijen. Dit betekent echter niet dat er geen aandacht geschonken wordt aan

internationale factoren zoals bijvoorbeeld het mislukken van internationale samenwerking bij het vluchtelingenvraagstuk. De reden hiervoor is dat het beleid simpelweg niet geïsoleerd kan worden van de situatie over de grens. Een korte reflectie op de vluchtelingenaantallen – hoe onnauwkeurig ze ook zijn – maakt snel duidelijk dat de migratie telkens toenam op de momenten dat de situatie in Duitsland verscherpte. Op Nederlandse bodem resulteerde deze intensivering vaak in nieuwe maatregelen op het gebied van toelating.

In het eerste hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de ontwikkeling van het beleid ten

23 Met het begrip ‘Kamerstukken’ wordt gedoeld op Kamerverslagen (of Handelingen): woordelijke verslagen

van de Eerste en Tweede Kamer; Bijlagen: schriftelijk uitgewisselde stukken (inclusief de rijksbegroting) tussen de regering en het parlement; Kamervragen (of Aanhangsels): Schriftelijke vragen van Eerste en Tweede Kamerleden en de bijbehorende antwoorden van de minister of staatssecretaris.

24 Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat met de uitzondering van het staatsvormingsproces, er in de

historiografie van dit onderwerp, de laatste jaren niet meer zo vaak gekozen wordt voor een top-down-benadering waarbij de regering centraal staat.

25 Corrie Berghuis, Joodse vluchtelingen in Nederland, 1938-1940, Documenten betreffende toelating,

uitleiding en kampopname (Kampen 1990) 158-159.

26 Ibidem.

27 Leo Lucassen, ‘Where Do We Go from Here? New Perspectives on Global Migration History’ in: International

(8)

7 aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen. Hoewel Moore, Leenders en Michman reeds hebben belicht welke wet- en regelgeving is ontwikkeld ten aanzien van de vluchtelingen, hebben deze auteurs dit niet gedaan op basis van een intensieve studie van de discussies in de Eerste en Tweede Kamer. In dit onderzoek is het accent wel op deze bronnen gelegd omdat het materiaal niet enkel belicht wanneer een voorstel wordt aangenomen, maar ook licht werpt op de discussies in de aanloop naar een bepaald voorstel. De vraag die zich immers voordoet is in hoeverre het gebruik van andere bronnen, ook kan leiden tot een ander beeld van de totstandkoming van het

vreemdelingenbeleid in de jaren dertig.

In hoofdstuk 2 wordt geanalyseerd door welke argumenten en overwegingen het beleid werd ingegeven. Hoewel ook dit aspect door diverse auteurs eerder is onderzocht, moet worden opgemerkt dat in het ‘regeringsstandpunt’ ten aanzien van het vluchtelingenvraagstuk nog geen nuancering is aangebracht op basis van de verschillende politieke stromingen. In dit hoofdstuk is hier wel voor gekozen, met als doel een meerstemmig geluid te laten horen, om uiteindelijk ook een gevarieerder beeld te kunnen schetsen van de discussies over de vluchtelingenproblematiek in Nederland.

In het laatste hoofdstuk wordt vervolgens de vraag gesteld in hoeverre het beleid ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen onder druk van de publieke opinie en protest in de Kamer is aangepast. Om deze vraag te beantwoorden wordt aandacht besteed aan twee protestmomenten; één in 1934 en de ander 1938. Hoewel Michman, op basis van kranten- en tijdschriftartikelen, de publieke opinie ten aanzien van het vluchtelingenvraagstuk in de gehele periode 1933-1940 heeft onderzocht (en daarbij ook aandacht heeft besteed aan het protest in 1938), is in dit hoofdstuk voor een andere invalshoek gekozen.28 Hier ligt de focus op de twee protestmomenten zelf en wordt de

analyse van de publieke opinie gespiegeld aan een analyse van de discussies in de Kamer.

(9)

8

1.

D

E ONTWIKKELING VAN HET BELEID

Het Nederlandse beleid ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen in de jaren dertig laat zich moeilijk isoleren. Het is onmogelijk dit onderwerp enkel te bekijken vanuit een zuiver nationaal (of internationaal) perspectief. Naast het voor de hand liggende feit dat dit vraagstuk ook een

daadwerkelijk internationaal karakter had, is het nog belangrijker om op te merken dat het door de Nederlandse regering beschouwd werd als een ‘internationaal’ probleem, waar een internationale oplossing voor moest komen. Bovendien is het belangrijk om te realiseren dat de overheidsperceptie van de vluchtelingenstroom erg afhankelijk was van interpretatie van de omstandigheden in nazi-Duitsland. De Nederlandse overheid was voor het ontvangen van informatie over de situatie over de grens, afhankelijk van de Nederlandse diplomaten in Duitsland, de pers en de contacten en

netwerken van Nederlandse politici. Het belangrijkste informatiekanaal was het

samenwerkingsverband tussen de Nederlandse en Duitse politieautoriteiten.29 Uit diverse

onderzoeken is gebleken dat de Duitse politie in de jaren dertig deze kanalen herhaaldelijk heeft aangegrepen om de Nederlandse autoriteiten bang te maken voor de schaal van de politieke emigratie uit Duitsland en het (criminele) karakter van de vluchtelingen.30

In onderzoek naar internationale problematiek in een bepaald land, is het essentieel om de context te analyseren. Aandacht moet er dus besteed worden aan internationale factoren zoals bijvoorbeeld het scherper worden van de situatie Duitsland, de Nederlands-Duitse

handelsbetrekkingen, het vreemdelingenbeleid in andere Europese landen en het mislukken van de internationale samenwerking. Op de tweede plaats is het ook van belang om het vraagstuk in een chronologische context te plaatsen omdat een groot deel van het vreemdelingenbeleid reeds gevormd was in de jaren voor de Duits-Joodse migratiegolf. Pas wanneer de

vreemdelingenwetgeving voor 1933 in verband is gebracht met de situatie in Nederland op de dag van het uitbreken van de vluchtelingencrisis, kunnen de maatregelen van de overheid in de periode 1933-1940 in helder perspectief geplaatst worden.

29 Deze samenwerking was in de jaren twintig ontwikkeld om grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme

tegen te gaan; Moore, Refugees from Nazi-Germany, 168.

(10)

9

De vreemdelingenwetgeving

De Vreemdelingenwet van 1849 regelde de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland gedurende jaren dertig.31 In deze wet stond beschreven dat vreemdelingen in het bezit moesten zijn

van een geldig paspoort en ‘genoeg middelen van bestaan’.32 In de laatste maanden van de Eerste

Wereldoorlog kwam steeds meer het verlangen op om de vreemdelingenwetgeving te vernieuwen. De oorlogstoestand en daaraan verbonden de angst voor revolutionairen en anarchisten

had als gevolg dat de overheid de behoefte had meer controle uit te oefenen op de toelating en verblijf van vreemdelingen.33 Bovendien maakte de komst van grote aantallen Belgische

vluchtelingen duidelijk dat de vreemdelingenwetgeving sterk verouderd was.34 Omdat de meeste

vluchtelingen tijdens de oorlog niet konden voldoen aan de eis van ‘voldoende middelen van bestaan’, was de wet noodgedwongen buiten werking gesteld.35 In juni 1918 kwam met het oog op

de ‘buitengewone omstandigheden’ de Wet Toezicht Vreemdelingen tot stand en het daarop gebaseerde vreemdelingenreglement.36 Deze wet legde de basis voor een systematische registratie

van vreemdelingen.

