• No results found

Licht verstandelijk beperkt en zwaar kwetsbaar : onderzoek naar de invloed van het verblijven in heterogene behandelgroepen in jeugdzorgplus instellingen op de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een l

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Licht verstandelijk beperkt en zwaar kwetsbaar : onderzoek naar de invloed van het verblijven in heterogene behandelgroepen in jeugdzorgplus instellingen op de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een l"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Licht Verstandelijk Beperkt en Zwaar Kwetsbaar

Onderzoek naar de invloed van het verblijven in heterogene

behandelgroepen in jeugdzorgplus instellingen op de kans op

positieve behandelresultaten van jongeren met een Licht

Verstandelijke Beperking

Masterscriptie Orthopedagogiek, Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam, L. van der Meer, 6076459,

begeleiding: Dhr. Dr. X.M.H. Moonen, Dhr. Dr. G.H.P. van der Helm,

(2)

1

Dankwoord

Voorafgaand aan deze scriptie wil ik iedereen bedanken die een rol heeft gehad bij de realisatie van deze scriptie. Omdat het onmogelijk is iedereen bij naam te noemen, beperk ik mij hier tot een aantal personen in het bijzonder.

In de eerste plaats wil ik mijn scriptiebegeleider, Dhr. Dr. X.M.H. Moonen,

bedanken. Zijn boeiende en bijzondere benadering van wetenschap was voor mij een reden om hem als begeleider te vragen en zijn invalshoek is mij tijdens mijn scriptieproces blijven inspireren. Eveneens wil ik de tweede begeleider van mijn scriptie, Dhr. Dr. G.H.P. van der Helm, bedanken voor zijn advies en ondersteuning bij het kiezen van de juiste analysemethode en het ter beschikking stellen van de data en vragenlijsten uit het Leefklimaatonderzoek.

Daarnaast gaat mijn dank uit naar de jeugdzorgplus instelling Transferium te Heerhugowaard. In het bijzonder noem ik Vita Cossé, Suzan Terweij, Suzanne de Wit, Danny van de Meer en Marijke Tromp, die het vertrouwen in mij hebben gesteld om dit onderzoek op te zetten vanuit hun instelling en die vervolgens hun organisatie en de gegevens van de jongeren daar ter beschikking hebben gesteld. Uiteraard ben ik ook de jongeren die de vragenlijst in hebben gevuld zeer dankbaar.

Tot slot, maar met zeker zoveel overtuiging, gaat mijn dank uit naar mijn zus en mijn ouders, die mij precies de steun gaven die ik nodig had om deze scriptie te schrijven. Daarbij is de steun en hulp van mijn vrienden, die ik hier niet allemaal bij naam kan noemen, maar die zich hopelijk wel evengoed aangesproken voelen, onmisbaar geweest. Bedankt!

(3)

2 Inhoud 0 Abstract 3 Samenvatting 4 Inleiding 5

De problematiek van jongeren met een LVB in de gesloten jeugdzorg 8

Dilemma’s  rond  de  behandeling van jongeren met een LVB in jeugdzorgplus

instellingen 10

Een dilemma uitgelicht: heterogene of homogene behandelgroepen 13

Het in kaart brengen van de kans op positieve behandelresultaten 16

Methode 20 Onderzoeksdesign en onderzoeksvragen 20 Participanten 23 Meetinstrumenten 23 Resultaten 24 Participanten 25 Betrouwbaarheid vragenlijsten 27

Een passend model 27

Toetsingsresultaten 29

Vergelijking van jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in de

heterogene behandelgroep. 29

Vergelijking van jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene

groepen. 31

Beslissingen ten aanzien van de onderzoekshypothesen 34

Discussie 35

Literatuurlijst 41

Bijlage 1: Vragenlijst en instemmingsverklaring jongeren 45

(4)

3

Mild Intellectual Disabled and Highly Vulnerable

The effect of living in heterogeneous treatment groups on the treatment results of youth with Mild Intellectual Disabilities in Dutch secure juvenile correctional institutions

Abstract

This study investigated whether living in heterogeneous treatment groups affects the probability of positive treatment results of youth with Mild Intellectual Disabilities (MID) in Dutch secure juvenile correctional institutions. Questionnaires were used to assess the amount  of  ‘hope  and  trust’,  ‘perceived  support from  group  workers’, and  ‘treatment   motivation’.  Compared  to  youth  in  homogenous groups (groups exclusive for youth with a MID), for all youth living in heterogeneous groups (groups for youth with and youth without a MID) the probability of positive treatments results turned out to be less. In heterogeneous groups, compared to their group members without MID (N = 52), the probalility of positieve treatments results of youth with MID (N = 18) turend out to be less. No significant differences were found between youth with MID living in heterogeneous and homogenous groups (N = 41) in terms of their probability of positive treatment results. Because of the small number of participants further research is important to underpin results found.

Key words: Youth; Mild Intellectual Disabilities (MID); Learning disability; Secure juvenile correctional institutions; Living group climate; Homogeneous and

heterogeneous treatment groups; Treatment results; Hope and trust; Treatment motivation; Perceived support

(5)

4

Licht Verstandelijk Beperkt en Zwaar Kwetsbaar

De invloed van het verblijven in heterogene behandelgroepen in jeugdzorgplus instellingen op de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een Licht

Verstandelijke Beperking

Samenvatting

In dit exploratieve onderzoek werd getoetst of het verblijven in heterogene

behandelgroepen de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een Licht Verstandelijke Beperking (LVB) beïnvloedt. Met behulp van vragenlijsten werd de mate van  ‘hoop  en  vertrouwen’,  ‘ervaren  steun  van  groepsleiders’  en  ‘behandelmotivatie’   gemeten. De jongeren die in heterogene groepen verbleven (groepen voor jongeren met en jongeren zonder een LVB) bleken minder kans te hebben op positieve behandelresultaten dan de jongeren die in homogene groepen verbleven (groepen voor jongeren met een LVB). Bovendien bleken jongeren met een LVB die in heterogene groepen verbleven (N = 18) minder kans te hebben op positieve behandelresultaten dan groepsgenoten zonder een LVB (N = 52). Er werd echter geen verschil gevonden voor de kans op positieve

behandelresultaten tussen jongeren met een LVB onderling, of ze nu in heterogene of homogene groepen verbleven (N = 41). Vanwege het kleine aantal participanten is vervolgonderzoek van belang om de gevonden resultaten te ondersteunen.

Trefwoorden: Jongeren; Een Licht Verstandelijke Beperking (LVB);

Jeugdzorgplus instellingen; Leefklimaat; Homogene en heterogene behandelgroepen; Behandelresultaten; Hoop en vertrouwen; Behandelmotivatie; Ervaren steun

(6)

5

Inleiding

In Nederland worden naar schatting ieder jaar vijfduizend jongeren opgenomen in (justitiële) jeugdinrichtingen (van der Helm, 2011). Het doel van zo’n  opname is

‘heropvoeding’  (Hanrath,  2009). Doormiddel  van  ‘de  juiste  interventie’ wordt gepoogd jongeren zo snel als mogelijk terug te plaatsen in de maatschappij, hen het  ‘goede  pad’  te wijzen en recidive te voorkomen (van der Helm, 2011). Ondersteund door de wetenschap streeft de overheid ernaar jongeren binnen de (gesloten) jeugdzorg zoveel mogelijk te behandelen  met  ‘effectief  gebleken  interventies’:  behandelingen  waarvan  wetenschappelijk   is aangetoond dat zij kunnen leiden tot gewenste gedragsveranderingen (Stams, 2011). Langs deze weg is op dit moment bijvoorbeeld het ‘Sociale  Competentie  Model’  door  de   overheid ingevoerd als basismethodiek (Hanrath, 2009). Met deze behandelmethode, gebaseerd  op  de  ‘Sociale  Leertheorie’,  zouden  jongeren  op  effectieve  wijze  de  

vaardigheden krijgen aangeleerd die zij nodig hebben om zich na afloop van hun opname staande te houden in de maatschappij. De overheid ziet in effectieve behandeling een koppeling tussen financiële- en maatschappelijke belangen: wanneer een behandeling effectief is, leidt deze binnen een bepaalde tijd tot een gewenst resultaat en zal de opname niet langer duren dan noodzakelijk is (Stams, 2011). Kortdurende opnames zijn wenselijk want opnames binnen de gesloten jeugdzorg zijn kostbaar en de verwachting is dat het aantal jongeren dat in jeugdinrichtingen wordt geplaatst de komende jaren zal stijgen (Boone & Moerings, 2007). Door deze stijging zullen ook de kosten stijgen, waarmee het belang van effectief behandelen toeneemt.

