• No results found

Een zwaarwegend argument van de Nederlandse overheid om de Duits-Joodse migratie aan banden te leggen, was de economische malaise in Nederland. Al vrij snel na de komst van de eerste

vluchtelingen, werd er door enkele burgemeesters geklaagd over het vrijblijvende beleid ten aanzien van vreemdelingen dat halverwege de jaren twintig was ingevoerd door de regering.211 De kritiek

was dat een groot aantal buitenlandse werknemers werkzaam was in Nederland, terwijl sprake was van een grote werkloosheid in het land. De alsmaar oplopende werkloosheid in Nederland was een gevolg van Beurskrach in 1929. Het aantal werklozen was, van 18.000 in 1929 gestegen naar 300.000 in 1933.212 Deze stijging zette zich nog voort tot 600.000 werklozen in 1936, wat neerkwam op een

percentage van ongeveer 17,5 procent van de beroepsbevolking.213 In 1937 begon de economie zich

weer langzaam te herstellen. Het gegeven dat Nederland in 1936 – als laatste – de gouden standaard losliet, had op den duur gunstige gevolgen voor de economie.214

Vreemde concurrentie

Een goed voorbeeld van het economische bezwaar is de klacht die RKSP-lid Schaepman uitte tijdens de Tweede Kamervergadering in maart 1934. Het Kamerlid klaagde over het feit dat de

vreemdelingen niet eens de moeite namen om hun sollicitatiebrieven in het Nederlands te schrijven. Daarnaast liet hij weten: ‘Men wordt overstroomd met zelfstandig werkenden, die zich overal vestigen en op die wijze aan onze arbeiders en ook aan den middenstand groote concurrentie aan

210 Handelingen, TK, 55e Vergadering, 25-04-1934, 1933-1934, 1745. 211 Leenders, Ongenode Gasten, 237.

212 Harry Paape, ‘Nederland en de Nederlanders’, in: Kathinka Dittrich en Hans Würzner ed., Nederland en het

Duitse Exil 1933-1940 (Amsterdam 1982) 9-29, aldaar 20-22.

213 Gedurende jaren 1929-1933 daalde het nominale inkomen van de Nederlandse bevolking met ongeveer

een derde; J. TH. J van den Berg en J. J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van

Nederland 1797-1946 (Amsterdam 2013) 644. Zie ook: Harry Paape, ‘Nederland en de Nederlanders’, in:

Kathinka Dittrich en Hans Würzner ed., Nederland en het Duitse Exil 1933-1940 (Amsterdam 1982) 9-29, aldaar 20-21.

214 R. W. Roseval, ‘Economische politiek in de jaren dertig’ in: W. Klein e.a. ed., De Jaren dertig. Aspecten van

crisis en werkloosheid (Amsterdam 1979) 91-96, aldaar 95. Toen de economie begon aan te trekken, nadat

36 doen’.215 Aangezien reeds in april 1933 door de minister van Justitie was verklaard dat de komst van

de vluchtelingen niet ten koste mocht gaan van de Nederlandse arbeidsmarkt, werden dan ook spoedig voorbereidingen getroffen om de arbeidsmogelijkheden voor vreemdelingen in Nederland te beperken. 216

Nog geen twee maanden later kwam de wet van 16 mei 1934 tot stand, die voorzag in ‘de regeling van het verrichten van arbeid voor vreemdelingen’.217 De directe aanleiding voor de

restricties, was het onderzoek van de ‘Nederlandschen Kunstenaarsbond’ waaruit naar voren kwam dat in september 1933 ongeveer 58 procent van vreemdelingen werkzaam was in de

amusementskunst en slechts 42 procent Nederlanders.218 In maart 1934 bleek de toestand nog

ongunstiger: slechts 35 procent van de werknemers in het amusementsbedrijf was Nederlands.219 De

eerste arbeidsrestricties voor vreemdelingen werden naast het argument van de hoge werkloosheid en het gevaar van vreemde concurrentie, ook onderbouwd met het feit dat Nederlandse arbeiders steeds vaker geweerd werden op de buitenlandse arbeidsmarkt.220 Vooral het gegeven dat er in

Duitsland steeds meer druk werd uitgeoefend op werkgevers om geen buitenlandse arbeidskrachten aan te nemen, leidde er toe dat naar schatting tweede derde van de Nederlandse arbeiders in Duitsland werkloos was.221

Toen in 1937 de overheid het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven door vreemdelingen aan banden ging leggen, werd er wederom op dezelfde bezwaren gewezen. 222