Bob Moore beschrijft deze herzieningen als ‘minor amendements’.37 Toch lijkt dit enigszins

eufemistisch uitgedrukt wanneer gereflecteerd wordt op de implicaties van de wijzigingen. Een ingrijpende vernieuwing was bijvoorbeeld dat er een visum- en meldingsplicht werd ingesteld. Dit betekende dat vreemdelingen dus niet alleen in bezit moesten zijn van een geldig paspoort (met visum) en genoeg middelen van bestaan, maar zij zich voortaan ook binnen achtenveertig uur dienden te melden bij de politie. Daarnaast werden er extra politietroepen ingezet bij de grensbewaking, werd er speciale functionaris voor grensbewaking aangesteld en een

31 Wet van 13-08-1849 ‘tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen’ (Stbl. 39). Geciteerd uit: Van

Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid en de bevoegdheden van vreemdelingen (Alphen aan de Rijn 1934) 18-21.

32 De term ‘voldoende middelen van bestaan’ duidde in de Vreemdelingenwet niet enkel op het bezit van

daadwerkelijk kapitaal, maar sloeg ook op het vermogen in de toekomst doormiddel van werkzaamheden in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Zie: Wet van 13-08-1849 ‘tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen’ (Stbl. 39). Geciteerd uit: Van Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid, 18-21.

33Een meer structurele oorzaak kan gevonden worden in het staatsvormingsproces. De Nederlandse staat

veranderde begin twintigste eeuw steeds meer van een nachtwakerstaat naar een welvaarstaat. Zie voor een uitgebreide analyse van deze ontwikkeling: Leo Lucassen, ‘Lokale vreemdelingenregisters en

vreemdelingendossiers (1918-1940)’ in: Marlou Schrover e.a. ed., Broncommentaren 5. Bronnen betreffende

de registratie van vreemdelingen in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw (Den Haag 2002) 113-134,

aldaar 113.

34 R. M. A. A. Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling in Nederland (Maastricht 1938) 37; Leenders,

Ongenode Gasten, 167-170.

35 Leenders, Ongenode Gasten, 167-170.

36 Wet van 13-06-1918 (Stbl. 410) en Koninklijk Besluit van 16-08-1918 (Stbl. 521). Geciteerd uit: Van Lier,

Maatregelen tot beperking van den arbeid, 24-33.

(11)

10 Rijkspaspoortenkantoor opgericht in 1918.38 De meest radicale verandering was dat deze wetgeving

de overheid de mogelijkheid gaf om bij algemene maatregel van bestuur beleid te maken. Het gevolg hiervan was dat de regering in de jaren dertig ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen, wet- en regelgeving kon afkondigen zonder goedkeuring van de Kamer. Ondanks dat bepaald was dat dit beleid zou komen te vervallen zodra de toestand in Nederland genormaliseerd zou zijn, bleef de wet nog tot 1967 van kracht.39 In 1926 besloot de regering echter wel af te zien van de visumplicht voor

Duitsland om meer ruimte te creëren voor het werkverkeer tussen Nederland en Duitsland.40

De vluchtelingenstroom

De eerste Duits-Joodse vluchtelingenstroom kwam op gang na het afkondigen van de eerste anti-Joodse maatregelen in april 1933 in Duitsland.41 Al vrij snel na de komst van de eerste vluchtelingen,

werd door enkele burgemeesters geklaagd over het vrijblijvende beleid ten aanzien van

vreemdelingen dat halverwege de jaren twintig was ingevoerd door de regering. De kritiek was dat een groot aantal buitenlandse werknemers werkzaam was in Nederland, terwijl sprake was van een grote werkloosheid in het land.42 De economische malaise maakte dat de overheid reeds enkele

dagen na de komst van de eerste vluchtelingen duidelijk had gemaakt dat de vluchtelingen geen eisen mochten stellen aan de nationale schatkist.43

De eerste officiële discussie in de kamer over het Duits-Joodse vluchtelingenvraagstuk vond plaats op 6 april 1933.44 Na een bezoek aan de grensstreken had Eerste Kamerlid en oud-SDAP’er, J.

Oudegeest, een interpellatie aangevraagd bij de minister van Justitie, J. Donner (ARP), ‘over de toepassing der Vreemdelingenwet in verband met de Duitsche vluchtelingen’. Oudegeest maakte zich zorgen over de eisen die de Vreemdelingenwet van 1849 stelde aan de vluchtelingen. Het was toch bekend, stelde Oudegeest,‘dat de Duitschers de grens van hun land niet mogen overschrijden met een grooter bedrag dan 200 R.M ?’.45 Deze maatregel, de zogenaamde Reichsfluchtsteuer was in

38 Circulaire van de minister van Justitie, 15-11-1918, ‘betreffende de instelling van een Rijkspaspoorten

kantoor’. Dit kantoor werd samen met de visumplicht (voor aantal landen) op 16 oktober 1926 afgeschaft. Geciteerd naar: Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling, 22, 47.

39 Van Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid, 24. Zie ook artikel 5. van de Wet van 17-06-1918 (Stbl.

410) in: Leenders, Ongenode Gasten, 268-270.

40 Naast het afschaffen van de visumplicht (en het Rijkspaspoortenkantoor), werd ook in 1930 een verdrag

gesloten die voorzag in een wederzijdse toezegging dat onderdanen van beide landen onbelemmerd in elkaars land mochten werken. Zie: Leenders, Ongenode Gasten, 237.

41 Naar schatting bevonden zich in augustus 1933 - dus ongeveer vier maanden na de eerste emigratiegolf - al

6000 vluchtelingen in Nederland. Zie: Michman, ‘De joodse emigratie’, 94-95; De Jong, Voorspel, 448-449.

42 Leenders, Ongenode Gasten, 237.

43 Dit hield in dat in de periode 1933-1940 de kosten van het vluchtelingenvraagstuk grotendeels gedragen

werden door de Joodse gemeenschap zelf; David Cohen, Zwervend en dolend, De Joodse vluchtelingen in

Nederland in de jaren 1933-1940 (Haarlem 1955) 26-27; Zie ook: Moore, Refugees, 94-96, 101.

44 Handelingen, EK, 39e Vergadering, 06-04-1933, 533-548. 45 Ibidem, 533.

(12)

11 1931 oorspronkelijk ingesteld als een belasting om te voorkomen dat geld uit Duitsland werd

weggesluisd. In de periode 1933-1940 werd deze maatregel echter gebruikt als een instrument om de Duitse Joden te verarmen.46 ‘Bovendien,’ voegde het oud-SDAP-lid er aan toe, ‘die Duitschers

zullen, wanneer zij zich genoodzaakt zien te vluchten, het wel laten, om een paspoort aan te vragen bij de Duitsche autoriteiten.’47

De minister van Justitie, J. Donner (ARP), formuleerde in reactie op Oudegeest, het eerste regeringsstandpunt over het vluchtelingenvraagstuk. Volgens de minister kon de regering het niet toestaan dat de arbeidsmarkt belast zou worden met vreemde arbeidskrachten.48 Daarnaast liet hij

weten dat alleen in het geval van dreigend levensgevaar ‘humanitaire overwegingen’ – hiermee doelde de minister op het ongeschreven asielrecht – zwaarder zouden wegen dan de normale eisen van toelating.49 Het asielrecht gold volgens Donner voor ‘vluchtende’ en ‘achtervolgd wordende’

personen, maar zo was de stand van zaken, aldus de minister, in verband met de Duitse Joden niet.50

