• No results found

‘Volgaarne gaf ik mijn bloed en leven voor onzen H. Vader Pius IX’ Een microhistorische studie naar de pauselijke zoeaven Frans Aghina, Bert Gijsbers en Ignace Wils (1865-1895)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘Volgaarne gaf ik mijn bloed en leven voor onzen H. Vader Pius IX’ Een microhistorische studie naar de pauselijke zoeaven Frans Aghina, Bert Gijsbers en Ignace Wils (1865-1895)"

Copied!
101
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘Volgaarne gaf ik mijn bloed en leven voor onzen H. Vader Pius IX’

Een microhistorische studie naar de pauselijke zoeaven Frans Aghina, Bert Gijsbers en

Ignace Wils (1865-1895)

Koen de Groot Scriptie Onderzoeksmaster Geschiedenis Begeleiding: dr. Samuël Kruizinga Universiteit van Amsterdam Juni 2019

(2)

Voorwoord

Als proeve van bekwaamheid in de geschiedkunde is deze scriptie het slotstuk van mijn

studententijd die acht jaar geleden een aanvang nam. Daarom neem ik deze gelegenheid te baat al mijn docenten te bedanken van wie ik onderwijs heb mogen genieten en die mij gevormd hebben als historicus. Daarnaast bedank ik hier tevens mijn ouders voor de niet aflatende steun en het immer aanwezige vertrouwen die ik de afgelopen acht jaar van hen ontving.

Wat deze scriptie in het bijzonder betreft dank ik eerst en vooral mijn begeleider Samuël Kruizinga die mij dankzij zijn kritische, kundige en nuttige adviezen steevast stof tot nadenken gaf gedurende het schrijven van dit werk. Ook spreek ik mijn dank uit aan mijn broer Wout de Groot, zonder wiens verhalen over de zoeaven ik nooit tot dit onderwerp zou zijn gekomen. Mijn dank gaat eveneens uit naar het Zouvenmuseum Oudenbosch (in het bijzonder noem ik hier Marijke Zonneveld-Kouters) dat zo ruimhartig was mij scans van vele zoeavenbrieven kosteloos te doen toekomen en mij ook in een later stadium zeer welwillend heeft geholpen. Het Koninklijk Nederlands Instituut Rome (KNIR) bedank ik voor de royale beurs die ik ontving waardoor ik in de nazomer van 2017 enkele weken in Rome heb kunnen verblijven. Op het KNIR kreeg ik niet alleen de kans mij in alle rust op deze scriptie voor te bereiden, ik kon vanuit het instituut eveneens de nodige sporen van de Nederlandse zoeaven in Rome en omgeving navolgen. Studievrienden Aimée Plukker, Bastiaan Schoolmann, Eva Nivard en Rosa Kösters dank ik voor het doorlezen en becommentariëren van verschillende delen van deze scriptie; Vadim Dijkshoorn dank ik voor zijn hulp bij het transcriberen van enkele Franstalige brieven van Ignace Wils.

Tot slot dank ik al mijn familieleden, studiegenoten en vrienden die het afgelopen jaar mijn eindeloze zoeavenverhalen hebben moeten aanhoren. Het is te danken aan hun luisterende oren en bemoedigende woorden dat ik deze scriptie met plezier en vertrouwen heb geschreven.

Afbeelding voorblad: Ignace Wils op de barricaden van Igualada, schilderij door Hermanus Gunneweg Bron: Collectie Zouavenmuseum Oudenbosch

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord Inhoudsopgave Inleiding 4 -Hagiografische heldenverhalen 5 -Global microhistories 8

-Zestig brieven en een dagboek 11

1. Een Romeinse kwestie, lokale priesters en persoonlijke drang 14

-Een internationaal vraagstuk 15

-De vorst over de bergen 18

-Krijgshaftige devotie 23

-Pastoors, vrienden en familie 25

2. Fraaie kerken, smerige steden en een witte internationale 33

-Tien kerken en het Colosseum 34

-Roversjachten en smerige steden 37

-In de kazernes van de Eeuwige Stad 42

-Het internationale vreemdelingenlegioen en een witte internationale 51

-De glorieherfst van 1867 57

3. Twee oorlogen en talloze broederschappen 69

-De zaak blijft de zaak 70

-Het einde van de zoeaven 77

-Broederschappen en manifestaties 84

Conclusie 91

Bronnen en literatuur 96

(4)

4

Inleiding

Geliefde ma! Daar ik maar zeer weinig schrijf kan ik toch niet nalaten, U bij het intreden van dit nieuwe jaar, mijne gelukswenschen aan te bieden. Dus ik wensch u een gelukkig en zalig nieuwjaar: deze wensch spruit voort uit een waar zouavenhart, dat voor geen mensch ter wereld klopt dan voor den onsterfelijken Pius IX: en dat niet zal aarzelen zijn bloed tot den laatsten druppel te vergieten, ter handhaving zijner H. regten.1

Ignace Wils liet er geen misverstand over bestaan. In de brief die hij op nieuwjaarsdag 1868 vanuit de Pauselijke Staten naar zijn moeder in Nederland zond benadrukte hij zijn

opofferingsgezindheid. Zonder twijfel zou hij zijn leven geven om paus Pius IX (1792-1878) te verdedigen. Wils bevond zich op dat moment al ruim twee jaar in de Kerkelijk Staten. Begin oktober 1865 was hij samen met zijn twee jaar oudere broer August uit zijn geboortestad Ravenstein naar Rome vertrokken. Het doel dat de twee broers voor ogen stond was duidelijk: dienstnemen in het leger van de paus.

Te Rome aangekomen schreven zij zich daarom in bij het korps der pauselijke zoeaven. Het zoeavenkorps was in 1860 als vrijwilligerscontingent opgericht om als onderdeel van het pauselijk leger de onafhankelijkheid van de Pauselijke Staten te waarborgen. Die

onafhankelijkheid was dankzij de nationalistische expansiedrift van het Koninkrijk Piëmont, dat in 1861 opging in het eveneens expansionistische Koninkrijk Italië, onder druk komen te staan. De inspanningen van de pauselijke zoeaven mochten evenwel niet baten. In 1867 wisten zij weliswaar met hulp van Franse troepen een invasiemacht van Garibaldi te weerstaan, toen Italië in 1870 op volle sterkte de Pauselijke Staten binnentrok stonden de zoeaven kansloos. Op 20 september 1870 lijfde het Koninkrijk Italië de eeuwenoude Kerkelijke Staten in en keerden de meeste pauselijke zoeaven na de ontbinding van hun regiment huiswaarts.