Jongeren met een Licht Verstandelijke Beperking (LVB) vormen een kwetsbare groep als het gaat om het effectief behandelen van hun problemen binnen de

jeugdinrichtingen. Jongeren met een LVB zijn oververtegenwoordigd in gesloten instellingen (Collot  d’Escury,  2007). Ondanks de oververtegenwoordiging leiden behandelingen die effectief gebleken zijn bij gemiddeld begaafde jongeren in de

geslotenheid, bij jongeren met een LVB minder vaak tot de beoogde behandelresultaten (Collot  d’Escury,  2007;;  de  Wit,  Moonen,  &  Douma,  2012). Jongeren met een LVB onderscheiden zich van leeftijdsgenoten als gevolg van een verlaagd cognitief vermogen (IQ<85) en verminderd adaptief vermogen (sociaal inzicht). Doordat zij over het algemeen geen uiterlijke kenmerken hebben behorend bij de classificatie van een verstandelijke beperking, worden zij thuis, in hun vrije tijd en op school veelvuldig overvraagd (de Wit e.a., 2012). Vaak hebben jongeren met een LVB al een lange geschiedenis van

(7)

6

omdat de hulpverlening tot dan toe nog onvoldoende heeft aangeslagen (Moonen, 2009). Er voor zorgen dat de behandeling hier wel aanslaat, is voor de gesloten jeugdzorg een grote uitdaging. Om aan te sluiten bij de ondersteuningsbehoefte van jongeren met een LVB moeten specifieke elementen in de behandeling worden gewaarborgd, zoals veel herhaling en oefenmogelijkheden. Daarbij dienen situaties van overvraging voorkomen te worden (de Wit e. a., 2012). Er is op dit moment echter, ook als gevolg van beperkte wetenschappelijke aandacht voor jongeren met een LVB in de geslotenheid, een gebrek aan interventies speciaal ontwikkeld voor deze groep. Vaak worden jongeren met een LVB daarom behandeld met dezelfde methodes en in dezelfde behandelgroepen als jongeren zonder een LVB. Op het moment dat jeugdinrichtingen onvoldoende middelen blijven behouden om aan te sluiten bij jongeren met een LVB, hebben deze jongeren hier, als gevolg van hun verminderde cognitieve vermogen en verminderd inzicht in sociale situaties, een verhoogde kans om ondergesneeuwd te worden door andere jongeren en bovendien minder kans op positieve behandelresultaten (Kaal, Negenman, Roelveld, & Embregts, 2011; de Wit e.a., 2012). In het licht van het effectiviteitsstreven van de overheid en de wetenschap, lijkt er op dit moment sprake te zijn van een contrast tussen enerzijds de oververtegenwoordiging van jongeren met een LVB in gesloten instelling en anderzijds de achterblijvende behandelresultaten als gevolg van een gebrek aan geschikte behandelingen voor deze doelgroep. In dit licht is meer wetenschappelijk onderzoek naar de behandeling van jongeren met een LVB in de gesloten jeugdzorg van belang.

In de praktijk van de jeugdinrichtingen is er eveneens behoefte aan meer onderzoek naar de behandeling van jongeren met een LVB. De combinatie van de achterblijvende behandelresultaten  en  het  gebrek  aan  behandelprogramma’s  speciaal  ontwikkeld  voor   jongeren met een LVB, leidt hier tot veel discussies en vragen over de wijze waarop de behandeling van jongeren met een LVB het beste kan worden vormgegeven (de Wit e.a., 2012). Het huidige onderzoek is tot stand gekomen als reactie op een van die vragen die spelen binnen de jeugdzorgplus instellingen in Nederland. Jeugdzorgplus instellingen zijn gesloten instellingen waar jongeren met een LVB terecht komen op het moment dat de rechter een civiel strafrechtelijke maatregel uitspreekt voor een gesloten plaatsing (Boendermaker, 2008). De vraag die de aanleiding gaf tot het huidige onderzoek, betreft het dilemma of jongeren met een LVB gemengd met jongeren zonder een LVB kunnen worden behandeld (in heterogene behandelgroepen) of dat zij, als gevolg van hun verhoogde kwetsbaarheid in heterogene behandelgroepen beter af zijn bij een

(8)

7

wetenschappelijk onderzoek naar de geschiktheid van heterogene behandelgroepen voor de behandeling van jongeren met een LVB ontbreekt, verschilt het per jeugdzorgplus

instelling in wat voor groepsverband jongeren met een LVB behandeld worden. Er wordt binnen dit onderzoek een antwoord gezocht op de vraag: In hoeverre beïnvloedt het heterogeen behandelen van jongeren met een LVB in jeugdzorgplus-instellingen de kans op het behalen van positieve behandelresultaten? Om antwoord te geven op deze vraag, wordt ten eerste een vergelijking gemaakt tussen jongeren met een LVB en jongeren zonder een LVB die in heterogene behandelgroepen verblijven, waarbij gekeken wordt naar de kans op positieve behandelresultaten (zie Figuur 1). Vervolgens wordt de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene groepen vergeleken. Verwacht wordt dat jongeren met een LVB die in

heterogene behandelgroepen verblijven minder kans hebben op het behalen van positieve behandelresultaten dan hun groepsgenoten zonder een LVB, onder meer omdat zij een kwetsbare positie zouden hebben in deze groepen en de heterogene behandelgroepen hier onvoldoende op zouden zijn aangepast. Daarbij wordt verwacht dat jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen verblijven minder kans hebben op het behalen van positieve behandelresultaten dan wanneer zij in homogene behandelgroepen verblijven, onder meer omdat de behandeling in homogene groepen meer af zou kunnen worden gestemd op de specifieke kenmerken en behoeften van jongeren met een LVB. In het theoretisch kader zullen deze verwachtingen verder worden toelicht. Tevens wordt hier uiteengezet hoe de kans op positieve behandelresultaten in dit onderzoek zal worden gemeten.

Figuur 1. Schematische weergave van onderzoeksvraag

(9)

8

De Problematiek van Jongeren met een LVB in de Gesloten Jeugdzorg

Uit onderzoek is gebleken dat er bij meer dan de helft van de jongeren met een Licht Verstandelijke Beperking (LVB) die wordt aangemeld bij Orthopedagogische Behandelcentra, door de kinderrechter een maatregel van jeugdbescherming

(ondertoezichtstelling) is, of zal worden uitgesproken (Moonen, 2009). Vaak hebben deze jongeren naast hun LVB ernstige bijkomende problemen, zoals gedragsproblemen,

onderwijs- en leerproblemen en sociale problemen. Daarbij is er veelal sprake van een instabiele opvoedingssituatie, waarbinnen de verhouding tussen draagkracht en draaglast van de opvoeders en ondersteuners is verstoord, onder meer als gevolg van eigen

problematiek binnen het sociale netwerk rond de jongeren met een LVB (Moonen, 2009). Zicht krijgen op het precieze aantal jongeren dat uiteindelijk in de geslotenheid belandt, is niet eenvoudig (Spaans, 2005). Dit heeft meerdere oorzaken waarvan een aantal hieronder nader zal worden besproken, omdat deze samenhangen met de problematiek van jongeren met een LVB die in de geslotenheid behandeld worden en tevens laten zien dat er nog een hoop verduidelijkt kan en moet worden rondom de behandeling van jongeren met een LVB daar.

Jongeren met een LVB behoren tot een groep die bestaat uit vele subgroepen, maar waarbinnen alle mensen ‘Licht  Verstandelijk  Beperkt’ worden genoemd. Daardoor is het lastig om een beeld te krijgen van (de omvang en problematiek van) de groep als geheel. Er is binnen deze groep een groot verschil betreffende de ernst van de problematiek en de mate van ondersteuningsbehoefte (Kaal, 2010). Een LVB moet voor het 18e levensjaar worden vastgesteld, op het moment dat er sprake is van een significante beperking in zowel het intellectueel functioneren als in het adaptief vermogen (Collot  d’Escury,  2007; Kaal, 2010, de Wit e.a., 2012). Een Intelligentie Quotiënt (IQ) tussen de 70-85 wordt gezien als aanwijzing voor een LVB. Er mag echter alleen van een LVB worden

gesproken, wanneer er ook een beperking in het adaptief vermogen is vastgesteld. Bij een gemeten IQ tussen de 70-50 is er in de regel altijd sprake van een LVB. Onder het

‘cognitief  functioneren’ wordt een geheel aan denkprocessen verstaan gericht op het verwerken van informatie (begrip) en op het opslaan en terughalen van informatie

(geheugen)  (Collot  d’Escury,  2007;;  Moonen,  de  Wit,  &  Hoogeveen,  2011).  Als  gevolg  van   beperkingen op cognitief gebied denken jongeren met een LVB situatie gebonden. Zij hebben hierdoor moeite met plannen, strategisch denken, inhibitie en zelfregulatie en met het  integreren  van  aangeleerde  vaardigheden  in  nieuwe  situaties.  Onder  ‘adaptief  

(10)

9

probleemoplossend vermogen, gericht op het adequaat afstemmen van het gedrag op de omgeving (Moonen e.a., 2011). Als gevolg van een beperking in het adaptief functioneren, doorzien jongeren met een LVB sociale structuren niet vanzelfsprekend en zij hebben hierdoor moeite met het afstemmen van hun gedrag op de omgeving (Collot  d’Escury,   2007). Zij kunnen zich moeizaam verplaatsen in anderen en hebben hierdoor moeite de bedoeling van de ander te begrijpen en hierop te anticiperen. Jongeren met een LVB zijn lastig te herkennen omdat zij geen specifieke uiterlijke kenmerken hebben die gerelateerd worden  aan  een  LVB  (Collet  d’Escury,  2007).  Daarbij  zijn  zij  vaak  ‘streetwise’  wat   inhoudt dat zij zich verbaal ‘sterk  en  stoer’  uit  weten  te  drukken terwijl hun begripsniveau lager ligt dan hun houding doet vermoeden (Kaal, 2010). Doordat hun voorkomen niet doet vermoeden dat zij een LVB hebben, worden jongeren met een LVB thuis, op school en in vrije tijd veelvuldig overvraagd en hebben hierdoor veel faalervaringen (de Wit e.a., 2012). Mede als gevolg van deze overvraging en faalervaringen hebben jongeren met een LVB vaak een laag zelfbeeld. Door de grote verschillen binnen de groep van jongeren met een LVB, dient het diagnosticeren van een LVB zeer uitgebreid en zorgvuldig te gebeuren (de Koning & Collin, 2007). Er moet rekening worden gehouden met de sterke en zwakke kanten van de jongeren, waardoor er uiteindelijk een beeld kan ontstaan van de ernst van de verstandelijke beperking, de beperking van het werkgeheugen, problemen met