Bovendien stelde Donner enigszins sarcastisch: ‘Is er bijv. niet veel voor te zeggen, dat de Polen naar hun eigen land uitwijken?’, en lag het bovendien niet veel meer voor de hand dat de communisten naar Rusland vertrokken?51 De minister van Justitie wees tevens op het tijdelijke karakter van de

emigratie. Via het grensstation in Zevenaar, had hij doorgekregen dat er 300 Duitse Joden binnengekomen waren, en de laatste dagen alweer 100 zijn teruggegaan. ‘Het wordt door de menschen zelf dus ook gevoeld als een tijdelijke maatregel’ concludeerde de minister van Justitie.52

In de zomermaanden ging de Nederlandse regering het verblijf van vreemdelingen steeds meer aan banden leggen. Zo werd bijvoorbeeld in juli 1933 een algemeen verbod van politieke actie voor vreemdelingen afgekondigd.53 Kort gezegd kwam dit er op neer dat vreemdelingen zich in

Nederland op geen enkele manier met de politiek bezig mochten houden. In september werden er ook beperkingen doorgevoerd voor studenten die niet de Nederlandse nationaliteit bezaten.54

Ondanks enkele restricties, en de vastberadenheid van de nieuwe minister van Justitie, Van Schaik,

46 In 1931 werd deze belasting enkel toegepast op inkomens hoger dan 20.000 Rm. In 1933 werd besloten dat

de grens niet over mocht met een bedrag hoger dan 200 Rm en in 1936 was het voor een individu niet legaal om meer dan 10 Rm. mee te nemen uit Duitsland. Zie: Moore, Refugees from Nazi-Germany, 112; M. A Kaplan,

Between Dignity and Despair: Jewish Life in Nazi Germany (Oxford 1998) 70-71.

47 Handelingen, EK, 39e Vergadering, 06-04-1933, 534-536. 48 Zie voor verklaring van Donner: Ibidem, 536.

49 Ibidem, 534-536. 50 Ibidem.

51 Ibidem. 52 Ibidem.

53 De minister van Justitie refereerde vaak aan dit politieke verbod. Zie bijvoorbeeld: Handelingen, TK, 17 e

vergadering, 12-09-1933, 1933-1934, 327; Handelingen, TK, 55e Vergadering, 24-04-1934, 1753-1751, aldaar

1733-1734.

54Deze beperkingen kwamen in de vorm van een amendement op de Wet voor Hoger Onderwijs. Het ontwerp

(13)

12 om het toegangsbeleid te verscherpen, werden in de eerste maanden na de eerste vluchtelingengolf nog niet echt concrete maatregelen getroffen.

Wel had de regering in november 1933 toestemming gegeven voor de oprichting van een instituut voor beroepsopleidingen voor Duits-Joodse jongeren, genaamd ‘Werkdorp Nieuwesluis’ in de Wieringermeerpolder.55 De vijfenzeventig hectare grond voor het project dat onder leiding stond

van het Comité voor Joodsche Vluchtelingen (CJV), werd door de regering voor tien jaar gratis ter beschikking gesteld.56 Deze daad kan niet helemaal altruïstisch worden genoemd omdat de regering

er wel degelijk baat bij had. Het doel van het Werkdorp was ‘eene tijdelijke voorziening te treffen’ om Duitse vluchtelingen voor te bereiden op de agrarische arbeid in Palestina en andere landen.57

De bevordering van repatriëring en remigratie van de vluchtelingen was dus het belangrijkste motief van de regering om mee te werken aan het Werkdorp.58

In de herfst van 1933 kwam het vluchtelingenvraagstuk weer ter sprake in de ministerraad. Moest men de controle aan de grenzen nu gaan verscherpen? Uit tellingen van de Marechaussee was gebleken dat er in twee maanden tijd ruim duizend Duits-Joodse vluchtelingen meer waren binnengekomen dan vertrokken (en dat alleen op de stations Oldenzaal en Zevenaar).59 Minister Van

Schaik stelde nogmaals de vraag of ‘de invasie, die op blijvende vestiging dreigt uit te lopen, wel gewenst is op ras-, economische en sociale overwegingen’. Want, waarschuwde de minister: ‘tegen de winter wordt een wassende toevloed verwacht’.60 De conclusie van premier Colijn met betrekking

tot het debat luidde: ‘Voorlopig geen stappen doen. Afwachten resultaat Volkenbond actie.’61 De

minister-president doelde op het voorstel van de voorzitter van de Joodse comités, David Cohen, die gepolst had bij de regering of zij er iets voor voelden om de Volkenbond te betrekken in het

vluchtelingenvraagstuk.62 Cohen vroeg zich af of er niet een Hoge Commissaris voor de vluchtelingen

55 Michman en Langkau-Alex, ‘Het Nederlandse Vluchtelingenbeleid, 274-277; Geuljans, De rechtspositie van

den vreemdeling, 60.

56Aanhangsel, EK, nummer 9, 1934-1935, 19; Het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen (CBJB) werd

opgericht in 1933 en stond onder leiding van David Cohen en Abraham Asscher (de latere leiders van de Joodse Raad). In april 1933 werd het Joodse Vluchtelingen Comité (JVC) opgericht als onderafdeling van het CBJB. Cohen werd voorzitter van het JVC. Zie voor uitgebreide ontstaansgeschiedenis: Cohen, Zwervend en

dolend, 241.

57 Kamerstuk, EK, nummer 2E, ondernummer 2, 1934-1945, 8; Van Lier, Maatregelen tot beperking van den

arbeid, 85.

58 In 1935 onderstreepte Kamerlid Van Citters (ARP) in de Eerste Kamer opnieuw het tijdelijke karakter van het

werkdorp: ‘(…) daarom waarschuw ik den Minister, houdt aan het tijdelijke der instelling vast.’ Zie:

Handelingen, EK, 55e Vergadering, 27-06-1935, 1934-1935, 745. 59 De Jong, Voorspel, 449.

60 Ibidem, 448-451. 61 Ibidem, 450-453.

62 Dit idee was volgens Cohen ‘een stap die het gevolg was van een Joods overleg in Genève’. Cohen schrijft

over de reactie van de regering, dat minister van Buitenlandse Zaken, De Graeff ‘grote sympathie’ toonde. Zie: Cohen, Zwervend en dolend, 31-32, 105-106; Schuurma bevestigt het citaat van Cohen: Rolf Schuursma,

(14)

13 aangesteld zou kunnen worden om diverse landen te bewegen meer Joden op te nemen.63 In de

herfst van 1933 werd het Nederlandse voorstel goedgekeurd in het Assemblée van de Volkenbond (alleen Duitsland stemde tegen).64

In maart 1934, toen Van Schaik de steun had verworven van de ministers van Binnenlandse Zaken en Economische Zaken, werd er in de ministerraad besloten om de stroom vluchtelingen tegen te gaan.65 Bepaald werd dat joodse vluchtelingen zo veel mogelijk geweerd werden en in het

bijzonder Ostjuden en ‘rode elementen’. 66 Aanleiding voor de nadruk op het weren van ‘politieke

elementen’ onder de Duitsers was de berichtgeving uit Duitsland dat er groot aantal ‘subversieven’ naar Nederland zou zijn gevlucht.67 De staatlozen mochten voorlopig blijven, tot hier een regeling

vanuit de Volkenbond voor kwam.