De gebroeders Wils stonden niet alleen in hun wens om de Heilige Vader te beschermen. Tussen 1860 en 1870 trokken in totaal wereldwijd meer dan elfduizend jongemannen naar Rome om op vrijwillige basis te dienen in het leger van Pius IX. Uit Frankrijk kwamen ruim 2900 jonge katholieken, België leverde ongeveer 1600 volontairs en ook uit Italië, Canada, de Duitse staten, Ierland, Engeland en Spanje schaarden honderden jongemannen zich onder de pauselijke banier.2

1 Brief van Ignace Wils aan zijn moeder van 1 januari 1868, Collectie Nederlands Zouavenmuseum

Oudenbosch (CNZO) inv. nr. 01604.

2 Zie voor de Belgische zoeaven: John Goddeeris, De Pauselijke Zouaven. Met opgave van de vrijwilligers uit

West-Vlaanderen (Roeselare 1978); Kevin Van Huffel, De Pauselijke Zoeaven. Een kwantitatieve

benadering (Masterscriptie Geschiedenis UG, Gent 2008). Voor Frankrijk: Jean Guenel, La dernière guerre

du Pape. Les zouaves pontificaux au secours du Saint-Siège 1860-1870 (Rennes 1998). Voor Italië: Alfio Caruso, Con l’Italia mai! La storia mai raccontata dei Mille del Papa (Nimmer met Italië! De nooit vertelde geschiedenis

(5)

5

Nederland spande met meer dan 3000 pauselijke vrijwilligers echter de kroon.3

De zoeavenlevens van deze Nederlandse vrijwilligers speelden zich af in een inherent transnationale context. Niet alleen leefden zij jarenlang in een vreemd land, zij namen bovendien vanuit een grensoverschrijdende katholieke identiteit dienst in een multinationaal

vrijwilligersleger dat streed tegen één van de belangrijkste gebeurtenissen uit negentiende-eeuws Europa: de eenwording van Italië. Hun levens raakten hierdoor vervlochten met grote

(inter)nationale ontwikkelingen en facetten als de opkomende Nederlandse katholieke

emancipatie en Europees ultramontanisme, het Risorgimento en de Romeinse Kwestie, en een internationaal netwerk van antirevolutionaire legitimisten.

In dit onderzoek voer ik een drietal van hen op als de belichaming van dit kortstondige tijdperk. Naast Ignace Wils (1849-1873) bestaat dit drietal uit Alkmaarder Frans Aghina (1835-?) en Bert Gijsbers (1841-1923) uit Gemert. Op basis van hun nagelaten egodocumenten

onderzoek ik in deze scriptie welke rol de Nederlandse zoeaven voor zichzelf zagen weggelegd tussen 1865 en 1895. Aan de hand van Aghina, Gijsbers en Wils leg ik de zoeavengeschiedenis bloot als een transnationaal snijvlak van verschillende geschiedenissen waarin individuen

betekenisvolle keuzes maakten en acties ondernamen vanuit hun rol als pauselijk zoeaaf en in die hoedanigheid de wereld om hen heen, en daarbuiten, beïnvloedden. Zodoende biedt deze studie als een vorm van global microhistory een nieuw perspectief op de zoeavengeschiedenis als

transnationaal kruispunt van individuele, lokale, nationale en Europese geschiedenissen. Hagiografische heldenverhalen. Status quaestionis van het onderzoek

Door de zoeavengeschiedenis vanuit een transnationaal-microhistorisch perspectief te benaderen breek ik met de nationaal georiënteerde overzichtsstudies die de (Nederlandse)

zoeavenhistoriografie toe nu toe hebben gedomineerd. De eerste studies in deze trant zagen in Nederland het licht na de Slag bij Mentana van 1867. Op hagiografische toon hemelden auteurs, niet zelden zelf oud-zoeaaf, de zoeaven op in laatnegentiende-eeuwse werken met veelzeggende

van de duizend van de paus; Milaan 2017) ; Lorenzo Innocenti, Per il papa re. Il Risorgimento italiano visto

attraverso del reggimento degli Zuavi Pontifici 1860/1870 ( Voor de paus-koning. Het Italiaanse Risorgimento

gezien vanuit het regiment der pauselijke zoeaven 1860/1870; Perugia 2004) ; Piero Raggi, La nona crociata. I

volontari di Pio IX in difesa di Roma (De negende kruistocht. De vrijwilligers van Pius IX ter verdediging van

Rome; Ravenna 2002) Voor Ierland: Florry O’Driscoll, Irish soldiers in Risorgimento Italy and civil war

America: nineteenth-century Irish nation-building in transnational and comparative perspective (Galway 2018). Voor

Canada en Amerika: Howard R. Marraro, ‘Canadian and American zouaves in the papal army, 1868-1870,

CCHA Report 12 (1944-1945) 83-102. Voor Duitsland: Ferdinand Göhde, ‘German volunteers in the

armed conflicts of the Italian Risorgimento 1834-1870’ , Journal of Modern Italian Studies 14:4 (2009) 461-475.

(6)

6

titels als Pius IX en zijn roemrijk leger, het Gedenkboek der Pauselijke Zouaven en Pro Petri Sede.4 De centrale boodschap in dergelijke werken was duidelijk: de zoeaven waren godsvruchtige jongemannen die hun leven in de waagschaal hadden gelegd omwille van hun geloof.