generaliseren van geleerde vaardigheden, bijkomende somatische aandoeningen, de

culturele achtergrond van het gezin, de eventuele verstandelijke beperking bij ouders en de sterke kanten van de jongere en het gezin en netwerk om hem heen. In de praktijk van de gesloten instellingen ontbreekt het vaak nog aan deze uitgebreide diagnostiek bij mensen met een LVB, wat er mede toe bijdraagt dat het lastig is om een beeld te krijgen van het daadwerkelijk aantal jongeren met een LVB dat in gesloten instellingen verblijft. Veelal worden jongeren met een LVB hier gediagnosticeerd aan de hand van enkel een

intelligentieonderzoek en wordt het vaststellen van het adaptief vermogen buiten

beschouwing gelaten (Kaal, 2010). Deze diagnose is niet alleen onvolledig, de diagnose wordt gebruikt terwijl het tevens zeer de vraag is of de bestaande IQ-testen allemaal wel geschikt zijn voor mensen met een LVB (Ponsioen, 2005). Ondanks dat zij het meest aan IQ onderzoek worden onderworpen, is er namelijk maar weinig wetenschappelijk

onderzoek naar de geschiktheid van IQ testen bij jongeren met een LVB gedaan. Daar komt bij dat de betrouwbaarheid van intelligentieonderzoeken op zichzelf al twijfelachtig is, omdat verschillende intelligentietesten vaak andere uitslagen geven en de uitslag bovendien onder meer wordt beïnvloed door het moment waarop de test wordt afgenomen

(11)

10

(Kaal, 2010; Ponsioen, 2005). In gesloten instellingen worden jongeren vaak getest vlak na het moment dat zij in de instelling zijn geplaats en daardoor niet op hun best zijn,

waardoor de zo verkregen IQ score mogelijk geen betrouwbare weergave is van de daadwerkelijke intellectuele mogelijkheden van de jongeren. Het is zodoende niet met zekerheid te zeggen of de jongeren die de classificatie van een LVB gekregen hebben ook daadwerkelijk een LVB hebben. Het ontbreken van een betrouwbaar beeld over (het aantal) mensen met een LVB binnen gesloten instellingen, maakt het moeilijk om

wetenschappelijk onderzoek te doen naar deze groep (Kaal, 2010). Ondanks dat men hun daadwerkelijke aantal niet kent, wordt er over het algemeen wel vanuit gegaan dat jongeren met een LVB oververtegenwoordigd zijn in het justitiële circuit en ook in de gesloten jeugdzorg (Collot  d’Escury,  2007; Spaans, 2005). Gezien de kwetsbare positie die jongeren met een LVB hier hebben, die zeker lijkt te gelden wanneer zij hier gezamenlijk worden behandeld met jongeren zonder een LVB, is meer aandacht door wetenschappelijk onderzoek naar deze groep van belang. In de volgende praalgraven wordt dieper ingegaan op de kwetsbare positie van jongeren met een LVB die in jeugdzorgplus instellingen behandeld worden en hun bijzondere kwetsbaarheid wanneer zij gezamenlijk met jongeren zonder een LVB behandeld worden.

Dilemma’s  rond de Behandeling van Jongeren met een LVB in Jeugdzorgplus Instellingen

Jongeren met een LVB die worden opgenomen in jeugdzorgplus instellingen behoren tot een kwetsbare groep waarbij de kinderrechter een ‘machtiging gesloten jeugdzorg’ heeft afgegeven. In de regel zijn deze jongeren 12 jaar of ouder, alhoewel er ook een jeugdzorgplus instelling voor jongeren onder de 12 is. De ‘machtiging gesloten jeugdzorg’ wordt afgegeven nadat is vastgesteld dat er rondom een jongere ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn die de ontwikkeling tot volwassenheid belemmeren (Boendermaker, 2008). Daarbij is een gesloten plaatsing noodzakelijk om te voorkomen dat de jongere zich onttrekt aan de zorg die nodig is, of daaraan door anderen wordt

onttrokken. Een plaatsing in een jeugdzorgplus instelling gaat veelal samen met een Onder Toezicht Stelling. Jeugdzorgplus instellingen onderscheiden zich van justitiële

jeugdinrichtingen, doordat er bij jongeren in jeugdzorgpus instellingen een civiel strafrechtelijke maatregel van toepassing is, terwijl aan een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting een strafrechtelijke maatregel ten grondslag ligt. Het gesloten karakter van jeugdzorgplus instellingen blijkt uit de vrijheidsbeperkende maatregelen die kunnen

(12)

11

worden ingezet. Voorbeelden van vrijheidsbeperkende maatregelen zijn dat jongeren de instelling niet zomaar kunnen verlaten, urinecontroles kunnen worden ingezet en een plaatsing in een afzonderingsruimte kan worden opgelegd (Boendermaker, 2008). De laatste jaren wordt er, als gevolg van een verschuiving in de wijze waarop er over

behandeling wordt gedacht, door de overheid en door diverse instanties die opkomen voor de belangen van cliënten die gesloten behandeld worden, gepleit om de inzet van de

bovengenoemde vrijheidsbeperkingen maatregelen zo beperkt mogelijk te houden (de Veer e.a, 2013). Het veelvuldig inzetten van vrijheidsbeperkende maatregelen wordt hierbij gezien  als  een  ‘beheersmatige’  manier  van  behandelen,  hetgeen  het  behandelklimaat   negatief beïnvloedt en daarom ook voorkomen dient te worden. Het beperken van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen vraagt om een verandering in de houding van groepsleiders, wat in de praktijk niet eenvoudig blijkt. Voor jongeren met een LVB geldt in het bijzonder dat de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen tot dilemma’s kan leiden. Zoals eerder gezegd zijn jongeren met een LVB verbaal sterk, maar sociaal emotioneel en cognitief minder sterk dan hun uitstraling doet vermoeden (de Veer e.a, 2013). Onvoldoende kennis bij groepsleiders over de specifieke kenmerken van jongeren met een LVB, kan  er  toe  leiden  dat  de  ‘streetwise  houding’  van jongeren met een LVB weerstand oproept bij de groepsleiders, waarmee de kans op de inzet van

vrijheidsbeperekende maatregelen toeneemt. Uit onderzoek is gebleken dat de manier waarop groepsleiders het (agressieve) probleemgedrag van jongeren interpreteren van invloed is op de wijze waarop zij op dit gedrag reageren en de adequaatheid van deze reactie (Wanless & Jahoda, 2002). Wanneer groepsleiders het ongewenste gedrag van jongeren met een LVB interpreten als  ‘opstandig  of bewust ingezet gedrag’  zullen  zij   anders reageren dan wanneer zij het gedag zien als gevolg van onbegrip bij de jongeren over wat het gewenste gedrag is. In het eerste geval zullen groepsleiders de jongeren overschatten, wat een negatief effect heeft op de behandeling van jongeren met een LVB. Wanneer op het gedrag van jongeren met een LVB, dat als ongepast gedefinieerde wordt en voortkomt uit onbegrip, een vrijheidsbeperkende maatregel volgt, is het zeer de vraag of deze maatregel gerechtvaardigd is en wat precies het nut is van deze maatregel. Dit

dilemma rond de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen illustreert het belang van voldoende kennis bij groepsleiders over kenmerken van jongeren met een LVB om het complexe gedrag van deze jongeren op de juiste wijze te interpreten. Tevens blijkt hieruit het belang dat de behandeling voldoende kan worden afgestemd op de

(13)

12

van kennis over jongeren met een LVB in verband staat met minder controlerend en bestraffend gedrag bij groepsleiders (Willems, Embrechts, Stams, & Moonen, 2010). Dit gegeven pleit, ook gezien het streven vanuit de overheid om de inzet van

vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen, voor meer trainingen en

kennisvergroting onder begeleiders die (binnen de geslotenheid) werken met jongeren met een LVB.

Zoals eerder gesteld zijn er op dit moment binnen de geslotenheid onvoldoende behandelprogramma’s die speciaal gericht zijn op jongeren met een LVB. Als gevolg daarvan worden zij vaak  behandeld  met  dezelfde  behandelprogramma’s  als  jongeren   zonder LVB (de Wit e.a, 2012). In hun onderzoek naar de behandeling van volwassenen met een LVB, concludeerden Kaal e.a. (2011) dat bestaande behandelingen vaak niet voldoende geschikt zijn voor mensen met een LVB, omdat er daarin teveel beroep wordt gedaan op cognitieve vaardigheden. Daarbij wordt er te weinig rekening gehouden met de mogelijkheid om te  oefenen  in  de  dagelijkse  praktijk  waardoor  programma’s  vaak  te  hoog   gegrepen zijn (Kaal e.a., 2011).  Onvoldoende  afstemming  van  programma’s  op  de  

ondersteuningsbehoefte van jongeren met een LVB leidt mogelijk tot nieuwe

teleurstellingen en faalervaringen bij deze jongeren, omdat zij dan het gevoel krijgen dat zijn niet kunnen voldoen aan de eisen van de omgeving (de Wit e.a., 2012). Wil men bij jongeren met een LVB tot behandelresultaten komen, zo stellen de Wit, Moonen en Douma (2012), dan zal men een behandelcontext moeten creëren waarin faalervaringen en overvraging worden voorkomen, omdat dit leidt tot verminderde behandelmotivatie. Behandelmotivatie is evenwel een voorwaarde om te komen tot positieve

behandelresultaten bij jongeren met een LVB, maar tevens een lastig streven bij jongeren die gesloten worden behandeld (van Binsbergen e.a., 2001). Jongeren kiezen hier immers niet zelf voor behandeling, maar worden hiertoe gedwongen door de opgelegde maatregel van de kinderrechter. Zeker aan het begin van een gesloten plaatsing blijkt bij veel

jongeren weinig behandelmotivatie aanwezig te zijn, wat ook kan voortkomen uit langdurige en niet geslaagde voorafgaande hulpverleningstrajecten. Uit onderzoek blijkt dat de behandelmotivatie zich tijdens de plaatsing wel kan ontwikkelen, mits groepsleiders in staat zijn aan te sluiten bij de jongeren en er ‘een  klik’  kan  ontstaan tussen groepsleiders en de jongeren.  ‘Een  klik’  als  bevordering  voor  behandelmotivatie  maakt  jongeren  met  een   LVB opnieuw kwetsbaar als het gaat om hun behandeling binnen de geslotenheid. Om tot deze klik te komen moeten jongeren namelijk in staat zijn de boodschap en sociale