Op 16 mei 1934 kwam een wet tot stand die voorzag in ‘de regeling van het verrichten van arbeid voor vreemdelingen’.68 Deze wet koppelde hoofdzakelijk de bedrijfstakken waartoe Joodse

vluchtelingen zich aangetrokken voelden, bijvoorbeeld confectie-industrie en commissiehandel, aan een vergunningenstelsel.69 Hierdoor werd het voor vreemdelingen onmogelijk gemaakt hier in

loondienst te treden. Opgemerkt moet worden dat uit de Kamerstukken blijkt dat het idee om de arbeidsmogelijkheden voor vreemdelingen aan banden te leggen als reeds in september 1933 op de agenda van de Tweede Kamer was geplaatst.70

Op 30 mei 1934 vertaalde de eensgezinde houding tussen de departementen zich in nieuwe instructies. Bepaald werd, vluchtelingen uit Duitsland zo veel mogelijk te weren door scherper toezicht te houden op het hebben van genoeg bestaansmiddelen, en hen slechts een verblijf van twee weken toe te staan, zodat de vluchtelingen in de tussentijd hun vertrek naar het buitenland

63 Cohen, Zwervend en dolend, 31-32, 105-106; Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling, 62-63. 64 Zie voor het verslag van de veertiende vergadering van de Volkenbond, van 25 september 1933 tot 11

oktober1933: Kamerstuk TK, nummer 2III, ondernummer 9, 1933-1934, 71-74.

65 De Jong, Voorspel, 451.

66 Briefwisseling Colijn aan Van Schaik, 15 maart 1934 (ARA ministerraad, nr. 298). Geciteerd naar: Leenders,

Ongenode Gasten, 243; De Jong, Voorspel, 451-453.

67Ibidem.

68 Zie voor de Wet van 16-05-1934, ‘tot regeling van het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen’ (Stbl.

257): Van Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid, 92-95; Zie voor de toelichting in de Tweede Kamer:

Kamerstuk, TK, nummer 163, ondernummer 1, 1933-1934, 1-4.

69 Zie voor een juridische analyse: Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling in Nederland, 92-93;

Michman, ‘De joodse emigratie’, 96-97; De Jong, Voorspel, 457.

70 Het is opmerkelijk dat geen enkele auteur aandacht schenkt aan het feit dat het ontwerp voor deze wet al

op 15 september 1933 door de Raad van State aan de Tweede Kamer was voorgelegd; Zie voor de Wet van 16-05-1934, ‘tot regeling van het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen’ (Stbl. 257): Van Lier,

Maatregelen tot beperking van den arbeid, 92-95; Zie voor de toelichting in de Tweede Kamer: Kamerstuk, TK,

(15)

14 konden voorbereiden. 71 Verder stond in de voorschriften beschreven dat de Duits-Joodse

vluchtelingen niet aan werk geholpen moesten worden of aan de mogelijkheid tot de voltooiing van hun studie; ‘integendeel ware dit voor den vervolge zooveel doenlijk te voorkomen.’72 Wel had De

Graeff, minister van Buitenlandse Zaken, er nog door weten te drukken dat alleen vluchtelingen die in ‘direct levensgevaar’ verkeerden, voorlopig op Nederlands grondgebied mochten blijven.73

Opgemerkt moet worden dat de regering echter van mening was dat het aantal gevallen dat aanspraak kon maken op deze clausule van levensgevaar zeer gering was. Het Nederlandse

gezantschap te Berlijn had aan deze beeldvorming bijgedragen omdat het in april 1934, een rapport had uitgevaardigd met de boodschap dat ondanks toenemende maatschappelijke ruinering, joden in Duitsland zich niet in een levensbedreigende situatie bevonden.74

Aan het eind van het jaar 1934 ging de minister van Justitie, Van Schaik, nog even kort in op een verwijt dat diverse keren door de linkse partijen in de Kamer was geuit, namelijk dat de Duitse overheid de neiging had om personen onterecht als communisten te betitelen.75 Deze volgens de

minister ‘toch reeds weinige waarschijnlijke bewering’ kon echter ook niet gestaafd worden door de ‘talrijke rapporten’ die Van Schaik had bekeken.76 Duidelijk wordt dat in de jaren 1933-1934 met

name de ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Justitie nog niet bepaald het idee hadden dat de informatiestroom uit Duitsland met betrekking tot de vluchtelingen

onbetrouwbaar was. Leenders stelt dat in de loop van 1935 de regering steeds bewuster werd van het feit dat de berichtgeving uit Duitsland, over met name linkse politieke vluchtelingen, niet meer serieus kon worden genomen.77 De vraag die opkomt is echter in hoeverre een betere beoordeling

van de situatie in nazi-Duitsland ook geleid heeft tot een realistischer beleid ten aanzien de Duits-Joodse vluchteling?

71 Bovendien werd besloten dat alle Oost-Europese joden, die zich na 1930 in Nederland hadden gevestigd,

zouden worden uitgeleid; Leenders, Ongenode Gasten, 244. Zie voor een volledige versie van de instructies van 30-05-1934 (meicirculaire): Van Lier, Maatregelen tot beperking van den arbeid, 44-46.

72 Ibidem.

73 Het begrip ‘direct levensgevaar’ definieerde men als een te verwachten vervolging wegens rassenschennis of

opsluiting in een concentratiekamp. Deze clausule, die eigenlijk al in april 1933 door minister Donner geformuleerd was, zou nog in iedere circulaire die na mei 1934 uitgevaardigd werd, voorkomen. Wat hierbij problematisch was, was dat ‘direct levensgevaar’ uiterst moeilijk te bewijzen viel. Bovendien was het begrip ‘rassenschennis’ in de jaren dertig een veel breder begrip dan dat het nu is. Eind 1939 werd opname in een concentratiekamp niet meer gezien als levensgevaar. Zie: Cohen, Zwervend en dolend, 341-342; Berghuis,

Joodse vluchtelingen, 220-222.

74 Rapport van Gezantschap Berlijn aan de minister van Buitenlandse Zaken, 07-04-1934, Algemeen

Rijksarchief, ministerraad, doos 307, 28d/1934, nr. 1506/1293/593. Geciteerd naar Moore, Refugees, 160. Zie ook: Leenders, Ongenode gasten, 243; De Jong, Voorspel, 498.

75 Kamerstuk, TK, nummer 2 IV, ondernummer 9, 1934-1935, 20-22. 76 Ibidem.

(16)

15

D

ESILLUSIE

1935

TOT DE ZOMER VAN

1938

In de jaren 1933-1934 kwam sterk naar voren dat het overheidsbeleid sterk gebaseerd was op het idee dat het Duits-Joodse vluchtelingenvraagstuk van tijdelijke duur was. Halverwege het jaar 1935 keerde dit besef echter door het afkondigen van nieuwe anti-Joodse maatregelen en toenemen van het antisemitisch geweld in Duitsland.78 Daar kwam bij dat tijdens de verkiezingen in april 1935 bleek

dat het nationaalsocialistische gedachtegoed ook op Nederlandse bodem aantrekkingskracht had. De NSB behaalde een verkiezingswinst van bijna 8 procent van de stemmen.79 Moore concludeert

met het oog op het bovenstaande correct dat het jaar 1935 ‘could be seen as a watershed (…)’.80