Belangrijk om op te merken, is dat de economische bezwaren sterk verband hielden met de veronderstelling dat de Duits-Joodse nieuwkomers, niet zozeer naar Nederland kwamen als vluchtelingen maar als economische migranten. Dit blijkt uit bijvoorbeeld de opmerking van de minister van Justitie van Schaik in april 1934. Volgens de minister zijn er veel vreemdelingen in Nederland, die niet beschouwd kunnen worden als ‘politieke vluchtelingen’ maar ‘eenvoudig in

215 Handelingen, TK, 44e vergadering, 02-03-1934, 1933-1934, 1456.

216 Zie voor verklaring van Donner: Handelingen, EK, 39e Vergadering, 06-04-1933, 1934-1934, 536.

217 Het is opmerkelijk dat geen enkele auteur aandacht schenkt aan het feit dat het ontwerp voor deze wet al

op 15 september 1933 door de Raad van State aan de Tweede Kamer was voorgelegd; Zie voor de Wet van 16- 05-1934, ‘tot regeling van het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen’ (Stbl. 257): Van Lier,

Maatregelen tot beperking van den arbeid, 92-95; Zie voor de toelichting in de Tweede Kamer: Kamerstuk, TK,

nummer 163, ondernummer 1, 1933-1934, 1-4.

218 Handelingen, TK, 43e Vergadering, 1-03-1934, 1933-1934, 1149; Handelingen, TK, 3e vergadering, 12-10-

1933, 1933-1934, 17,20.

219 Ibidem.

220 Handelingen, TK, 43e Vergadering, 1-03-1934, 1933-1934, 1446; Kamerstuk, TK, nummer 163,

ondernummer 1, 1933-1934, 1.

221 Handelingen, TK, 43e Vergadering, 1-03-1934, 1933-1934, 1443.

222 Wet van 22-04-1937, ‘tot regeling van het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven door

vreemdelingen’ (Stbl. 628). Zie voor een juridische analyse: Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling, 92- 93. Berghuis concludeert correct over deze wet dat hierdoor zelfstandige vestiging door vreemdelingen ‘praktisch onmogelijk’ werd; Berghuis, Joodse vluchtelingen, 10-11; Moore, Refugees, 227.

37 Duitsland geen bestaan hebben en hier hun brood komen verdienen’.223 Daarnaast kwam de

bescherming van de nationale arbeidsmarkt ook voort uit het gegeven dat de overheid zich sinds 1914 garant had gesteld voor het aanvullen van de werkloosheidfondsen.224 De behoefte om hierbij

onderscheid te maken tussen staatsburger en vreemdeling werd daardoor groter.225

Zonder afbreuk te doen aan het idee dat in sommige beroepstakken Nederlandse arbeiders wel degelijk een grote concurrentie te duchten hadden van Duits-Joodse vluchtelingen, is het wel van belang om op te merken dat deze stelling niet overal opging. Uit diverse rapporten van het Comité voor Economische Voorlichting (CEV), dat was ingesteld door het Comité Bijzondere Joodse Belangen (CBJB), blijkt dat er bijvoorbeeld op het gebied van damesconfectie ook economische voordelen waren:

‘In 1938 was de invoer van dames- en kinderbovenkleding nog slechts een kwart van die in 1933 terwijl daarentegen de uitvoer was verdrievoudigd. Het aantal arbeidskrachten was gegroeid van 20.000 in 1933 tot ruim 30.000 in 1939’.226

Daarnaast liet het rapport ook zien dat er juist werkgelegenheid werd geschapen door het ontstaan van Joodse bedrijven:

‘(…) reeds in 1934, in 82 bedrijven met meer dan 5 werknemers 2000 Nederlanders te werk waren gesteld; daarbij nog ± 1500 in niet-bezochte bedrijven en 1000 voor onderhoud en inrichting; in 1939 was dit aantal zeker tot 10.000 gestegen (…)’.227

Ook erkende de Britse delegatie in Den Haag voor de Board of Overseas Trade, als minder gekleurde partij, in juli 1938, de economische voordelen voor Nederland: ‘(…)beneficial effects of the clothing

223 Handelingen, TK, 55e Vergadering, 25-04-1934, 1933-1934, 6.

224 J.G.S.J. van Maarseveen en P. Rodenburg, ‘Statistieken van de werkloosheid in Nederland, 1902-1943’ in: G.

Van Synghel e.a. ed. Bronnen met betrekking tot armenzorg en sociale zekerheid in de negentiende en

twintigste eeuw (Den Haag 2005) 257-302, aldaar 264. Ook Lucassen verwijst naar dit verband: Lucassen,

‘Lokale vreemdelingenregisters’, 113-115.