(14)

13

met een LVB minder vaardig zijn in het interpreteren van sociale signalen dan andere jongeren (van Binsbergen e.a., 2001; de Wit e.a., 2012). Naast vaardigheden van jongeren stelt  tevens  het  ontstaan  van  ‘een  klik’  met  jongeren met een LVB speciale eisen aan groepsleiders. Hun houding ten opzichte van jongeren met een LVB speelt mee in de wijze waarop zij zich opstellen naar deze jongeren, waarbij het adequaat interpreteren van hun gedrag en het afstemmen van hun behandeling doorslaggevend is. Het behandelen van jongeren met een LVB binnen gesloten instellingen stelt zodoende specifieke eisen aan de behandeling  en  aan  groepsleiders  (Collot  d’Escury,  2007;;  Kaal  e.a., 2011; Moonen e.a., 2011).

Een Dilemma Uitgelicht: Heterogene of Homogene Behandelgroepen

De combinatie van tegenvallende behandelresultaten bij jongeren met een LVB en het  gebrek  aan  behandelprogramma’s  die  speciaal  voor  hen  ontwikkeld  zijn,  leidt  in  de   praktijk  tot  veel  vragen  en  dillema’s  omtrent  de  wijze  waarop  de  behandeling  van  deze   jongeren het beste kan worden vormgegeven (de Wit e.a., 2012). Een van deze vragen betreft de samenstelling van de behandelgroepen in de jeugdzorgplus instellingen en de invloed hiervan op de behandelresultaten van jongeren met een LVB. Jeugdzorgplus instellingen hebben geen geüniformeerde behandelwijze voor jongeren met een LVB. In de ene instelling worden zij behandeld in groepen samen met jongeren zonder een LVB (heterogene behandelgroepen) en in andere instellingen worden zij juist behandeld in groepen uitsluitend voor jongeren met een LVB (homogene behandelgroepen). Omdat jongeren in principe geplaatst worden in de jeugdzorgplus instelling binnen hun zorgregio, zijn zij na hun plaatsing afhankelijk van het besluit van het management van de instelling of zij in homogene of heterogene groepen behandeld zullen worden. Omdat er geen wetenschappelijk onderzoek bekend is over de invloed van heterogene behandelgroepen op de behandelresultaten van jongeren met een LVB, berust een dergelijk besluit van het management op meningen en niet op wetenschappelijk gestaafde feiten. Voorstanders van heterogene behandelgroepen zijn van mening dat jongeren met een LVB baat hebben bij een behandeling gezamenlijk met jongeren zonder een LVB. Een vaak gehoord argument is dat een heterogene groep eerder een afspiegeling vormt van de maatschappij en dat jongeren met een LVB hierdoor meer leren wanneer zij op een heterogene behandelgroep verblijven. Daarbij wordt aangehaald dat jongeren met een LVB hier meer leren, omdat zij zich kunnen optrekken aan het relatief  ‘hogere’  niveau van jongeren zonder LVB. Deze argumenten, waarin het positieve effect van leren van groepsgenoten op de behandeling

(15)

14

van jongeren met een LVB naar voren wordt gehaald, lijken verwant te zijn aan de ‘Theorie  van  het  Sociale  Leren’,  waarin wordt gesteld dat men kan leren van

groepsgenoten die binnen dezelfde omgeving op een hoger niveau functioneren (Raat, Kuks, & Cohen-Stonatus, 2010). Door vergelijking zou leren worden bevorderd, omdat dit tot meer vertrouwen in het eigen kunnen en meer behandelmotivatie leidt. Wanneer

mensen echter binnen een omgeving worden geplaatst met mensen die functioneren op een niveau dat buiten het eigen bereik ligt, volgt uit deze zelfde theorie dat een vergelijking met groepsgenoten juist tot minder behandelmotivatie en minder vertrouwen in het eigen kunnen leidt en op deze manier een negatief effect heeft op het eigen leerproces (Raat e.a., 2010). Toegepast op de geschiktheid van heterogene behandelgroepen, lijkt de kans op negatieve sociale vergelijking met groepsgenoten door jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen verblijven groter dan wanneer zij in homogene groepen verblijven, omdat het hebben van een LVB ertoe leidt dat deze jongeren niet op het zelfde niveau kunnen functioneren als jongeren zonder een LVB. In homogene behandelgroepen lijkt de kans op leren voor jongeren met een LVB op deze manier groter dan in heterogene groepen, onder meer omdat hier de kans om te leren door de vergelijking met

groepsgenoten ook groter lijkt. In de literatuur over volwassenen met een LVB, richtten Kaal e.a. (2011) zich eveneens op het dilemma over de behandeling van mensen met een LVB te midden van mensen zonder een LVB. Specifiek onderzochten zij in hoeverre volwassenen met een LVB in detentie zich onderscheidden van gedetineerden zonder een LVB en in hoeverre dit onderscheid van invloed was op hun behandeling. Er bleken zowel verschillen als overeenkomsten te zijn tussen gedetineerden met en gedetineerden zonder een LVB. De gedetineerden met een LVB onderscheidden zich in een verhoogde

kwetsbaarheid die ten eerste zichtbaar werd in hun verminderde assertiviteit bij het oplossen van de problemen waar zij in detentie tegenaan liepen, bijvoorbeeld over onduidelijkheden rondom gebruikelijke informatieverstrekking, regels en afspraken. Zij waren er minder goed in om uitzonderingen voor zichzelf te regelen, of om een plek voor zichzelf te bemachtigen binnen het activiteitenschema. Zij moesten hierdoor meer tijd doorbrengen op hun cel, terwijl zij minder mogelijkheden zagen om zichzelf daar bezig te houden. Gedetineerden met een LVB ervoeren tevens meer verschil tussen begeleiders, vertrouwden hen minder snel en ervoeren hen eerder als star en onbegripvol. Daarbij waren gedetineerden met een LVB tijdens hun verblijf minder gericht op de toekomst en toonden minder initiatief in het verrichten van arbeid (Kaal e.a., 2011). Beide groepen gedetineerden hadden moeite contact te houden met hun netwerk buiten de gevangenis,

(16)

15

waarbij er bij de gedetineerden met een LVB vaker een conflict ten grondslag lag aan dit probleem. Eveneens ervoeren gedetineerden met een LVB de stap tot het deelnemen aan trainingen  en  behandelprogramma’s  als  groot,  vanwege  de  kans  dat  ze  iets  niet  zouden   kunnen  begrijpen  en  daardoor  ‘door  de  mand  zouden vallen’  of  ‘domme’  antwoorden zouden geven. De kwetsbaarheid van mensen met een LVB bleek tenslotte uit het feit dat zij meer kans hadden om gepest te worden door medegedetineerden en ‘voor hun karretje gespannen te worden’. Hoewel het onderzoek van Kaal e.a. (2011) gericht was op een volwassen populatie, beschrijven zij een aantal mechanismen die mogelijk altijd kunnen optreden wanneer mensen met een LVB gezamenlijk worden behandeld met mensen zonder een LVB en die maken dat mensen met een LVB kwetsbaar zijn wanneer zij in de zelfde groep behandeld worden als mensen zonder een LVB.

Op grond van de resultaten gevonden in het onderzoek van Kaal e.a. (2011) werd in het huidige onderzoek verondersteld dat jongeren met een LVB extra kwetsbaar zijn wanneer zij behandeld worden gezamenlijk met jongeren zonder een LVB (heterogeen), als gevolg van bepaalde mechanismen die dan optreden. In overeenkomst met de

mechanismen beschreven in het onderzoek van Kaal e.a. (2011) werd verwacht dat jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen verblijven een verhoogde kans zouden hebben gepest te worden en om ‘voor het karretje van andere jongeren gespannen te worden’. Daarbij werd verwacht dat jongeren met een LVB hier snel overschat zouden worden door groepsleiders, omdat het algemene niveau van de groep door de

aanwezigheid van jongeren zonder een LVB omhoog wordt gehaald en groepsleiders hun behandeling minder vanzelfsprekend hebben toegespitst op de behoefte en kenmerken van jongeren met een LVB. Hierdoor werd verwacht dat jongeren met een LVB minder steun zouden ervaren van groepsleiders en hierdoor ook minder positief beïnvloed zouden kunnen worden door groepsleiders (van Binsbergen, e.a., 2001). Daar de mogelijkheden van jongeren met een LVB buiten het bereik liggen van hun gemiddeld begaafde

groepsgenoten, werd verwacht dat jongeren met een LVB die in heterogene groepen verblijven al snel het idee zouden hebben niet te kunnen voldoen aan de eisen van de omgeving en dit ervaren als falen, waardoor hun zelfbeeld lager wordt. Een laag zelfbeeld, overschatting en faalervaringen gaan bij jongeren met een LVB ten koste van hun

behandelmotivatie, terwijl behandelmotivatie een voorwaarde vormt om tot

behandelresultaten te komen (de Wit e.a., 2012). In het huidige onderzoek werd tevens verondersteld dat jongeren met een LVB die in homogene groepen verblijven minder kwetsbaar zouden zijn dan jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen

(17)

16

verblijven en daardoor meer kans hebben op positieve behandelresultaten. De kans om voor het karretje gespannen te worden van - of gepest te worden door groepsgenoten die meer inzicht hebben in sociale processen leek daarbij minder groot in homogene groepen. Tevens leek het aannemelijk dat in homogene groepen, mede doordat groepsleiders meer ‘toegespitst’  zijn  op  de  omgang met jongeren met een LVB, de behandeling meer zou worden afgestemd op de specifieke ondersteuningsbehoefte van jongeren met een LVB, zoals meer herhaling en oefening. Doordat alle jongeren hier op  een  ‘lager’  niveau

functioneren, leek tevens de kans op overvraging kleiner, wat ten goede zou komen aan de behandelmotivatie  van  jongeren  met  een  LVB.  De  ‘toespitsing’  op  jongeren  met  een  LVB   zou de kans vergroten op  ‘een  klik’  tussen  jongeren  en  groepsleiders,  die  ten  goede zou komen aan de behandelmotivatie. De wijze waarop de kans op positieve

behandelresultaten binnen het huidige onderzoek in kaart werd gebracht, wordt in de volgende paragraaf verder uiteengezet.

Het in Kaart brengen van de Kans op Positieve Behandelresultaten

In hun onderzoek naar de behandeling met van jongeren met een LVB stellen de Wit e.a. (2012) dat om de effectiviteit van behandeling te vergroten, men of behandelingen moet ontwikkelen die aansluiten bij de kenmerken van jongeren met een LVB, of een bestaande behandeling aan moet passen aan de specifieke kenmerken van jongeren met een LVB. In navolging hiervan, werd in het huidige onderzoek geopteerd voor deze tweede manier, door te kijken of de samenstelling van de leefgroep de behandelresultaten van jongeren met een LVB beïnvloedt. Hiertoe werd een kader gezocht om factoren die van invloed zijn op de uitkomst van een behandeling in beeld te brengen. De ‘Theorie  van  de  Algemeen   Werkzame  Factoren’  biedt  een  dergelijk  kader.  Deze  theorie  veronderstelt dat de uitkomst van een behandeling niet sec toe te wijzen is aan het gehanteerde behandelmodel, maar mede  afhankelijk  is  van  ‘algemeen  werkzame  factoren’  (Duncan,  Miller,  Wampold,  &   Hubble 2010). Algemeen werkzame factoren zouden te vinden zijn bij de cliënt, bij de therapeut, in de relatie tussen de therapeut en de cliënt en in de context waarbinnen de behandeling plaatsvindt. Alhoewel onderzoekers verschillen in hun overtuiging over de mate waarin algemene factoren doorslaggevend zijn - volgens een meta-analyse van Al e.a. (2012) wordt de uitkomst van een behandeling slechts voor 37% bepaald door factoren buiten de gehanteerde behandelmethode om - lijkt er in de wetenschap overeenstemming te zijn dat factoren buiten het behandelmodel van invloed zijn op de uitkomst van een behandeling. Recentelijk heeft van der Helm (2011) onderzoek gedaan naar de invloed van

(18)

17

het leefklimaat op de uitkomst van de behandeling. Uit dit onderzoek bleek dat de wijze waarop jongeren het leefklimaat op hun behandelgroep ervoeren, in verband stond met de uitkomst van hun behandeling (van der Helm, 2011). Een behandeling in een leefklimaat dat  door  jongeren  ervaren  werd  als  ‘repressief’  bleek  minder  effectief  dan  een  behandeling   in  een  leefklimaat  dat  door  jongeren  als  ‘open’  werd ervaren. Enkele factoren die in verband stonden met de ervaring van een open leefklimaat waren ‘het hebben van hoop en vertrouwen in de behandeling’, ‘het ervaren van steun van groepsleiders’ en ‘het gevoel dat regels eerlijk een consequent werden toegepast’. In het huidige onderzoek is de conclusie uit het onderzoek van van der Helm (2011), dat de wijze waarop jongeren het leefklimaat op hun groep ervaren bepalend is voor de uitkomst van hun behandeling, meegenomen in de veronderstelling dat de samenstelling van de leefgroep de kans op positieve behandelresultaten van jongeren met een LVB beïnvloedt. Om in het huidige onderzoek in kaart te brengen in hoeverre heterogene behandelgroepen de kans op het behalen van positieve behandelresultaten bij jongeren met een LVB die daar verblijven beïnvloeden, werd gekeken naar de mate waarin jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen verbleven hoop en vertrouwen hadden in het behalen van positieve behandelresultaten, steun ervoeren van groepsleiders en behandelmotivatie toonden. Zowel van  ‘hoop  en  vertrouwen  in  het  behalen  van  positieve  behandelresultaten’,

‘behandelmotivatie’  en  ‘ervaren  steun  van  groepsleiders’  werd  verondersteld  dat  zij  de   kans op positieve behandelresultaten beïnvloeden. Deze drie componenten werden daarom ook gezien  als  ‘pijlers’  voor  de  kans  op  positieve  behandelresultaten. De keuze voor de pijlers wordt hieronder verder toegelicht.

De eerste pijler voor de kans op positieve behandelresultaten binnen het huidige onderzoek was ‘behandelmotivatie’. Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat

behandelmotivatie de behandelresultaten beïnvloedt, omdat behandelmotivatie in verband staat  met  de  ‘interne  locus  of  control’  (van  der  Helm,  2011;;  Page  &  Scarlora,  2004).   Jongeren met een interne locus of control - de neiging om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen gedrag - laten een meer constante behandeldeelname zien, tonen meer hulpzoekend gedrag en hebben als gevolg hiervan meer kans op positieve

behandeluitkomsten. Een externe locus of control - de neiging van een persoon om verantwoordelijkheid buiten zichzelf te leggen - staat daarentegen in verband met meer weerstand tegen de behandeling en in het verlengde daarvan met minder positieve behandeluitkomsten (Page & Scarlora, 2004). Al eerder bleek dat behandelmotivatie ook bij jongeren met een LVB van groot belang is om te komen tot behandelresultaten (de Wit

(19)

18

e.a., 2012). Tevens bleek dat jongeren met een LVB kwetsbaar zijn als het gaat om het positief beïnvloeden van behandelmotivatie wanneer de behandeling onvoldoende is afgestemd op hun specifieke ondersteuningsbehoefte en beperking. Niet alleen bleken zij kwetsbaar vanwege het verplichte karakter van de behandeling in de geslotenheid, maar ook omdat zij minder goed in staat bleken positief beïnvloedende factoren op te pakken van groepsleiders (van Binsbergen e.a., 2001; de Wit e.a., 2012). De tweede pijler voor de kans op positieve behandelresultaten  binnen  het  huidige  onderzoek  was  ‘hoop  en  

vertrouwen in het behalen van positieve behandelresultaten’.  Het  idee achter deze pijler was dat wanneer een jongere durft te hopen op een positieve  uitkomst,  ook  wel  ‘het   placebo effect’ genoemd, de kans op deze uitkomst groter is omdat de jongere dan meer gemotiveerd is om voor dit behandelresultaat te werken (Rovers, 2007). Het hebben van hoop en vertrouwen in het behalen van positieve behandelresultaten staat daarom ook in verband met behandelmotivatie. Jongeren met een LVB hebben, zoals eerder besproken, vaak een lager zelfbeeld, als gevolg van de vele faalervaringen die zij hebben gehad en hebben mogelijk hierdoor minder vertrouwen in zichzelf en minder behandelmotivatie (de Wit e.a., 2012). Tevens werd al eerder besproken dat jongeren met een LVB die verblijven in een behandelgroep gezamenlijk met jongeren zonder een LVB, waarschijnlijk een verhoogde kans hebben op overvraging wanneer zij zien dat de andere jongeren in hun groep sneller vooruit gaan dan zij zelf (Raat e.a., 2010). De hoge eisen vanuit de omgeving staan mogelijk in verband met minder vertrouwen in het eigen kunnen. De derde pijler die in het huidige onderzoek gebruikt werd, was ‘de steun die jongeren ervoeren van

groepsleiders’.  Uit onderzoek is gebleken dat wanneer er sprake is van een goede afstemming tussen cliënt en hulpverlener, de positieve effecten van de hulpverlening groter zijn, ongeacht de soort hulp die wordt ingezet (Moonen, 2009). Al eerder werd besproken dat jongeren met een LVB extra kwetsbaar zijn als het gaat om het opbouwen van een relatie met groepsleiders, zeker indien groepsleiders onvoldoende kennis hebben om het complexe probleemgedrag van jongeren met een LVB op de juiste wijze te interpreteren en wanneer zij de behandeling onvoldoende afstemmen op de specifieke behoefte van jongeren met een LVB (van Binsbergen e.a., 2001). Kenmerken van jongeren met een LVB, zoals hun verminderde vermogen om de signalen van groepsleiders gericht op het versterken van de relatie op juiste wijze te interpreteren, maken hen extra kwetsbaar als  het  gaat  om  het  ervaren  van  ‘een  klik’  met  groepsleiders,  waardoor  zij  minder  kans   hebben positieve signalen van groepsleiders op te vangen en mogelijk daardoor minder steun van hen ervaren.