Niet alleen in de beoordeling van het vluchtelingenvraagstuk is er in 1935 een ommekeer te zien. Ook in de Nederlandse houding ten aanzien van de Volkenbond is er een keerpunt zichtbaar. Waar de regering en het parlement in de voorgaande jaren nog veel hoop hadden gekoesterd ten aanzien van de Volkenbond als internationale bemiddelaar en als logische opvolger van de nationale

neutraliteitspolitiek, begon in de loop van het jaar 1935 steeds meer het besef door te dringen dat de supranationale organisatie een mislukking was.81

Het slinkende vertrouwen in de Volkenbond kwam op de eerste plaats voort uit het gegeven dat de Sovjet-Unie in 1934 lid van de Volkenbond was geworden. Nederland was één van de weinige landen die in 1934 tegen deze toetreding stemde.82 Op de tweede plaats had de supranationale

organisatie een groot deel van haar geloofwaardigheid verloren door haar zwakke optreden ten aanzien van nazi-Duitsland en fascistisch Italië. Toen Hitler in maart 1935 – tegen de afspraken van het verdrag van Versailles – de dienstplicht invoerde, en Italië Abessinië bezette in oktober 1935, vaardigde de Volkenbond tevergeefs economische sancties uit tegen Italië. 83 Kort nadat

nazi-Duitsland in 1936 uit de Volkenbond stapte, ging Hitler over tot de remilitarisering van het

78 Denk hierbij bijvoorbeeld aan de afkondiging van de Neurenberger Rassenwetten of de verklaring van de

Duitse overheid in februari 1935 dat terugkerende Joden nadat ze gearresteerd waren, overgebracht zouden worden naar een Schulungslager; Zie voor verklaring: Moore, Refugees, 70. Zie voor opsomming anti-Joodse maatregelen: F. Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, 1800-heden (Amsterdam 2005) 360-367.

79 Herman Langeveld, ‘De troosteloze jaren dertig’, Historisch Nieuwsblad, http://bit.ly/1SYbEXe, geraadpleegd

op 02-04-201.

80 Moore onderbouwt zijn stelling door te schrijven dat in de eerste helft van 1935 ‘all the signs indicated that

the problem [vluchtelingenvraagstuk] was on the point of solving itself.’ Zie: Moore, Refugees, 206.

81 Van Roon en Moeyes trekken deze conclusie. Zie: Ger van Roon, ‘Het beleid van de Nederlandse regering

tegenover Hitler-Duitsland, 1933-1940’, in: Kathinka Dittrich en Hans Würzner red., Nederland en het Duitse

Exil 1933-1940 (Amsterdam 1982) 40-48, aldaar 41; Paul Moeyes, De sterke arm, de zachte hand, Het Nederlandse leger & de neutraliteitspolitiek 1839-1939 (Amsterdam 2006) 483; Kamerstuk, TK, nummer 2 III,

ondernummer 8, 1935-1936, 35.

82 Ben Knapen, De lange weg naar Moskou. Nederlandse relaties tot de Sovjet-Unie, 1917-1942 (Amsterdam

1985) 62-63.

(17)

16 Rijnland.84 Ondanks dat door deze actie de bepalingen uit het verdrag van Locarno werden

geschonden, namen noch de Volkenbond, noch andere Europese staten represailles.85 In 1936

besloot Nederland, gevolgd door de Oslostaten, uit de sanctieverplichting van de bond te stappen.86

Na dit besluit werd een terugkeer naar neutraliteit ingezet.87 Dit betekende dat Nederland nog een

extra bezwaar had tegen de opname van vluchtelingen, namelijk de angst voor de aantasting van neutraliteit.

Dat over de grens de situatie voor Joden in het begin van 1935 schrijnender werd, blijkt uit de verklaring van Duitse regering begin februari 1935 dat terugkerende Joden gearresteerd zouden worden en vervolgens naar een ‘Schulungslager’ gebracht zouden worden.88 Wanneer de

omschrijving van David Cohen, de voorzitter van het Comité voor Joodsche Vluchtelingen (CJV) in het achterhoofd wordt gehouden, dat de ‘Schulungslager’ ‘niets anders’ waren dan ‘de bekende

concentratiekampen’, dan is de manier waarop de minister van Justitie de kampen beschreef toch enigszins eufemistisch. 89 Van Schaik benadrukte namelijk in september 1935 dat deze kampen niet

gezien moeten worden als ‘een straf’ maar als een ‘tijdelijke afzondering’ voor ‘terugkerende emigranten’.90

Toen in Duitsland de Neurenberger Rassenwetten in diezelfde maand werden afgekondigd, stuurde de Nederlandse regering onmiddellijk duidelijke instructies naar de grenspolitie om betere controle uit te oefenen op het vluchtelingentoezicht.91 Deze instructies, die maakten dat de overheid

een grote controle kreeg op het vreemdelingebeleid, hadden verder tot gevolg dat de scheidslijnen

84 Moeyes, De sterke arm, 408.

85 Uit diverse vergaderingen van de Kamer blijkt dat het prestige van de Volkenbond ernstig was geschaad door

de ineffectiviteit van het supranationale sanctiesysteem. Zie bijvoorbeeld: Handelingen, EK, 29e Vergadering,

18-02-1936,1935-1936, 314; Handelingen TK, 25e Vergadering, 27-11-1936, 1936-1937, 660-661. Zie voor het

verdrag van Locarno: Moeyes, De sterke arm, 380.

86 Toen Italië Abessinië (huidig Ethiopië) bezette, stelde de Volkenbond economische sancties in. Toen

Nederland economische schade leed in de handel met Italië en de sancties niet effectief bleken omdat het land in 1936 doorging met haar annexatie, verklaarden de Oslostaten (Denemarken, Zweden, Noorwegen, België en Luxemburg), onder leiding van Nederland in 1936 uit de sanctieverplichting te stappen; Moeyes, De sterke

arm, 399-404; Duco Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Houten 2010)

90-91.

87 Het is wel belangrijk op te merken dat de Nederlandse neutraliteit in deze jaren niet bepaald onomstreden

was. Nederland voerde immers geen politiek van strikte afzijdigheid: het had diverse handelsovereenkomsten met nazi-Duitsland gesloten en minister-president Colijn trachtte defensieovereenkomsten te sluiten met Groot-Brittannië om zo steun te verkrijgen bij een eventuele aanval. Daarnaast er volop gebouwd aan

verdedigingswerken. Zie voor een analyse van de terugkeer naar neutraliteit: Hellema, Nederland in de Wereld, 90-91; Zie voor een meer genuanceerde analyse: Moeyes, De sterke arm, 427-428. Zie voor kosten die in 1935 zijn besteed aan verdedigingswerken: Kamerstuk, TK, nummer 483, ondernummer 1, 1935-1936.

88 Moore, Refugees, 70.

89 De Jong, Voorspel (Den Haag 1969) 470.

90 Opvallend in deze brief is het eufemistische taalgebruik: vluchtelingen werden als ‘emigranten’

afgeschilderd. Zie: De brief van Van Schaik, 25 september 1935 in: Archief Ministerie van Justitie, ‘s-Gravenhage, A-185, doos 506. Geciteerd naar: Michman,‘De joodse emigratie’ 97-98.

(18)

17 tussen economische vluchtelingen en ‘echte vluchtelingen’ scherper werd.92 Om als vluchteling

toegelaten te worden moesten de Duitse joden bewijzen dat hun leven in Duitsland direct gevaar liep en voor ‘emigranten’ gold dat ze in bezit moesten zijn van grote kapitalen.93 In de praktijk gold

echter dat zowel het aantonen van levensgevaar, als het meebrengen van kapitalen zeer moeilijk was.