Vanaf omstreeks 1900 nam het aantal publicaties omtrent de zoeaven weliswaar in rap tempo af, gedurende de gehele twintigste eeuw bleven er werken over de zoeavengeschiedenis verschijnen. Tot diep in de jaren zeventig ademden deze boeken een nationaal-katholieke sfeer waarin van een objectieve houding tegenover de zoeavengeschiedenis geen sprake was. In 1923 verscheen bijvoorbeeld een kinderboekje waarin de gesneuvelde Pieter Jong uit Lutjebroek als katholieke held werd voorgesteld om als voorbeeld voor de jeugd te dienen.5 Zeven jaar later volgde een serieuzere biografie over een andere bekende zoeaaf. In Uit den zouaventijd deed priester Ignace M.P.A. Wils het levensverhaal van zijn naamgenoot en jonggestorven oom uit de doeken.6 Hoe verschillend deze twee werken waren wat betreft doelgroep, inhoud en stijl, qua opzet en algeheel vertoog volgden beide boeken dezelfde lijn: Jong en Wils waren bovenal pauslievende jongelingen die uit devotie naar Rome waren getogen. Eenzelfde toon sloeg Christofoor van Langen aan in zijn zoeavenkroniek Uit het epos der 3000.7 Ook in dit rijke boek kwam het romantische ideaal van de zoeaaf als katholieke held keer op keer naar voren. Na 1950 zorgden de grootschalige ontkerkelijking en ontzuiling voor een kleine omwenteling in de zoeavenhistoriografie, waarin de zoeaven werden ontdaan van hun heilige voorkomen. Wat Van Langen nog zag als katholieke godsvrucht en vroomheid verwerd al snel tot naïviteit en eerzucht. Het bekendste boek in deze trant verscheen in 1980 van de hand van Wim Zaal onder de titel De vuist van de paus.8 Hoewel van grondig wetenschappelijk-historisch onderzoek geen sprake was bij Zaal, sloeg hij met zijn boek een interessante weg in. De gevierde journalist betoogde dat naast godsdienstige redenen ook factoren als afkomst, maatschappelijke positie en de zucht naar roem en avontuur moesten worden meegewogen in het onderzoek naar de Nederlandse zoeavenmobilisatie. Bovendien stond Zaal in zijn werk stil bij de alledaagse praktijk van het zoeavenbestaan, een ander element dat tot dan toe onderbelicht was gebleven binnen de zoeavenhistoriografie. Navolging kreeg Zaal echter niet. In bondige boeken als die van Hans Ellenbroek en Petra van Essen kwamen dergelijke aspecten bijvoorbeeld nauwelijks aan

4 Jacob Cuyten, Pius IX en zijn roemrijk leger, of ’s pausen tijdelijke macht en hare dappere verdedigers

(’s-Hertogenbosch 1869) ; André Nuyens, Gedenkboek der Pauselijke Zouaven. Uitgegeven bij den vijf-en-twintigste

gedenkdag van hunne roemrijke overwinning bij Mentana 3 november 1867 (Roermond 1892) ; André Nuyens, Pro Petri Sede (Voor Petrus’Stoel) of de tijdelijke macht der Pausen, geschetst in haren oorsprong, ontwikkeling,

onvervreemdbaarheid en noodzakelijkheid (Nijmegen 1896).

5 Jos Reynders, Pieter Jong. De held van Lutjebroek (Tilburg 1923).

6 Ignace M.P.A. Wils, Uit den zouaventijd. Ignace Wils, kolonel-commandant van het bataljon der carlistische zoeaven

(Uitgeest 1930).

7 Van Langen, Uit het epos.

(7)

7

bod.9 In de verschillende werken uit heemkundige kringen, waarin biografische schetsjes worden gegeven van tientallen zoeaven uit één plaats of regio, schonken auteurs hier evenmin veel aandacht aan.10

Resumerend kan worden vastgesteld dat het Nederlandse onderzoek naar de

zoeavengeschiedenis tot en met de jaren negentig weliswaar ideologische veranderingen heeft ondergaan, maar dat er qua opzet, inhoud en methode slechts weinig veranderd is. Nagenoeg alle auteurs hebben beoogd een overzichtsgeschiedenis van de Nederlandse zoeaven te schrijven met weinig oog voor kleinere, individuele geschiedenissen. Cultuurhistorische context als de positie van de Nederlandse katholieken in de negentiende eeuw, het Italiaanse antiklerikalisme tijdens het Risorgimento en het ultramontanisme kwamen hierbij bovendien vaak slechts summier aan bod. Van een geschiedwetenschappelijke houding is evenmin nooit sprake geweest. Sindsdien is er op dit vlak bovendien slechts weinig veranderd. Louter studenten lijken zich met het

onderwerp bezig te houden, al dan niet geïnspireerd door hedendaagse jihadisten.11 Van grote nieuwe studies kan echter niet gesproken worden. De publicaties die wel zijn verschenen bestaan hoofdzakelijk uit artikelen waarin de zoeavengeschiedenis nog eens beknopt wordt weergegeven, vaak gebruik makend van de werken van Van Langen en Zaal.12 De studie naar de Nederlandse zoeavengeschiedenis is daarmee in een impasse geraakt.

De tendensen in de internationale historiografie omtrent de pauselijke zoeaven zijn grofweg hetzelfde als in Nederland. Net als Nederlandse historici richten de meeste buitenlandse geschiedkundigen zich primair op de zoeaven uit hun eigen land. Ook proberen de meeste auteurs een overzichtsgeschiedenis van 1860 tot 1870 te geven; slechts enkele studies richten zich uitvoerig op deelonderwerpen als gender,13 mobilisatie14 of nationalisme.15 Bovenal ontbreekt het

9 Hans Ellenbroek, Rome tot de dood. Een strijdkreet van pauselijke zouaven (Nieuwegein 1997) ; Petra van

Essen, Voor paus en koning. Een korte geschiedenis van de Nederlandse zouaven, 1860-1870 (Oudenbosch 1998).

10 Zie bijvoorbeeld Henk van Doremalen, ‘Tilburgse zoeaven ten strijde voor de paus’, Tilburg, tijdschrift

voor geschiedenis, monumenten en cultuur 14 (1996) 35-79 ; G.L. Boer, Zouaven tussen Vecht en Eem. Beschrijving van ruim 200 personen uit deze streek die in de periode 1860-1870 naar Rome gingen om Paus Pius IX te helpen bij de verdediging van de Kerkelijke Staat (Laren 1994) ; P.J. Bussen, Zouaven van Heiloo. ‘Verdedigers van Rome’ (Heiloo

1998).

11 Zie bijvoorbeeld: J.W. Rozema, Op Neerlands jeugd! Naar ’t heilig, heilig Rome!’. Een studie naar

enkele demografische kenmerken van de Nederlandse pauselijke zouaven 1860-1870 (Masterscriptie History of International Relations and Global History EUR, Rotterdam 2010) ; David Verster, ‘Zijt gij dan hier niets anders dan Hollanders?’ Onderzoek naar de kwantitatieve oververtegenwoordiging van Nederlandse zouaven in het pauselijk zouavenregiment 1860-1870 (Bachelorscriptie Geschiedenis UvA, Amsterdam 2016) ; Naomi Grefkens, Mijn vader de paus. Een historiografie over de Nederlandse pauselijke zoeaven (Bachelorwerkstuk Geschiedenis RU, Nijmegen 2016).