(20)

19

Op basis van de drie besproken pijlers voor positieve behandelresultaten, werd de kans op positieve behandelresultaten voor jongeren met een LVB binnen dit onderzoek ten eerste in beeld gebracht door een vergelijking te maken tussen jongeren met en jongeren zonder een LVB die in heterogene behandelgroepen verblijven. Verwacht werd dat jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen minder kans zouden hebben op positieve behandelresultaten dan hun groepsgenoten zonder een LVB. De redenering hierbij was dat jongeren met een LVB in heterogene groepen het gevoel zouden hebben dat zij minder kans hadden op positieve behandelresultaten dan hun groepsgenoten zonder een LVB, minder behandelmotivatie zouden laten zien en minder steun zouden ervaren van hun groepsleiders. Dit werd verwacht omdat jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen het gevoel zouden hebben dat hun

mogelijkheden minder groot zouden zijn dan die van hun groepsgenoten. Als gevolg van overvraging vanuit de omgeving zouden zij meer faalervaringen hebben en minder vertrouwen in hun eigen kunnen en zodoende minder behandelmotivatie. Daarbij werd verwacht dat de afstemming tussen groepsleiders en jongeren met een LVB in heterogene groepen minder goed was, omdat groepsleiders de behandeling minder vanzelfsprekend zouden afstemmen op de kenmerken van jongeren met een LVB en hen eerder zouden overvragen, waardoor de kans op een positieve en stimulerende relatie tussen jongeren met een LVB minder groot zou zijn. De verwachting met betrekking tot de kans op positieve behandelresultaten voor jongeren met een LVB in heterogene behandelgroepen zijn schematisch weergegeven in Figuur 2. In het huidige onderzoek werd ten tweede een vergelijking gemaakt tussen jongeren met een LVB verblijvend in heterogene groepen en jongeren met een LVB verblijvend in homogene groepen. Hierbij werd verwacht dat jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen minder kans zouden hebben op positieve behandelresultaten dan wanneer zij in homogene behandelgroepen verblijven. De redenering achter deze verwachting was dat jongeren met een LVB verblijvend in homogene behandelgroepen, behandeld worden in een omgeving met jongeren die meer op hetzelfde niveau functioneren en daardoor minder snel het gevoel zouden hebben dat zij minder kunnen dan de andere jongeren in de groep. Dit zou naar verwachting leiden tot minder faalervaringen, meer vertrouwen in het eigen kunnen en daardoor ook tot meer behandelmotivatie. Jongeren met een LVB verblijvend in homogene behandelgroepen zouden naar verwachting tevens meer behandelmotivatie hebben omdat de groepsleiders meer in staat zijn om hun behandelmotivatie positief te beïnvloeden en omdat zij hun behandeling meer vanzelfsprekend zouden afstemmen op de

(21)

20

ondersteuningsbehoefte en beperking van jongeren met een LVB. Doordat werd verwacht dat groepsleiders werkend in homogene groepen hun behandeling meer vanzelfsprekend zouden  ‘toespitsten’ op de specifieke behoefte van jongeren met een LVB, waarbij de kans op een positieve relatie groter en de kans op overschatting kleiner zou zijn, werd tevens verwacht dat jongeren met een LVB hier meer steun zouden ervaren van groepsleiders dan jongeren met een LVB die in heterogene behandelgroepen behandeld werden (zie Figuur 2).

Figuur 2. Kans op positieve behandelresultaten

Figuur 2. Hypothetische kans op positieve behandelresultaten voor jongeren met een LVB in

heterogene respectievelijk homogene behandelgroepen.

Methode Onderzoeksdesign en Onderzoeksvragen

Omdat er voor zover bekend nog niet eerder onderzoek is gedaan naar de invloed van het verblijven in heterogene behandelgroepen op de kans op het behalen van positieve behandelresultaten bij jongeren met een LVB, kan het huidige onderzoek worden gezien als een exploratief onderzoek. Er werd antwoord gegeven op de vraag: In hoeverre beïnvloedt het heterogeen behandelen van jongeren met een LVB in

Algemene niveau ligt hoger door groepsgenoten zonder LVB Meer overvraging Meer faalervaringen jongeren met LVB Minder aansluiting behandeling door groepsleiders Minder ervaren steun van groepsleiders Lager zelfbeeld jongeren

met LVB Minder hoop en

vertrouwen in positieve behandelresultaten Minder behandelmotivatie Minder kans op positieve behandelresultaten Heterogene behandelgroep

(22)

21

jeugdzorgplus instellingen de kans op het behalen van positieve behandelresultaten? Het onderzoeksdesign is weergegeven in Figuur 3.

Figuur 3. Het onderzoeksdesign

Figuur 3. Schematische weergave van het onderzoeksdesign.

Onder  een  ‘heterogene  behandelgroep’  werd  een  behandelgroep  verstaan  waarin  jongeren   met een LVB gezamenlijk behandeld werden met jongeren zonder een LVB. Onder een ‘homogene  behandelgroep’  werd  een  behandelgroep  verstaan  waarbinnen enkel jongeren met een LVB werden behandeld. Voor het vaststellen van een LVB werd de praktijk-classificatie overgenomen die door de instellingen aan de jongeren was gegeven. Hierbij werden jongeren met een IQ-score tussen de 85-50 gezien als jongeren met een LVB. Erkend wordt dat deze vorm van classificeren niet ideaal is, omdat het adaptieve vermogen buiten beschouwing wordt gelaten. Deze beperking van het huidige onderzoek wordt nader besproken in de discussieparagraaf. De kans op het behalen van positieve

behandelresultaten werd in dit onderzoek in kaart gebracht aan de hand van de drie gekozen  ‘pijlers  voor  positieve  behandelresultaten’,  namelijk  ‘hoop  en  vertrouwen  in  het behalen van positieve  behandelresultaten’,  ‘ervaren  steun  van  groepsleiders’  en  

‘behandelmotivatie’.

Door middel van zes onderzoeksvragen werd gepoogd de centrale onderzoeksvraag te beantwoorden. Bij de eerste drie onderzoeksvragen werden jongeren met een LVB die verbleven in heterogene behandelgroepen vergeleken met hun groepsgenoten zonder een LVB, waarbij de kans op het behalen van positieve behandelresultaten in kaart werd gebracht door de drie gekozen pijlers voor positieve behandelresultaten. Zodoende werd

(23)

22

antwoord gegeven op de volgende deelvragen: (1) In hoeverre verschillen jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen voor wat betreft de mate van hoop en vertrouwen in het behalen van positieve behandelresultaten? (2) In hoeverre verschillen jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen voor wat betreft de mate van ervaren steun van groepsleiders? (3) In hoeverre verschillen jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen voor wat betreft de mate van behandelmotivatie? Op basis van de veronderstellingen in het theoretisch kader werd verwacht dat jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen minder hoop en vertrouwen zouden hebben in het behalen van positieve behandelresultaten, minder steun ervoeren van groepsleiders en minder behandelmotivatie zouden laten zien dan jongeren zonder een LVB en daardoor minder kans zouden hebben op het behalen van positieve behandelresultaten. Iedere deelvraag werd getoetst aan de hand van onderzoekshypothesen uitgewerkt in Figuur 4. Figuur 4. Onderzoekshypothese per deelvraag

Hypothetische kans op positieve behandelresultaten Hypotheses

Hoop en vertrouwen Ervaren steun Motivatie Deel 1 (Vraag 1 t/m 3)

Verschil binnen heterogene groep

H0: LVB = Niet LVB LVB = Niet LVB LVB = Niet LVB

HA: LVB < Niet LVB LVB < Niet LVB LVB < Niet LVB

Deel 2 (Vraag 4 t/m 6)

Verschil LVB homogeen en heterogeen

H0: Heterogeen = Homogeen Heterogeen = Homogeen Heterogeen = Homogeen HA: Heterogeen < homogeen Heterogeen < homogeen Heterogeen < homogeen

Figuur 4. Nulhypothese en alternatieve hypothese voor deelvraag 1 t/m 6.

In de volgende drie onderzoeksvragen (4-6) werd een vergelijking gemaakt tussen jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen en jongeren met een LVB verblijvend in homogene behandelgroepen, waarbij werd gekeken naar de kans op positieve behandelresultaten. Er werd antwoord gegeven op de volgende deelvragen: (4) In hoeverre verschillen jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene

behandelgroepen voor wat betreft de mate van hoop en vertrouwen in het behalen van positieve behandelresultaten? (5) In hoeverre verschillen jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene behandelgroepen voor wat betreft de mate van

(24)

23

ervaren steun van groepsleiders? (6) In hoeverre verschillen jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene behandelgroepen voor wat betreft de mate van behandelmotivatie? Op basis van de veronderstellingen in het theoretisch kader werd verwacht dat jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen minder hoop en vertrouwen hadden in het behalen van positieve behandelresultaten, minder steun ervoeren van groepsleiders en minder behandelmotivatie lieten zien en daardoor minder kans hadden op het behalen van positieve behandelresultaten dan jongeren met een LVB verblijvend in homogene behandelgroepen. Iedere deelvraag werd getoetst aan de hand van de onderzoekshypothesen uitgewerkt in Figuur 4.