Reeds aan bod kwam dat de regering in maart 1934 de controle op politieke elementen vergrootte wegens de geruchten uit Duitsland dat een groot aantal ‘subversieven’ zich in Nederland bevond.94 Begin 1935 deden zich wederom soortgelijke geruchten voor.95 De regering besloot naar

aanleiding hiervan om in januari 1935 een interneringskamp in Honswijk te installeren.96 Vanwege

het uitblijven van de ‘grote stroom extremisten en politieke vluchtelingen’ werd het kamp eind 1935 gesloten.97 In de vergadering van de Tweede Kamer in november 1935 besteedde Kamerlid Schalker

(CPN) aandacht aan de geruchten die in januari waren verspreid.98 Het Kamerlid wilde licht werpen

op de arrestatie van een aantal personen die naar aanleiding van de geruchten geïnterneerd waren. Dit waren volgens het Kamerlid ‘de menschen, waarvoor (…) het interneeringsfort Honswijk’ was ingericht.99 Gebleken was dat de Nederlandse politie te goedgelovig was omgegaan met de ‘valsche

beschulding’ van deze personen door een Gestapo-agent. Inmiddels waren de mensen door Justitie vrijgelaten maar toch wilde Schalker nog aandacht vragen voor het Gestapo-gevaar in Nederland en daarnaast was het Kamerlid ontsteld over het gegeven dat de Gestapo-agent in kwestie ‘geen haar werd gekrenkt’.100 Van Schaik antwoordde dat de verbinding tussen de Gestapo en de Nederlandse

politie logischerwijs voortkwam uit het gegeven dat de politie in binnen- en buitenland elkaar inlicht en steunt.101

92 Moore, Refugees, 205. 93 Moore, Refugees, 205.

94 Briefwisseling Colijn aan Van Schaik, 15 maart 1934 (ARA ministerraad, nr. 298). Geciteerd naar: Leenders,

Ongenode Gasten, 243; De Jong, Voorspel, 451-453.

95 Leenders, Ongenode Gasten, 251.

96 Het fort dat in 1935 tot interneringskamp werd omgedoopt, was tussen 1841 en 1848 gebouwd als

onderdeel van de nieuwe Waterlinie. De reden dat de regering overging tot internering, in plaats van

uitleiding, had sterk te maken met het feit dat de Belgische regerings steeds minder gediend was van het grote aantal uitzettingen over de Belgische grens. Op twee juli 1937 werd een overeenkomst met België gesloten, waarin was bepaald dat de wederzijds over elkaars grenzen geschoven vluchtelingen naar Duitsland zouden worden teruggestuurd. Handelingen, TK, 14e vergadering, 23-11-1937, 332. Zie ook: Leenders, Ongenode

Gasten, 251.

97 Leenders, Ongenode Gasten, 251-253.

98 Opgemerkt moet worden dat reeds op 17-10-1935 dor minister Wijnkoop het volgens aan Justitie was

gevraagd: ‘Heeft de Minister kennis genomen van het feit dat de vier personen te Arnhem, die gearresteerd waren wegens beschuldigingen door een in Nederland gekomen Duitscher (Gestapo-agent) tegen hen ingebracht, door de Justitie zijn vrijgelaten?’. Zie: Aanhangsel, TK, nummer 30, 1935-1936, 17-10-1935.

99 Handelingen, TK, 19e Vergadering, 21-11-1935, 1935-1935, 506. 100 Ibidem.

(19)

18 Ondanks dat de linkse partijen regelmatig waarschuwden voor het klakkeloos overnemen van de informatie van de Duitse politie, lijkt de minister van Justitie zich eind 1935 nog niet bepaald kritischer op te stellen ten aanzien van de situatie in nazi-Duitsland en de informatie afkomstig van de Duitse autoriteiten. Van Schaik liet namelijk weten dat de ‘practijk meermalen heeft uitgewezen, dat zich hier te lande lieden melden, onder de mom politiek vluchteling te zijn, doch in feite slechts met het doel hunne gerechte straf, opgelegd voor zuiver gemeene misdrijven, te ontloopen.’102

Daarnaast liet de minister ook niet echt blijken dat er in de kwestie Honswijk fouten waren gemaakt. Echter, stelde hij juist dat de ‘ervaringen, opgedaan met het interneeringsdepot voor vreemdelingen (…) gunstig’ waren.103 Want met het oog op de ‘tegenwoordige, abnormale tijden’ was de regering

volgens Van Schaik, genoodzaakt om buitenlanders uiterste beperkingen op te leggen, omdat ‘aldus eene onpartijdige houding – wenschelijk mede op grond van internationale verhoudingen –

gehandhaafd kan worden.104

In april 1937 kwamen er nog nieuwe arbeidsbeperkingen voor vreemdelingen tot stand. De zogenaamde ‘wet van 22 april 1937’, gaf aan de overheid de mogelijkheid om het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven door vreemdelingen aan banden te leggen. 105 Net als bij de

eerdere arbeidsrestricties voor vreemdelingen, werd ook deze wet reeds op 16 november 1934 ingediend in de Tweede Kamer.106 Destijds werd de goedkeuring van het wetsontwerp echter

uitgesteld door de minister van Economische Zaken, Steenberghe (RKSP), omdat eerst nog ‘breedvoerig overleg’ nodig was om de belangen van de handel en van de nijverheid in de gaten houden.107

Opvallend is dat het voortvarende Nederlandse initiatief tijdens Volkenbondvergadering in 1933, om een Hoge Commissaris Vluchtelingen aan te stellen, toch enigszins schril afsteekt tegen de Nederlandse terughoudendheid om de hieruit voortvloeiende regeling van 1936 goed te keuren. Het hier bedoelde ‘arrangement provisoire concernant le statut des réfugiés provenant d’Allemagne’ had tot doel om de regels rondom identiteitspapieren en visa internationaal te standaardiseren.

Daarnaast trok regeling de voorschriften rondom de terugwijzing en uitzetting van

102 Kamerstuk ,TK, nummer 2 IV, ondernummer 9, 1935-1936, 20. 103 Ibidem.

104 Met ‘uiterste beperkingen’ doelde Van Schaik op het gegeven dat vreemdelingen in Nederland, die politieke

uitlatingen deden, of een gevaar vormden voor de openbare veiligheid en zedelijkheid, geïnterneerd moesten worden; Ibidem.

105 Wet van 22-04-1937, ‘tot regeling van het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven door

vreemdelingen’ (Stbl. 628). Zie voor een juridische analyse: Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling, 92-93; Berghuis concludeert correct over deze wet dat hierdoor zelfstandige vestiging door vreemdelingen ‘praktisch onmogelijk’ werd; Berghuis, Joodse vluchtelingen, 10-11; Geuljans, De rechtspositie van den

vreemdeling, 92-93; Moore, Refugees, 227.