12 Zie bijvoorbeeld: Martijn Spruit, ‘Helden en avonturiers. Nederlandse vrijwilligers in het leger van de

paus 1860-1870’, Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie 66 (2012) 198-208 ; Ben Koolen, ‘De zoeaven. God wil het!’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 5:2 (2014) 50-69.

13 Thomas Buerman, ‘Lions and lambs at the same time! Belgian zouave stories and examples of religious

(8)

8

in zowel de nationale als internationale zoeavenhistoriografie aan studies die de verbanden en connecties onderzoeken tussen de levens van individuele zoeaven enerzijds en de verschillende netwerken en lokale geschiedenissen waar zij deel van uitmaakten anderzijds.16

In deze scriptie breek ik hiermee. Met de keuze om de transnationale

levensgeschiedenissen van Aghina, Gijsbers en Wils als uitganspunt te nemen volg ik in plaats daarvan de historiografische tendens om grensoverschrijdende geschiedenis vanuit een

biografische manier te belichten. Niet zozeer het Nederlanderschap van het drietal staat hierbij centraal als wel het feit dat zij jarenlang te midden van andere vreemdelingen verbleven in een vreemde stad in een vreemd land en streden tegen een vreemde vijand. Waar de traditionele zoeavenhistoriografie uitgaat van de zoeaven als groep, is deze studie bovendien andersoortig van aard doordat het individuele zoeavenlevens centraal stelt. Dit biedt de mogelijkheid bestaande aannames over de zoeaven met betrekking tot mobilisatie, verblijf en terugkeer opnieuw tegen het licht te houden aan de hand van de ervaringen van individuele figuren. Bovendien krijgen abstracte begrippen en ontwikkelingen als ultramontanisme, legitimisme en het anti-Risorgimento hiermee een menselijk gezicht. Door hierbij uit te gaan van

egodocumenten en de vraag welke rol de zoeaven voor zichzelf zagen weggelegd als middelpunt te nemen, is tot slot bovenal mogelijk na te gaan hoe zoeaven als Aghina, Gijsbers en Wils zich verhielden tot, en zich manifesteerden tegenover dergelijke processen.

(Global) microhistories. Theoretisch kader

In deze scriptie hanteer ik een transnationale historische benadering die ook wel te boek is komen te staan als de studie van transnational of global lives,17 maar tegenwoordig in navolging van Tonio Andrade doorgaans bekend staat als de studie van global microhistories.18 Andrade is als naamgever tevens een groot pleitbezorger van deze methode. Voortbouwend op het werk van

Europe (Leuven 2012) 107-120 ; Carol E. Harrison, ‘Gender, catholic spirituality, and French responses to

the Roman Question’, The Journal of Modern History 79:2 (2007) 274-305.

14 Göhde, German volunteers. 15 O’Driscoll, Irish soldiers.

16 Ferdinand Göhde, Gilles Pécout en Simon Sarlin hebben weliswaar een nuttige aanzet gegeven tot

onderzoek naar de relatie tussen transnationalisme en het anti-Risorgimento, de pauselijke zoeaven komen in hun studies slechts summier aan bod. Zie: Ferdinand Göhde, ‘A new military history of the Italian Risorgimento and Anti-Risorgimento: the case of ‘transnational soldiers’, Modern Italy 19:1 (2014) 21-39 ; Gilles Pécout, ‘The international armed volunteers: pilgrims of a transnational Risorgimento’,

Journal of Modern Italian Studies 14:4 (2009) 413-426 ; Simon Sarlin, ‘The Anti-Risorgimento as a

transnational experience’, Modern Italy 19:1 (2014) 81-92.

17 Desley Deacon, Penny Russell en Angela Wollacott red., Transnational lives. Biographies of global modernity,

1700-present (Londen 2010) ; Brice Cossart, ‘Global lives: Writing global history with a biographical

approach’, Entremons. UPF Journal of World History 5 (2013) 1-13.

18 Tonio Andrade, ‘A Chinese farmer, two black boys, and a warlord: towards a global microhistory’, The

(9)

9

onder meer Nathalie Zemon Davis en Linda Colley19 definieert Andrade global microhistories als ‘stories of individual lives in global contexts’ en spoort hij historici aan om de microhistorische benadering te omarmen ‘to help populate our models and theories with real people’.20 Andrades oproep is naar eigen zeggen eerst en vooral een reactie op de global history-studies waarin het menselijk handelen uit het oog verloren wordt, terwijl het juist de menselijke component is die geschiedenis ‘fun to read’ maakt.21

De historiografische tendens die Andrade van een nieuwe naam heeft voorzien raakte circa tien jaar geleden in zwang. De global-microhistory-methode borduurt voort op de vruchten van de microgeschiedenis enerzijds en de transnationale geschiedenis anderzijds.22 Deze aanpak heeft geresulteerd in een grote stroom van publicaties waar onderwerpen als migratie, identiteit en grenzen vanuit een biografische hoek opnieuw onder de loep zijn genomen.23

Anders dan de term global microhistories doet vermoeden wijken dergelijke studies echter niet alleen af van de ‘traditionele’ microgeschiedenis vanwege het grensoverschrijdende element. Ook op andere punten verschillen de twee onderzoeksmethoden. Eerst en vooral zijn de historiografische vertrekpunten en de daaruit voortkomende onderzoeksvragen verschillend.24 De Italiaanse microgeschiedenis uit de jaren zeventig en tachtig vormde enerzijds vanuit een marxistisch geïnspireerd intellectualisme een reactie op de toentertijd overheersende

geschiedschrijving die op elite en politieke cultuur was gericht. Anderzijds zetten de Italiaanse microhistorici zich af tegen het primaat van de ‘lange duur’ en de door statistiek gedreven studies van de Annales-school. In plaats daarvan predikten en praktiseerden zij een vorm van historisch onderzoek waarbij de schaal van onderzoek drastisch werd verkleind: onderzoek op microniveau dat ten doel had structuren, denkwerelden, connecties en fenomenen binnen culturen bloot te leggen die normaliter aan het oog onttrokken bleven.25 In eerste instantie waren dergelijke studies

19 Nathalie Zemon Davis, Trickster travels: A sixteenth-century muslim between worlds (New York 2006); Linda

Colley, The ordeal of Elizabeth Marsh: a women in world history (New York 2007).