225 In mei 1934, werd in de Kamer geklaagd over het hoge aantal Duitsers, die voorgedragen waren voor

naturalisatie (74 procent was Duits). Hoewel naturalisatie een manier was om onder de bepalingen van de Vreemdelingenwet uit te komen, werd dit tijdens de jaren dertig niet aan banden gelegd. Enkel kwam in 1936 een wet (Staatsblad 1936, nr. 209) tot stand die er voor zorgde dat een Nederlandse vrouw die in het huwelijk trad met een vreemdeling haar eigen nationaliteit behield. C. Berghuis en M. Schrover, ‘Inleiding’ in: Marlou Schrover e.a. ed., Broncommentaren 5. Bronnen betreffende de registratie van vreemdelingen in Nederland in

de negentiende en twintigste eeuw (Den Haag 2002) 7-34, aldaar 10; Handelingen, EK, 45e Vergadering, 17-05-

1938, 1937-1938, 522, 524.

226 De Jong, Voorspel, 459-457.

38

factories established by German Jewish Refugees, on Holland’s textile industries and its balance of trade’.228

Primaat van de handel

Een andere belangrijke economische overweging die een grote rol speelde bij de ontwikkeling van het regeringsbeleid ten aanzien van de Duits-Joodse vluchtelingen, waren de Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen. Het streven naar het behoud en de bevordering van Nederlandse-Duitse betrekkingen kan onderscheiden worden als één van de twee contrasterende visies, die met name in de eerste helft van de jaren dertig centraal stonden in de buitenlandse politiek.229 Vooral het

ministerie van Economische Zaken was een groot voorstander van dit streven.230 Het aandringen op

multilaterale internationale samenwerking, met op de achtergrond samenwerking binnen de Volkenbond, is kenmerkend voor de andere visie, waar met name minister-president Colijn een voorstander van was.231

Reeds voor de aanvang van de vluchtelingenstroom had de regering verklaard dat Nederland door haar geografische positie in grote mate afhankelijk was van de ‘economische relaties’ met Duitsland, en dat de zorg voor een goede verhouding tot dit land ‘tot de essentialia van de

buitenlandse economische politiek’ behoorde.232 Vanaf het jaar 1933 ging dit economische argument

nog zwaarder wegen omdat het ministerie van Economische Zaken het ministerie van Buitenlandse Zaken verdrongen had op het gebied van buitenlands-economische betrekkingen.233 In dit licht is het

ook niet geheel opmerkelijk dat Nederland in 1933 het eerste land was dat een handelsverdrag afsloot met nazi-Duitsland.234 Het slinkende vertrouwen in de Volkenbond dat onderdeel was van

een veel bredere internationale desillusie, maakte dat in de tweede helft van de jaren dertig, het

228 Rapport Britse delegatie in Den Haag; Geciteerd in: Cohen, Zwervend en dolend, 65-66.

229 Ger van Roon, ‘Het beleid van de Nederlandse regering tegenover Hitler-Duitsland, 1933-1940’, in: Kathinka

Dittrich en Hans Würzner red., Nederland en het Duitse Exil 1933-1940, (Amsterdam 1982) 40-48, aldaar 48; Hellema, Nederland in de wereld, 94-97.

230 Van Roon, ‘Het beleid van de Nederlandse regering’, 48; Hellema, Nederland in de wereld, 94-97. 231 Ibidem.

232 Naast het gegeven dat Duitsland een belangrijke handelspartner was, waren er zoals eerder is opgemerkt

ook vele Nederlanders werkzaam in de Duitse industriegebieden. Zie voor een uitgebreide analyse van Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen; Van Roon, ‘Het beleid van de Nederlandse regering’, 41.

233 Zie voor uitleg in de Tweede Kamer uitleg over deze nieuwe bepalingen: Handelingen, TK, 16e Vergadering,

17-11-1933, 447. Of in de secundaire literatuur: Hellema, Nederland in de wereld, 95.

234 J. van Merriënboer, ‘Vluchtelingen voor Hitler ongewenst in Nederland. Het beleid van de Nederlandse

regering ten aanzien van Duitse vluchtelingen, 1933-1940’ in: Dirk Mulder e.a. ed., Uitgeweken. De

39 ministerie van Economische Zaken kon blijven aandringen op goede handelsbetrekkingen met Duitsland.235

In de inleiding werd opgemerkt dat volgens Michman het economisch argument van de overheid, namelijk het indammen van de economische crisis en werkloosheid, het belangrijkste motief was dat ten grondslag lag aan het restrictieve grensbeleid van de overheid

.

236Hoewel niet

ontkent kan worden dat het economische argument zeer gewichtig was, moet wel worden opgemerkt dat Michman een ander zeer belangrijk argument, dat hieraan nauw verbonden was, niet heeft opgenomen in zijn opsomming van de argumenten en factoren die ten grondslag lagen aan het regeringsbeleid. Dit argument, dat herhaaldelijk is aangestipt in de vergaderingen van de Staten-Generaal, wordt in de volgende alinea besproken.