106 Kamerstuk, TK, nummer 2X, ondernummer 10, 1935, 20-23. 107 Kamerstuk, TK, nummer 2X, ondernummer 10, 1935, 20-23.

(20)

19 van vluchtelingen voor de lidstaten gelijk. In juli 1936, nadat Duitsland de Volkenbond had verlaten, ratificeerden zeven staten de voorlopige regeling voor vluchtelingen uit Duitsland.108 In Nederland

werd deze regeling niet geratificeerd.109

Op 12 november 1937 verdedigde minister Goseling, van Justitie, zijn terughoudendheid om het verdrag te ondertekenen. Een groot struikelblok voor de minister was dat de regeling aan vluchtelingen een aantal rechten gaf waardoor uitwijzing, ‘ook indien de openbare orde gewenscht doet zijn’ moeilijker werd.110 Daarnaast vermeldde de minister van Justitie dat: ‘De ondergeteekende

vreest, dat een en ander uitwijzing op ruimere schaal, mitsgaders sluiting van de grenzen voor alle nieuwe vluchtelingen ten gevolge zou hebben.’111 Daar kwam volgens de minister bij dat ‘de opzet

van het voorloopig arrangement tot zekere hoogte in strijd is met de grondgedachte van de Regeering, dat aan de vluchtelingen in ons land in het algemeen slechts een voorloopig asyl kan worden verleend, ten einde hen in de gelegenheid te stellen hun emigratie naar elders voor te bereiden. Vermeden moet worden alles, wat de strekking heeft duurzame vestiging in ons reeds zoo dicht bevolkte land te bevorderen.’112

Bij het besluit van 19 december 1935 was door de minister van Justitie een commissie ingesteld die het functioneren van de Vreemdelingenwet diende te onderzoeken.113 Het rapport van

deze commissie, waarin het advies stond om de wetgeving te vernieuwen, was al in 1937 klaar.114

Verschillende keren werd er door ministers gevraagd naar de vooruitgang, maar de minister van Justitie was niet bereid de onderzoeksresultaten te delen met het Parlement.115 Eind 1937 gaf

minister Goseling – die inmiddels de post van minister van Justitie had ingenomen – toe dat vanuit ‘juridisch-technisch standpunt’ de wet aan vernieuwing toe was, maar toch stelde hij: ‘Wijzigingen

108 Onder andere Frankrijk, België en Zweden, ratificeerden deze regeling wèl. Zie: Handelingen, TK, 13e

Vergadering, 19-11-1937, 1937-1938, 307. In 1938 werd de conventie uit 1936 vervangen door het ‘Verdrag betreffende de Status der vluchtelingen komende uit Duitsland’, ondergetekend op 10-02-1938; Geuljans, De

rechtspositie van den vreemdeling, 64.

109 Zie voor discussie in kamer over deze regeling: Kamerstuk, TK, nummer 2IV, ondernummer 7, 1937-1938, 7;

Handelingen, TK, 13e Vergadering, 19-11-1937, 1937-1938, 307. Zie ook: Geuljans, De rechtspositie van den

vreemdeling, 62-64.

110 Kamerstuk, TK, nummer 2 IV, ondernummer 9, 1937-1938, 24; Handelingen, TK, 13e Vergadering,

19-11-1937, 1937-1938, 311.

111 Ibidem. 112 Ibidem.

113 Leenders schrijft dat deze commissie ‘ter voorbereiding van een wijziging van de Vreemdelingenwet’ in het

jaar 1937, werd ingesteld. Uit de Handelingen blijkt echter dat dit besluit al op 19 december 1935 (2e afdeling

A, No. 895) genomen werd. Zie: Leenders, Ongenode Gasten, 245; Zie voor correcte datum: Geuljans, De

rechtspositie van den vreemdeling, 126; Kamerstuk, TK, 1935-36, 2 IV, 9, 20; Handelingen, EK, 36e Vergadering,

12-03-1936, 1935-1936, 484.

114 Zie voor de verklaring van minister Goseling: Handelingen, TK, 15e Vergadering, 24-11-1937, 1937-1938,

374; Handelingen, TK, 14e Vergadering, 23-11-1937, 1937-1938, 326-331.

115 Zie voor vragen: Handelingen, TK, 13e Vergadering, 19-11-1937, 1937-1938, 307; Handelingen, EK, 25e

(21)

20 van waarlijk materieele beteekenis zijn op dit oogenblik niet verantwoord’.116 Daarnaast voegde

Goseling toe:

‘Mijn bezwaar om op dit punt verbetering te brengen is (…) dat men tijdens den storm het schip niet moet gaan opkalefateren. Men mag zeker ten aanzien van de omstandigheden in Europa zeggen, dat op het gebied van de positie van vreemdelingen de storm krachtig heerscht’. 117

Vanwege de onrust en onzekerheid in wereld was het volgens de minister niet verstandig ‘haar verantwoordelijkheid’ te delen met andere instanties.118 Een andere reden dat het advies van de

commissie aan de kant werd geschoven, kan liggen in het gegeven dat tijdens het kabinet dat sinds juni 1937 was aangetreden geen plaats meer was voor de oorspronkelijke voorvechters van een nieuwe Vreemdelingenwet: de liberalen (VDB).119 In het kabinet Colijn V was enkel plaats voor de

CHU, RKSP en ARP.

In december 1937 werd er in Berlijn een verdrag getekend door de Nederlandse delegatie dat voorzag in wederzijdse toezegging dat arbeiders in elkaars land mochten werken.120 Opgemerkt

moet worden dat er wel beperkingen werden gesteld. Zo kon bijvoorbeeld een Duitse arbeidskracht enkel in Nederland werken, indien de Rijksdienst voor Werkloosheidsverzekering en

Arbeidsbemiddeling (RWA) hiervoor toestemming had gegeven.121 Uit de discussies van de Kamer

blijkt dat voor Nederlandse politici het belangrijkste motief om dit verdrag te sluiten, was om de rechten van de Nederlandsche arbeiders in Duitsland veilig te stellen en daarnaast ze te beschermen tegen de Duitse dwang om lid te worden van nationaalsocialistische organisaties.122

De meicirculaire 1938

In januari 1938 werd tijdens een bespreking tussen de minister van Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken opnieuw de wens geuit het grensbeleid te verscherpen .123 De aanleiding

hiervoor was nieuwe informatie over te verwachten nadere anti-Joodse maatregelen van de Duitse

116 Kamerstuk, EK, nummer 2 IV, ondernummer 2, 1937-1938, 11.

117 Zie voor de verklaring van minister Goseling: Handelingen, TK, 15e Vergadering, 24-11-1937, 1937-1938;

374. Ongeveer een half jaar later herhaalde hij zijn standpunt: Handelingen, TK, 55e Vergadering, 09-06-1938,

1937-1938, 1706.

118 Handelingen, TK, 15e Vergadering, 24-11-1937, 1937-1938; 374. 119 Leenders, Ongenode Gasten, 245; Moore, Refugees, 233. 120 Kamerstuk, TK, ondernummer 433, nummer 2, 1937-1938.

121 Opgemerkt moet worden dat de bepalingen Stbl. 628 en Stbl. 257 wel bleven gelden.

122 Opvallend is dat het met name de communistische Kamerleden waren, die waarschuwden voor, of

informeerden naar het lot van de Nederlandsche arbeiders in Duitsland. Zie bijvoorbeeld de vragen van De Visser (CPH): Aanhangel, TK, nummer 18, 1937. Zie ook: Moore, Refugees, 234-235.