Participanten

Dit onderzoek is gebaseerd op een steekproef van jongeren afkomstig van verschillende locaties van jeugdzorgplusinstellingen in Nederland. Een gedeelte van de steekproef is afkomstig van de dataverzameling van het Leefklimaatonderzoek van van der Helm (2011) waaraan sinds 2011 ongeveer 300 jongeren uit justitiële jeugdinrichtingen en jeugdzorgplus instellingen hebben meegedaan. De data uit het Leefklimaatonderzoek werden aangevuld met nieuwe data, afkomstig van vragenlijstafnames bij jongeren van de jeugdzorgplus instelling Transferium, die plaatsvonden in september 2013. Deze jongeren kregen voorafgaand aan het onderzoek een klassikale uitleg over de vragenlijst van de onderzoeker, waarin werd gewezen op vrijwilligheid en anonimiteit van het onderzoek. Zij ontvingen als dank een kleine traktatie. Conform de bij de Universiteit van Amsterdam geldende procedures en met instemming van de Ethische Commissie vulden de jongeren voorafgaand  aan  het  onderzoek  een  ‘informed  consent’  formulier  in  (zie  bijlage  1). Via een brief werden daarnaast alle ouders/gezaghebbenden op de hoogte gesteld van het

onderzoek waarbij zij werden gevraagd actief toestemming te geven (zie bijlage 2). Meetinstrumenten

De data van het huidige onderzoek zijn gebaseerd op vragenlijstafnames. De gebruikte vragenlijst is opgebouwd uit onderdelen van de Prison Group Climate

Instrument (PGCI) (zie bijlage 1). De PGCI is ontwikkeld voor het Leefklimaatonderzoek dat werd uitgevoerd door van der Helm (2011) en gevalideerd voor een Nederlandse populatie van delinquente jongeren met een gemiddelde leeftijd van 15,4 jaar, die verbleven in een Nederlandse justitiële jeugdinrichting en in een TBS-kliniek (van der Helm, Stams, & van der Laan, 2011). Van de Kamp (2011) vond aanwijzingen voor een goede betrouwbaarheid van de PGCI bij een subgroep van 58 jongeren met een LVB. Uit

(25)

24

de PGCI werd de  schaal  ‘groei’  gebruikt  om  de mate van hoop en vertrouwen in het behalen van positieve behandelresultaten te meten. Deze schaal meet de mate waarin een jongere het gevoel heeft dat hij of zij iets leert, hoop heeft voor de toekomst en het nut inziet van het verblijf in de instelling. Een jongere moest bijvoorbeeld op een schaal van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 5 (helemaal van toepassing) aangeven in hoeverre de stelling  ‘wat  ik  hier  leer  is  zinvol’  bij  hem  of  haar  paste.  In  eerder  onderzoek  werd  voor  de   schaal  ‘groei’  een  goede  interne  consistentie  van  .88  gevonden  (van  der  Helm  e.a.,  2011).   De schaal  ‘ondersteuning’ werd in het huidige onderzoek gebruikt om de mate waarin jongeren steun ervoeren van hun groepsleiders te meten. Een jongere moest bijvoorbeeld op  een  schaal  van  1  tot  5  aangeven  in  hoeverre  de  stelling  ‘de  groepsleiding  stimuleert  mij   om  met  nieuwe  dingen  aan  de  slag  te  gaan’  van  toepassing  was  voor  hem  of  haar.  In  eerder   onderzoek werd voor de schaal ondersteuning een goede interne consistentie van .90 gevonden (van der Helm e.a., 2011). Om de mate van behandelmotivatie te meten werd gebruik gemaakt van een verkorte versie van de Vragenlijst Behandelmotivatie voor Adolescenten (VBA), eveneens ontwikkeld door van der Helm (2011) en onderdeel van de vragenlijsten die bij het Leefklimaatonderzoek worden afgenomen. Deze vragenlijst bestaat uit stellingen waarover een jongere aan de hand van drie antwoordmogelijkheden ‘Waar’,  ‘?’  of  ‘Niet  waar’  zijn  mening  moet  geven. Met deze verkorte vragenlijst kan de interne  motivatie  worden  gemeten.  Een  voorbeeld  uit  de  vragenlijst  is  ‘Ik  vind  het  goed  om   hier  te  zijn’.  In  eerder  onderzoek  werd  voor  de  VBA  een  Cronbach’s  α  van.84 gevonden voor een groep van 263 adolescenten met een gemiddelde leeftijd van 14 jaar die

verbleven in jeugdzorgplus instellingen en justitiële jeugdinrichtingen (van der Helm, Wissink, de Jongh & Stams, 2013).

Resultaten

De kwaliteit van de verkregen data werden voorafgaand aan de hypothesetoetsen nader geanalyseerd  met  gebruikmaking  van  de  statistische  programma’s  SPSS  en  AMOS. Gekeken werd naar de verdeling van de steekproef, de betrouwbaarheid van de schalen van de gebruikte vragenlijsten en in hoeverre kon worden gesteld dat het theoretisch veronderstelde model, over het verband tussen heterogene en homogene behandelgroepen en  de  kans  op  positieve  behandelresultaten,  ‘passend’  kon  worden  genoemd  op  basis  van   verkregen data.

(26)

25

Participanten

Van de geïncludeerde data uit het Leefklimaatonderzoek werd alleen het eerste meetmoment van jongeren uit jeugdzorgplus instellingen meegenomen. Daarbij moest bekend zijn of jongeren al dan niet een LVB hadden, uit welke instelling zij kwamen en moest bij jongeren met een LVB telefonisch of schriftelijk achterhaald kunnen worden of zij ten tijde van het Leefklimaat onderzoek in heterogene of homogene groepen werden behandeld. Op basis van deze criteria werden uiteindelijk de data van 92 jongeren geïncludeerd, afkomstig van de jeugdzorgplusinstellingen de Hoenderloogroep (N = 4), vijf locaties van de Avenier (N = 34), twee locaties van Transferium (N = 17) en twee locaties van Almata (N = 38) (zie Tabel 1). Uit een telefonisch interview of een Tabel 1

Overzicht van het aantal jongeren in de steekproef per instelling

* Jongeren uit Transferium Heerhugowaard geïncludeerd vanuit het Leefklimaatonderzoek. **Jongeren uit Transferium die vanuit het huidige onderzoek aan de steekproef zijn toegevoegd.

mailconversatie uitgevoerd binnen het huidige onderzoek bleek dat ten tijde van het Leefklimaatonderzoek jongeren met een LVB op Transferium en de Avenier in heterogene groepen behandeld werden. Op Almata en de Hoederloogroep bleken homogene

behandelgroepen voor jongeren met een LVB. Opgemerkt dient te worden dat enkele jeugdzorgplus instellingen aangaven dat zij inmiddels hun beleid ten aanzien van de behandeling van jongeren met een LVB hadden aangepast, door of een homogene groep op te richten, of tegenovergesteld door jongeren met een LVB op een heterogene

behandelgroep te gaan behandelen. Aan de data van het Leefklimaat-onderzoek konden de

Variabele Aantal

(N) Percentage (%) Instelling

Almata, Den Dolder 21 18.9

Almata, Ossendrecht 17 15.3 Avenier, de Sprengen 1 .9 Avenier,’t Anker 6 5.4 Avenier, Alexandra 9 8.1 Avenier, de Sprengen 14 12.6 Avenier, Prisma 4 3.6 De Hoenderloo Groep 3 2.7

Transferium Heerhugowaard, oud* 5 4.5 Transferium Heerhugowaard, nieuw** 19 17.1

Transferium, Driehuis 12 10.8

(27)

26

gegevens worden toegevoegd van 19 jongeren afkomstig van de jeugdzorgplus instelling Transferium te Heerhugowaard.

De demografische kenmerken van steekproef, verdeeld over de drie

onderzoeksgroepen, zijn weergegeven in Tabel 2. De eerste onderzoeksgroep bestond uit 18 jongeren met een LVB die werden behandeld in heterogene behandelgroepen.

Tabel 2

Demografische gegevens van de steekproef per onderzoeksgroep

*siginificant  verschil  betreft  het  aantal  mannen  in  de  groep  ‘Een  LVB  in  heterogene  groep  bij  P<.05.

De tweede onderzoeksgroep bestond uit 41 jongeren met een LVB die werden behandeld in homogene behandelgroepen. De derde groep bestond uit 52 jongeren zonder een LVB die werden behandeld in heterogene behandelgroepen. Hiermee was de verdeling van het aantal participanten per onderzoeksgroep ongelijk. Daarbij bleek op basis van een g-power-analyse dat er met het huidige onderzoeksdesign 68 jongeren per onderzoeksgroep nodig waren geweest voor het vinden van een medium effect. Vanwege de te kleine omvang en de ongelijke verdeling van de steekproef was de power van dit onderzoek laag, waardoor de kans op het vinden van een effect klein was indien niet werd gecorrigeerd voor verdeling en grootte van de steekproef. Vanwege de lage power van de steekproef werd besloten de resultaten tevens te analyseren aan de hand van Structural Equations Modeling (SEM) met gebruikmaking van AMOS, waarmee dit probleem grotendeels ondervangen kon worden (Hox, 1999). Om te toetsen of de drie onderzoeksgroepen gelijk waren  voor  wat  betreft  de  achtergrondvariabelen  ‘leeftijd’  en  ‘geslacht’,  werd een

Kruskall-Wallis0One-Way-ANOVA uitgevoerd. Zoals zichtbaar in Tabel 2, werd er een

LEEFTIJD SEKSE (MAN)

Groep Gemiddel de (M) Standaard dev. (SD) (min-max) Sign. Aantal (N) Percent. Sign. (%) (p) Een LVB in heterogeen (N = 18) Geen LVB in heterogeen (N = 52) Een LVB in homogeen (N = 41) 15.24 15.79 15.63 1.228 1.126 1.428 13-17 13-18 13-18 - - - 10 36 38 55.6% 69.2% 92.7% .003* - -

(28)

27

significant verschil gevonden tussen de drie onderzoeksgroepen voor wat betreft het aantal jongens  per  onderzoekgroep,  waarbij  in  de  onderzoeksgroep  ‘jongeren  met  een LVB in de heterogene  behandelgroep’  significant  minder  jongens  zaten  dan  in  de  andere  twee  

groepen.  Om  deze  reden  werd  ‘sekse’  als  co-variant meegenomen bij de hypothesetoetsen en werd gebruik gemaakt van een ANCOVA-toets. De drie onderzoeksgroepen

verschilden niet op de achtergrondvariabele ‘leeftijd’.