20 Andrade, A Chinese farmer, 574. 21 Ibidem.

22 Mark Gamsa, ‘Biography and (global) microhistory, New Global Studies 11:3 (2017) 231-241, aldaar 232. 23 Hiervan bestaan voorbeelden te over. Ik noem er enkele: Francesca Trivellato, The familiarity of stranger:

the Sephardic Ddaspora, Livorno, and cross-cultural trade in the early modern period (New Haven 2009) ; Emma

Rothschild, The inner life of empires: an eighteenth-century history (Princeton 2011) ; Alessandra Becucci, ‘Ottavio Piccolomini (1599–1656): a case of patronage from a transnational perspective’, The International History

Review 33:4 (2011) 585-605 ; Sanjay Subrahmanyam, Three ways to be alien: travails and encounters in the early modern world (Waltham 2011) ; Gerard Wiegers en Mercedes García-Arenal, Samuel Pallache. Koopman, kaper en diplomaat tussen Marrakesh en Amsterdam (Amsterdam 2014).

24 Francesca Trivellato, ‘Is there a future for Italian microhistory in the age of global history?’, California

Italian Studies 2:1 (2011) zonder paginanummering.

25 Giovanni Levi, ‘On microhistory’ in: Peter Burke red., New perspectives on historical writing (2e druk;

(10)

10

gericht op vroegmoderne marginalen.26 Ofschoon ook in andere studies vroegmoderne eenlingen het vertrekpunt van onderzoek waren was de microhistorische benadering echter van meet af aan een diffuus genre waar naast randfiguren tevens gebeurtenissen, dorpen en vooraanstaande lieden het studieobject vormden.27

Historici die thans microhistorisch onderzoek verrichten hebben nauwelijks meer van doen met de historiografische debatten die onder de eerste generatie microhistorici gemeengoed waren. In plaats van lokale individuele geschiedenissen te onderzoeken stellen zij het overkomen van culturele en taalkundige grenzen centraal in hun onderzoek.28 Deze fixatie op het

grensoverschrijdende element in het leven van individuen is geschiedvorsers van global microhistories op kritiek komen te staan. John-Paul Ghobrial bijvoorbeeld betoogt dat de haastige manier waarop historici in navolging van Andrade wereldgeschiedenis een menselijk gezicht willen geven het risico loopt de door hen bestudeerde mensen tot karikaturen te maken. Te vaak, zo stelt Ghobrial, gebruiken historici individuen als vensters om een historische

leefwereld mee te beschouwen, waardoor de door hen bestudeerde individuen al snel verworden tot ‘global lives whose individual contexts and idiosyncrasies dissolve too easily into the ether of connectedness’.29 In plaats daarvan stelt hij een terugkeer naar lokale geschiedenis voor, omdat de manier waarop een mens een nieuwe wereld aanschouwt en interpreteert altijd voortkomt uit de wereld waaruit hij vertrokken is.30

Francesca Trivellato stelt op haar beurt dat historici die een

global-microhistory-benadering hanteren het risico lopen de historische complexiteit van interculturele ontmoetingen te simplificeren en te generaliseren. Evenals Ghobrial pleit zij er daarom voor dat de huidige microhistorici te rade gaan bij studies en theorieën van hun voorlopers uit de jaren zeventig en tachtig.31 De IJslandse microhistoricus Sigurður Gylfi Magnússon gaat nog verder in zijn kritiek. Hij verwerpt zowel de global-microhistory-benadering van Andrade als de nadruk op culturele

26 Het beroemdste voorbeeld is Menocchio. Zie: Carlo Ginzburg, Il formaggio e i vermi. Il cosmo di un mugnaio

del ‘500 (De kaas en de wormen. Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse molenaar; Turijn 1976).

27 Zie bijvoorbeeld: Robert Darnton, The great cat massacre and other episodes in French cultural history (New

York 1984) ; Emmanuel La Roy Ladurie, Montaillou, village occitan de 1294 à 1324 (Parijs 1975) ; Pietro Redondi, Galileo eretico (De ketterse Galileo; Turijn 1983).

28 Trivellato, Is there a future, zonder paginanummering.

29 John-Paul A. Ghobrial, ‘The secret life of Elias of Babylon and the uses of global microhistory’, Past &

Present 222:1 (2014) 51–93, aldaar 58-59.

30 Ghobrial, The secret life, 59. Daarmee pleit Ghobrial indirect voor een gedeeltelijke terugkeer naar de

Italiaanse microgeschiedenis. Zoals Ginzburg heeft onderstreept ligt de nadruk van de microhistorische benadering immers op cultuurhistorische context. Pas met een goed begrip van de culturele achtergrond waartegen sociale structuren en individuen zich manifesteren krijgt de microhistorische benadering haar waarde, aldus Ginzburg. Zie: Carlo Ginzburg, ‘Microhistory: two of three things that I know about it’ in: Hans Renders en Binne de Haan red., Theoretical discussions of biography. Approaches from history, microhistory,

and life writing (Lewiston, Queenston en Lampeter 2013) 211-253.

(11)

11

context die Ghobrial bepleit. In plaats daarvan stelt hij een complete terugkeer naar de ‘oorspronkelijke’ microgeschiedenis voor die weliswaar niet compleet voorbij gaat aan de mondiale context waarin iemands leven zich afspeelde, maar louter onderzoekt op welke wijze ideeën en gebeurtenissen van buitenaf iemands leven beïnvloedden. Een methode die hij ‘far-reaching microhistory’ noemt.32

Het onderzoek naar global microhistories is evenwel populair, de kritiek van Ghobrial, Trivellato, Magnússon en anderen ten spijt.33 Dat is niet zonder reden. Ofschoon de grote diversiteit aan onderwerpen, tijdvakken en precieze benaderingen aantoont dat global microhistory evenals de oorspronkelijke microgeschiedenis een zeer diffuse manier van

geschiedschrijving is, ligt de waarde ervan niet louter in het feit dat het geschiedenis ‘fun to read’ maakt. De fusie van micro- en macrogeschiedenis, waar global microhistory de facto om draait, is bovenal een vruchtbare methode gebleken om de verbanden tussen persoonlijke, lokale en soms mondiale geschiedenissen mee te onderzoeken en te presenteren, en zodoende vanuit het historische individu nieuw licht te werpen op het verleden.