(22)

21 regering.124 De meicirculaire van 1934 had ervoor gezorgd dat iedereen zonder genoeg middelen van

bestaan of geldige papieren geweerd werd, maar dat betekende dat allen die wel hierover beschikten, voor maximaal twee weken naar Nederland konden komen. Naar aanleiding van de besprekingen besloot de ministerraad op 7 februari 1938 dat de minister van Justitie een circulaire moest gaan ontwikkelen ter wering van verdere vluchtelingen.125

Op het ministerie van Buitenlandse Zaken kwam eind februari de informatie binnen dat Hitler van plan was een ‘Groot-Duitschland’ te creëren door Oostenrijk te annexeren.126 Op 21 maart

ging Hitler over tot actie en op dezelfde dag werd door de overheid besloten dat iedereen die niet in bezit was van genoeg geldige papieren, de grens over moest worden gezet. Leenders laat in haar tekst enigszins doorschemeren dat de nieuwe maatregelen een product waren van de Anschluss en de hierdoor toegenomen vluchtelingenaantallen.127 Aangezien reeds in januari 1938 de wens geuit

werd het beleid opnieuw te verscherpen lijkt het echter beter de Anschluss niet zozeer te

interpreteren als een oorzaak voor de maatregelen op 21 maart maar eerder als een extra druppel op de gloeiende plaat. Na de Duitse annexatie van Oostenrijk bepaalde de Nederlandse regering op 23 maart 1938 dat:

‘(…)aan bedoelde (oud-) Oostenrijkers alleen verblijf en toelating kan worden toegestaan indien zij beschikken over een bepaalde som geld en (…) reden voor binnenkomst, aannemelijk kunnen maken; bovendien moeten zij in bezit wezen van een verklaring der Duitse overheid, dat de houder ongehinderd naar Duitsland resp. Oostenrijk kon

terugkeren’.128

Dit zijn natuurlijk absurde voorwaarden, omdat de gevallen die niet terug konden keren, en dus geen verklaring hadden, juist de mensen waren die de meeste behoefte hadden aan bescherming en asiel.129 Op 28 maart stelde Albarda enkele vragen over de nieuwe voorschriften.130 ‘Is de Regeering

niet van oordeel, dat aan de voorwaarden (…) voor de toelating in Nederland van z.g. oud-Oostenrijkers, bijna nooit kan worden voldaan door een Oostenrijker, die, wegens den jongsten

124 Moore, Refugees, 235; Berghuis, Joodse vluchtelingen, 10-11. 125 Berghuis, Joodse vluchtelingen, 10-11.

126 Zie voor het vermoeden dat Hitler Oostenrijk zou gaan annexeren: Handelingen, TK, 34e Vergadering,

23-02-1938, 1937-23-02-1938, 1195; Handelingen, EK, 30e vergadering, 2-02-23-02-1938, 1937-23-02-1938, 281.

127 Ze schrijft immers dat de verscherpende maatregelen gezien kunnen worden als het ‘standaardantwoord’

van de Nederlandse overheid in ‘dergelijke crisissituaties’. Leenders, Ongenode Gasten, 245.

128 Cohen, Zwervend en dolend, 43-45. Zie voor de oorspronkelijke regeling van 23-2-1938, ministerie van

Justitie, 2e Afdeling A. Nr. 1203. ‘Betreffende de toelating van (oud)-Oostenrijkers’: Geuljans, De rechtspositie

van den vreemdeling, 135-136.

129 Daar kwam bij dat het in het algemeen onmogelijk was om de Oostenrijkse grens te overschrijden met een

bedrag van 500 schellingen; Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling, 137.

(23)

22 staatkundigen omkeer, als vluchteling zijn land heeft verlaten om elders asyl te zoeken?’.131 De

voorzitter van de ministerraad en minister van Algemene Zaken, H. Colijn, antwoordde op de vragen dat de regering zich bewust is dat aan de voorwaarden ‘niet gemakkelijk kan worden voldaan’, maar dat de strenge voorwaarden in dit opzicht onvermijdelijk zijn met het oog op het ‘landsbelang’.132

Bovendien stelde hij dat uit de verklaring ‘van motief en der maatregelen blijkt, dat het asylvraagstuk in den eigenlijk zin zich in dezen slechts zelden zal kunnen voordoen’.133

Op 7 mei 1938 vaardigde minister Goseling zijn beruchte meicirculaire uit waarin stond dat ‘een vluchteling voortaan als een ongewenscht element voor de Nederlandsche maatschappij’ zou worden beschouwd.134 Bovendien zou ‘de vreemdeling’, wanneer deze in de toekomst ‘binnenlands

aangetroffen’ werd, ‘over de grens gebracht worden’.135 De aanleiding voor de circulaire was dat

‘aan de toevloeiing van vluchtelingen geen einde te zien is’ en zelfs een ‘vergrooting van de toestrooming te verwachten is’. 136 Daarnaast wilde Goseling ‘slechts herinneren’ aan de

‘economische belangen’ en de ‘aanzienlijke werkloosheid hier te lande’.137 In de voorschriften

schreef Goseling nog wel dat in ‘een enkel geval’ aannemelijk mocht zijn ‘dat werkelijk levensgevaar voor den vluchteling te duchten is (…) dan kan door den Inspecteur der Koninklijke Marechaussee , of den betrokken Procureur-Generaal, fgd. Directeur van Politie, mijne beslissing ingeroepen worden’.138

Enkele dagen na het uitvaardigen van de meicirculaire, had Kamerlid De Visser (CPH) verlof gekregen voor een interpellatie over de nieuwe voorschriften. In juni 1938, tijdens de 55e

vergadering van de Tweede Kamer, kreeg het Kamerlid de mogelijkheid kritische vragen te stellen over het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Interessant is dat in deze vergadering de minister van Justitie – in zijn verweer – zeer bondig omschrijft wat het achterliggende strategie was van de regeling. Volgens Goseling was ‘het niet toelaten (…) minder erg dan het eerst toelaten en dan uitwijzen.’ En wil de regering met ‘dit alles geen paniekstemming wekken’ maar ‘vraagt zij wel den noodigen werkelijkheidszin’.139 ‘Daarom’, wil de regering volgens de minister van Justitie ‘zooveel

131Aanhangsel, TK, nummer 60, 1937-1938, 87. 132 Ibidem.

133 Ibidem.

134 Zie voor de gehele meicirculaire van 7-05-1938, Justitie, 2e Afdeling A. Nr. 1184: Geuljans, De rechtspositie

van den vreemdeling, 138-140.

135 Meicirculaire van 7-05-1938, Justitie, 2e Afdeling A. Nr. 1184, geciteerd uit: Geuljans, De rechtspositie van

den vreemdeling, 139-140; Berghuis, Joodse vluchtelingen, 223-224.

136 Ibidem. 137 Ibidem. 138 Ibidem.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

Supplementary Materials: The following are available online at www.mdpi.com/2072-4292/9/9/885/s1 , Figure S1: The estimation results of c and m for FCM classification; Table S1:

Die afstanden zijn gekozen omdat de stuurgroep Co- existentie die als norm wil gebruiken voor de afstand tussen respectievelijk genmaïs en gewone maïs, en genmaïs en biologische

Albert Helman, Millioenen-leed. De tragedie der joodse vluchtelingen.. niet toegestaan), schrok het Comité er zelfs niet voor terug een eigen Hollands schip te charteren, dat dan

Het ligt niet in mijn bedoeling een tot in onderdelen afdalende beschrijving te geven van de verschillende vormen van uienteelt in ons land. Ik heb gemeend mij te moeten beperken

Dit blijkt uit de studie Kiezen of Delen die de WOT Natuur en Milieu, onderdeel van Wageningen UR in opdracht van het Planbureau voor de Leefomgeving maakte voor de

Abbreviations AU African Union ADB African Development Bank ASEAN Association of Southeast Asian Nations CADFund China-Africa Development Fund CCP

Het primaire doel van de richtlijn is de werknemer bij een overgang van onderneming te beschermen tegen enerzijds een verslechtering in zijn rechtspositie en