Uit een Frequentie Analyse bleek dat alle verkregen waarden in de dataset

plausibel waren en de Z-scores gaven aan dat er geen uitbijters waren. De missende data in de dataset bleken aan de hand van de Little-MCAR-Analyse at random te zijn en konden daardoor worden vervangen met gebruikmaking van Expectation-Maximization.

Betrouwbaarheid Vragenlijsten

De betrouwbaarheid van de schalen uit de gebruikte vragenlijst bleek goed. Voor de  schaal  ‘hoop  en  vertrouwen’  werd  een  Cronbach’s  α van .91 gevonden. Voor de schaal ‘ervaren  steun  van  groepsleiders’ werd  een  Cronbach’s  α  van  .85 gevonden. De schaal ‘(interne) behandelmotivatie’ had  in  het  huidige  onderzoek  een  Cronbach’s  α  van  .82 Een Passend Model

Zoals gezegd werd vanwege de lage power binnen dit onderzoek gekozen voor Structural Equations Modeling (SEM), met gebruik making van AMOS. Door middel van SEM kon een schatting worden gemaakt van in hoeverre het theoretisch veronderstelde verschil tussen heterogene en homogene behandelgroepen passend kon worden genoemd, op basis van de verkregen resultaten (Hox,1999). Zoals zichtbaar in Figuur 5 en 6 waren de p-waarden, respectievelijk .61 (χ2 = .258, df = 1) en .50 (χ2 = .441, df = 1) niet significant, waardoor de gegevens uit de SEM geïnterpreteerd mochten worden. Voor de SEM behorend bij de heterogene behandelgroep (zie Figuur 5) geldt dat de goodness-of-fit maten aangaven dat het theoretische model goed paste bij de verkregen resultaten (RMSEA = 0, NFI = .998, TLI = 1.048 , FI = 1). Zoals zichtbaar wordt door de gestandaardiseerde regressiegewichten weergegeven boven de pijlen in Figuur 5, werd er een negatieve samenhang gevonden tussen de afhankelijke variabele gevormd door ‘de jongeren verblijvend in de heterogene behandelgroep’ en  de  afhankelijke  variabelen  ‘hoop  

(29)

28

Figuur 5. SEM kans op positieve behandelresultaten heterogene groep

Figuur 5. SEM voor de relatie tussen positieve behandelresultaten en de heterogene groep.

In Figuur 6 is de SEM weergegeven behorend bij het veronderstelde verband tussen de groep jongeren met een LVB uit heterogene behandelgroepen en homogene behandelgroepen en de kans op positieve behandelresultaten. De goodness-of-fit maten geven aan dat het

veronderstelde verband goed past bij verkregen resultaten (RMSEA = 0, NFI = .997, TLI = 1.037, FI = 1 ). Zoals zichtbaar wordt door de gestandaardiseerde regressiegewichten

weergeven boven de pijlen in Figuur 6, werd er een positieve samenhang gevonden tussen de onafhankelijke variabele gevormd door ‘de jongeren met een LVB verblijvend in heterogene en homogene behandelgroepen’ en  de  afhankelijke  variabelen  ‘hoop  en  vertrouwen’  (.24),   ‘behandelmotivatie’(.03)    en  ‘ervaren  steun’  (.18).  Wanneer de jongeren zonder een LVB verblijvend in de heterogene behandelgroepen uit het model werden gehaald en in plaats daarvan jongeren met een LVB verblijvend in homogene behandelgroepen werden

(30)

29

vertrouwen’, ‘behandelmotivatie’ en  ‘ervaren  steun’.

Figuur 6. SEM kans op positieve behandelresultaten met toevoeging homogene groep

Figuur 6 . SEM voor de relatie tussen positieve behandelresultaten en de homogene behandelgroep.

Toetsingsresultaten

Vergelijking van jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in de heterogene behandelgroep. Om te toetsen of de antwoorden op de vragenlijsten van jongeren met een LVB verblijvend in heterogene behandelgroepen significant verschilden van groepsgenoten zonder een LVB voor wat betreft de kans op het behalen van positieve behandelresultaten (deelvraag 1 t/m 3), werd driemaal een One-Way Between-Subjects ANCOVA  uitgevoerd.  Hierbij  werd  ‘wel  of  geen  LVB’  als  discrete  onafhankelijke   variabele ingevoerd en afwisselend  ‘hoop  en  vertrouwen’,  ‘ervaren  steun’  en  

‘behandelmotivatie’  als  afhankelijke  variabele.  Vanwege het significante verschil tussen de  groepen  wat  betreft  het  aantal  jongens,  werd  ‘sekse’  als  co-variant ingevoerd. In Tabel 3 zijn de gemiddelde scores per groep (gevormd door wel of geen LVB binnen heterogene

(31)

30

groep) op de afhankelijke variabelen weergegeven, waarbij ook de gecorrigeerde

gemiddelde scores zijn weergegeven. In de gecorrigeerde scores is gecorrigeerd voor het effect van de ongelijke verdeling van het aantal mannen per groep. Voor de interpretatie Tabel 3

Gemiddelde scores en gecorrigeerde gemiddelde scores op de afhankelijke variabelen

van  de  behaalde  scores  op  de  afhankelijke  variabelen,  geldt  dat  bij  ‘hoop  en  vertrouwen’   en  ‘ervaren  steun’  een score van 1 de laagst mogelijke score was en 5 de hoogst mogelijke score.  Voor  de  variabele  ‘behandelmotivatie’  geldt  dat  een  score  van  1  de  laagst  mogelijke   score was en een score van 3 de hoogst mogelijke score. In Tabel 4 zijn de resultaten van de hypothesetoetsen, waarin werd getoetst of er een significant verschil was tussen jongeren met en jongeren zonder een LVB verblijvend in heterogene groepen, weergegeven. Zoals zichtbaar in Tabel 4, was de co-variant ‘sekse’ geen enkele keer significant gerelateerd aan de afhankelijke variabelen, wat inhoudt dat de ongelijke verdeling van het aantal jongens over de onderzoeksgroepen geen significant effect heeft uitgeoefend op de uitkomstmaten en de ongecorrigeerde gemiddelde scores uit Tabel 3 kunnen worden geïnterpreteerd. In Tabel 4 kan gelezen worden dat binnen de heterogene behandelgroep een significant verschil gevonden werd voor de variabele

‘behandelmotivatie’(F(1, 66) = 4.17, p<.05, η2 = .06). Jongeren met een LVB scoorden lager op ‘behandelmotivatie’ (M = 1.80; SD =.55) dan jongeren zonder een LVB (M = 2.01; SD = .543). Er werd binnen de heterogene groep een trend gevonden voor het

verschil tussen jongeren met en  zonder  een  LVB  op  de  variabele  ‘ervaren  steun’  (F(1,66) = 3.24, p = .08, p < 0.05, η2 = .05). Jongeren met een LVB scoorden lager  op  ‘ervaren  steun’  

(M = 2,76, SD = .922) dan jongeren zonder een LVB (M = 3.20; SD = .84). Er kon echter Variabelen Groep Gemiddelde (M) Standaard deviatie (SD) Gecorrigeerd gemiddelde 95% Betrouwbaar-heidsinterval ondergrens bovengrens (M) Hoop en vertrouwen Ervaren steun Behandel motivatie Met een LVB Zonder een LVB Met een LVB Zonder een LVB Met een LVB Zonder een LVB 2.563 3.083 2.763 3.204 1.799 2.013 1.202 1.156 .922 .835 .555 .543 2.588 3.074 2.772 3.201 1.758 2.093 2.034 2.747 2.363 2.959 1.527 1.940 3.142 3.402 3.180 3.442 2.043 2.246

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ze leren bijvoorbeeld dat je niet in elke taal van links naar rechts schrijft, dat niet alle talen dezelfde lettertekens gebruiken, dat er heel veel verschillende feesten zijn maar

Mogelijk zijn online behandelingen voor de andere subgroepen even effectief, aangezien op basis van dit onderzoek is aangetoond dat Etendebaas effectief is voor alle subgroepen

De regie van ouders overnemen is verleidelijk, maar meestal niet het beste voor het

(2007) Open ogen in de kleurrijke klas: perspectieven voor de onderwijspraktijk.. (2009) Cirkelen rond Kolb: begeleiden

Zijn/haar referentiekader is gevormd op het kruispunt van sekse, seksuele geaardheid, gender, leeftijd, kleur, handicap, klasse,…2. “ Het eerste wat je moet doen, is vergeten dat

Dat sommige figuren op sleutelposities zich meer aangetrokken voelden tot de positie van de Guatemalteekse regering dan die van Carter werd behalve door het Koude

Dus zij heeft ook voor elkaar gekregen dat ik wel onder begeleiding omdat ze natuurlijk niet wilde dat ik zelf zou weglopen of iets gewoon ook echt buiten de instelling zeg

Belangrijk dat individuele begeleiders een eigen stijl ontwikkelen waarin zij oog houden voor behoeften en belangen van individuele jongeren. Voor het hele rapport,