Zestig brieven en een dagboek. Methode en opbouw

Dat zal ook uit deze studie duidelijk naar voren komen. Aan de hand van Frans Aghina, Bert Gijsbers en Ignace Wils onderzoek ik in deze scriptie welke rol de Nederlandse zoeaven voor zichzelf zagen tussen 1865 en 1895. In de geest van de global-microhistory-benadering voer ik de drie zoeaven op als ‘individuals in a global context’ wier relaties tot de groep en cultuur waar zij deel van uitmaakten ik onderzoek vanuit hun eigen perspectief op deze relaties en betrekkingen. De Nederlandse zoeavengeschiedenis als geheel beschouw ik dus vanuit het perspectief van drie individuen, waarbij de nadruk ligt op het transnationale aspect van die geschiedenis, zonder de lokale context hierbij uit het oog te verliezen. Daarmee volg ik grotendeels Ghobrials pleidooi voor een global-microhistory-benadering die de lokale omgeving van de bestudeerde individuen in het oog houdt. Zodoende kan ik door de zoeavenlevens van Aghina, Gijsbers en Wils op basis van hun nagelaten geschriften nauwkeurig te reconstrueren verscheidene bestaande aannames rondom de Nederlandse zoeavenhistorie opnieuw tegen het licht houden en bevragen.

Op twee belangrijke punten wijkt dit onderzoek af van gangbare global microhistories. Ten eerste heeft deze scriptie drie verschillende figuren als vertrekpunt, waar de studie naar één

32 Sigurður Gylfi Magnússon, ‘Far-reaching microhistory: the use of a microhistorical perspective in a

globalized world’, Rethinking History 21:3 (2016) 312-341.

33 Zie voor recente studies in het genre bijvoorbeeld Julia Laite, ‘Traffickers and pimps in the era of white

slavery’ Past & Present 237:1 (2017) 237-269 ; Adam Mestyan, ‘Domestic sovereignty, A‘yan

developmentalism, and global microhistory in modern Egypt’, Comparative Studies in Society and History 60:2 (2018) 415-445.

(12)

12

individu gangbaar is binnen het genre. Dit heeft als voordeel dat het ten dele de simplificering en generalisatie voorkomt die Trivellato veel global microhistories verwijt. Door de keuzes,

belevingen en lotgevallen van het drietal zoeaven tegenover elkaar te zetten ontstaat in deze studie een genuanceerder en gevarieerder beeld van de plaats die de Nederlandse zoeaven zichzelf toedichtten dan wanneer slechts één van hen als uitgangspunt zou worden genomen. Daarbij komt dat de bronnen van Aghina, Gijsbers en Wils elkaar vaak complementeren. Naast genuanceerder en gevarieerder maakt een keuze voor een drietal levens de uitkomsten van dit onderzoek dus tevens completer.

Completer, maar verre van volledig. Hierin ligt het paradoxale van deze scriptie verscholen: enerzijds werp ik aan de hand van de zoeavenlevens van Aghina, Gijsbers en Wils van onderaf nieuw licht op de Nederlandse zoeavengeschiedenis als geheel, maar tegelijkertijd vormt dit onderzoek met zijn focus op het individu in de geest van Trivellato juist een pleidooi tegen al te snelle generalisaties en simplificaties. Met deze studie heb ik niet ten doel dit vraagstuk van uniciteit versus representativiteit op te lossen, maar een verkenning te bieden naar de

mogelijke meerwaarde die het continu laveren tussen het exemplarische en het singuliere oplevert. De global-microhistory-benadering dient hierbij dan ook niet als wet van Meden en Perzen, maar als methodologische leidraad die het inzicht in de Nederlandse

zoeavengeschiedenis kan vergroten.

Als bronnen dient het relatief grote corpus aan egodocumenten dat de drie zoeaven hebben nagelaten. Dit is het tweede voorname punt waarin deze studie afwijkt van andere global microhistories. Waar vele historici het moeten doen met het uitwringen van dubbelzinnige aanwijzingen en sporen in het weinige bronnenmateriaal dat zij van hun hoofdpersoon kunnen traceren, baseer ik mij in deze scriptie op een relatief omvangrijk corpus van egodocumenten. Van Gijsbers en Wils elk zijn ruim vijfentwintig brieven overgeleverd en van Aghina resteren een handvol brieven en een dagboekje van een kleine zestig pagina’s. De grootte van dit

bronnencorpus is daarmee zowel klein genoeg om grondig te kunnen analyseren, als groot genoeg om bestaande veronderstellingen over de zoeavengeschiedenis in twijfel mee te kunnen trekken.

Hoe waardevol ook, dit bronnencorpus kent zijn beperkingen. Niet zonder reden bestempelde Jan Romein egodocumenten, in het bijzonder autobiografieën, als ‘de gevaarlijkste van alle bronnen’.34 Zelden geven egodocumenten immers zonder omwegen inzicht in de

gedachten van de schrijvers. Dat geldt eveneens voor dit corpus: slechts op enkele plekken komt het denken van het drietal rechtstreeks naar voren. Bovendien vullen de drie zoeaven elkaar

(13)

13

weliswaar op verschillende vlakken aan, over diverse onderwerpen zwijgen de pauselijke

vrijwilligers alle drie. Dit gebrek ondervang ik ten dele door op basis van bekende gegevens van hen en een handvol andere zoeaven onderbouwde gissingen te doen. Op andere punten zal ik me moeten neerleggen bij deze consequentie die het doen van microhistorisch onderzoek met zich meebrengt: in plaats van veronderstellingen komen dan vragen naar voren.

Naast onvolledigheid komt dat egodocumenten per definitie subjectief van aard zijn. Mensen gebruiken egodocumenten dikwijls om hun zelfbeeld mee bij te schaven tegenover hun omgeving.35 Op dit vlak vormen de zoeaven geen uitzondering. Maar het is juist dit aspect dat egodocumenten tot uiterst bruikbare en interessante bronnen maakt. Het hoogstpersoonlijke karakter van de geschriften van Aghina, Gijsbers en Wils toont de belevingswereld en mentaliteit aan van Nederlandse jongemannen die jarenlang als soldaat in een vreemd land leefden. Het laat zien hoe zij zichzelf wilden presenteren aan hun familieleden en vrienden. Meer dan wie deze zoeaven waren zeggen deze bronnen wie zij wilden zijn. Egodocumenten zijn kortom

getuigenissen vol persoonlijke waarheden en daarmee de uitgelezen bron om te onderzoeken welke rol de Nederlandse zoeaven voor zichzelf zagen weggelegd tussen 1865 en 1895.

De bovenstaande vraag beantwoord ik aan de hand van drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk staat de mobilisatie van de Nederlandse zoeaven centraal, waarbij allereerst de

Romeinse Kwestie en de oprichting van het zoeavenleger zullen worden uitgelicht. Vervolgens komt de positie van het Nederlands katholicisme rond 1860 aan de orde, waarna zal worden ingegaan op de eigenlijke mobilisatie van de Nederlandse zoeaven en die van het bestudeerde drietal in het bijzonder.

In het tweede hoofdstuk staat het verblijf te Rome centraal. Eerst komen de aankomst te Rome en het dagelijks zoeavenbestaan aan bod, zowel binnen als buiten Rome. Daarna zal worden besproken welke rol de zoeaven speelden binnen de witte internationale en hoe Aghina, Gijsbers en Wils hiermee omsprongen. Tot slot komt in dit hoofdstuk de Slag bij Mentana aan de orde. Het derde hoofdstuk richt zich tot slot op de vraag op welke manier de Nederlandse zoeaven zich na de Val van Rome in september 1870 manifesteerden. In de eerste paragraaf komen de zoeaven aan bod die in andere conflicten hun heilige strijd voortzetten, in het tweede deel van dit hoofdstuk staat de rol centraal die de in Nederland teruggekeerde zoeaven voor zichzelf opeisten.

35 Rudolf Dekker, ‘Introduction’ in: Rudelf Dekker red., Egodocuments and history. Autobiographical writing in

(14)

14

1. Een Romeinse kwestie, lokale priesters en persoonlijke

drang. De mobilisatie van de Nederlandse zoeaven

Op den 8 Februarij 1866 desmorgens ten 11 Ure vertrokken per stoomboot ‘Zaanstroom nr.2’ zeven jongelingen naar Amsterdam, die na zich behoorlijk voorbereid te hebben beslooten hadden zich naar Brussel te begeven om zich bij het aldaar gevestigd Comitée te engageren bij het korps pauselijke Souaven.36

De zeven jongelingen die uit Alkmaar vertrokken om zoeaaf te worden konden op grote belangstelling rekenen. Reeds om acht uur in de morgen had de plaatselijke pastoor onder het toeziend oog van vele belangstellenden de mis gelezen. Drie uur later was de toeloop zo groot geworden dat de gehele Alkmaarse Bierkade zwart van de mensen zag die de zoeavenrekruten luidkeels uitgeleide deden. Onder de rekruten bevonden zich de broers Frans en Felix Aghina, zonen van de lokale goudsmid. Felix zou Rome niet halen. Nadat hij een dag na vertrek in Amsterdam was afgekeurd wegens slechte tanden besloot hij toch door te reizen naar Brussel. Daar keurde de dokter hem en een mederekruut echter opnieuw af ‘wegens mondgebrek’.37 Frans verging het beter. Hij bereikte Rome op 20 februari 1866, engageerde zich bij de pauselijke zoeaven en zou er twee jaar in dienst blijven. Vanaf de dag van vertrek tot november 1867 hield hij een dagboek bij waarin hij nauwgezet zijn dagelijkse bezigheden noteerde.

Over de motieven van zijn vertrek repte Frans echter nauwelijks in zijn zogeheten ‘notoboekje’. Daarvoor was de reden van vertrek wellicht te evident: paus Pius IX verkeerde in nood en had katholieken wereldwijd opgeroepen om hem te helpen. De oproep sorteerde effect. Tussen 1860 en 1870 togen meer dan drieduizend Nederlanders naar de Pauselijke Staten om er gehoor aan te geven. Het is deze mobilisatie die centraal staat in dit hoofdstuk, waarbij de individuele lotgevallen van Aghina, Gijsbers en Wils zullen worden geduid tegen de achtergrond van internationale, nationale en lokale ontwikkelingen. Ten eerste komen het internationale vraagstuk van de Romeinse Kwestie tussen 1860 en 1865 en de daaraan verwante oprichting van het zoeavenkorps aan de orde. Daarop verschuift de blik naar Nederland en staat het

Nederlandse katholicisme van rond 1860 centraal. In het bijzonder sta ik hier stil bij de prominente plaats die de paus innam binnen de Nederlandse Kerk halverwege de negentiende eeuw. Op deze wijze maak ik inzichtelijk in wat voor katholiek milieu de Nederlandse

zoeavengang haar oorsprong vond. De mobilisatie van de Nederlandse zoeaven vormt

36 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO. inv. nr. 05129-001. 37 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 05129-003.

(15)

15

vervolgens zowel het sluitstuk als de kern van dit hoofdstuk. De motivaties van Aghina, Gijsbers en Wils om zoeaaf te worden en hun verwachtingen hiervan analyseer ik hierbij op basis van de expliciete uitspraken die zij hierover deden in hun brieven. Anderzijds zullen aan de hand van impliciete sporen en aanwijzingen in het bronmateriaal algemenere kenmerken van de

Nederlandse zoeavenmobilisatie in het algemeen, en die van het drietal in het bijzonder, naar voren komen.

Een internationaal vraagstuk. De Romeinse Kwestie en de oprichting van het zoeavenkorps

De reden dat duizenden katholieke Nederlanders zich achter de pauselijke banier voegden had alles te maken met de penibele pauselijke situatie omtrent 1860.38 Vanaf de Napoleontische tijd was de roep om een verenigd Italië steeds luider gaan klinken op het staatkundig verdeelde schiereiland.39 Onder leiding van Cavour en Victor Emanuel II leidde dit in 1859 tot de

Piëmontese annexatie van Lombardije, in 1860 volgden de hertogdommen Modena, Toscane en Parma. Enkele maanden later viel ook het Koninkrijk der Beide Siciliën in Piëmontese handen. Op 17 maart 1861 werd te Turijn vervolgens het Koninkrijk Italië uitgeroepen, dat nagenoeg het gehele Italiaanse schiereiland omvatte. Slechts de regio’s rond Venetië en Rome vielen niet onder de nieuwe staat.

De vraag wat er met Rome moest gebeuren was daarmee urgenter dan ooit, maar verre van nieuw. Gedurende het gehele Risorgimento was de Romeinse Kwestie, het internationale vraagstuk dat draaide om de positie van de paus en Rome in een verenigd Italië, een heet hangijzer gebleken. Aanvankelijk was er de hoop dat Pius IX een voortrekkersrol zou kunnen spelen, als leider van een geünificeerde Italiaanse confederatie.40 Pius moest hier echter niets van weten, zoals hij zich nagenoeg twee decennia later evenmin kon vinden in Cavours streven naar een ‘vrije Kerk in een vrije staat’. In plaats daarvan stelde hij zich hard op tegen het

nieuwgevormde koninkrijk. Pius kon zich een dergelijke stugge houding permitteren omdat hij zich verzekerd wist van Franse steun bij een eventuele Italiaanse aanval op het resterende grondgebied van zijn staat, steun die in de vorm van een te Rome gelegerd Frans garnizoen letterlijk aanwezig was.

38 Zie voor een overzichtsstudie over de Pauselijke Staten tijdens het Risorgimento tot 1861: Stefano

Tomassini, Roma, il papa, il re. L’unità d’Italia e il crollo dello Stato pontificio (Rome, de paus en de koning. De eenheid van Italië en de ondergang van de Pauselijke Staten; Milaan 2011).

39 Zie voor een overzicht van studies over het Risorgimento het hoofdstuk ‘La storiografia, i luoghi della

ricerca, le fonti’ in Alberto Mario Banti, Il Risorgimento italiano (Het Italiaanse Risorgimento; 13e druk;

Rome en Bari 2018) 133-156.

40 David I. Kertzer, ‘Religion and society, 1789-1892’ in: John A. Davis red., Italy in the nineteenth century

(16)

16

Eerdere politieke grillen van Napoleon III hadden echter aangetoond dat Frankrijks

betrouwbaarheid twijfelachtig was.41 Omdat Pius evenmin kon rekenen op de steun van Spanje en Oostenrijk kon hij zich inzake de Romeinse Kwestie niet langer verlaten op de diplomatieke en militaire steun van katholieke mogendheden.42 In plaats daarvan legde Pius zijn oor vanaf 1859 daarom meer en meer te luister bij zijn kamerheer Xavier de Mérode. Deze Belgische prelaat had voorafgaand aan zijn geestelijke carrière als officier in het Franse leger gediend en gold aan het pauselijke hof als één van de grootste pleitbezorgers van een vergroot pauselijk leger van zo’n 40.000 tot 50.000 manschappen, om zo de pauselijke soevereiniteit tegenover Italië op eigen kracht te kunnen waarborgen.43

De Mérode kon zijn plannen ten uitvoer brengen toen Pius hem in februari 1860 benoemde tot Minister van Oorlog. Als generaal van het nieuwe pauselijk leger stelde De

Mérode onmiddellijk Léon de Lamoricière aan, een Franse maarschalk die als Bourbonaanhanger door Napoleon III aan de kant was geschoven en De Mérode kende uit hun gezamenlijke

diensttijd in Algerije.44 De grote naam en faam van De Lamoricière maakte dat vele Franse en Belgische adellijke jongelingen naar Rome togen en dienstnamen in het pauselijk leger. Zij vormden samen het bataljon der tiragliatori franco-belgi, bestaande uit ongeveer 450 manschappen, dat onderdeel was van een leger van in totaal circa 22.000 man.45

De professionaliteit en de slagkracht van het leger lieten sterk te wensen over. De Lamoricìeres leger maakte in de zomer van 1860 derhalve geen schijn van kans tegen een Piëmontese invasiemacht. Bij Castelfidardo leden de pauselijke troepen op 18 september 1860 een grote nederlaag tegenover het Piëmontese leger. De nederlaag kwam niet onverwachts. Pius wist dat zijn manschappen niet veel konden uitrichten tegen de kwalitatief en kwantitatief superieure Piëmontezen, maar hoopte dat zijn troepen het Piëmontese leger lang genoeg bezig konden houden om katholieke grootmachten de tijd te geven om te hulp te komen.46

Die hoop bleek ijdel. Internationale hulp bleef uit en Pius moest de provincies De Marken en Umbrië aan het Piëmonte laten. De nederlaag bij Castelfidardo bracht bovendien de

41 Napoleon III toonde zich met name na de Mortara-affaire van 1858-59 feller gekant tegen het Vaticaan.

Zie: David Kertzer, The kidnapping of Edgardo Mortara (New York 1997).

42 Vincent Viaene, ‘The Roman Question. Catholic mobilization and papal diplomacy during the

pontificate of Pius IX (1846-1878)’ in: Emiel Lamberts red., The black international/L’internationale noire

1870-1878. The Holy See and militant catholicism in Europe/Le Saint-Siège et le catholicisme militant en Europe

(Leuven 2002) 135-178.

43 Simon Sarlin, ‘Mercenaries or soldiers of faith? The pontifical zouaves in the defense of the Roman

Church (1860-1870)’, Millars. Espai i història 43:2 (2017) 191-218, aldaar 196.

44 Guénel, La dernière guerre, 23. 45 Sarlin, Mercenaries, 197. 46 Ibidem, 198.

(17)

17

vraag naar voren wat er gedaan moest worden met het vrijwilligersleger nu de Pauselijke Staten tot een rompstaat verworden waren (afbeelding 1) en generaal De Lamoricière was afgetreden.

Pius zelf zag het leger het liefst ontbonden worden, maar De Mérode had andere plannen.47 Hij vormde begin 1861 de restanten van de tiragliatori om tot een nieuw internationaal

vrijwilligerskorps. Als uniform voor het korps werd gekozen voor een grijze uitdossing die grotendeels geïnspireerd was op het uniform dat de Algerijnse Zoeaven droegen, een Frans bataljon dat vernoemd was naar de Zouazou, een Kabylische Berberstam waar het Franse leger sinds de jaren 1830 soldaten uit rekruteerde.48 Te Rome sloeg de naam van het zoeavenuniform spoedig over op de dragers ervan en ging het vrijwilligerskorps voortaan als pauselijke zoeaven door het leven. Bij de oprichting in 1861 telde het korps zo’n 600 vrijwilligers.49 Het gebrek aan concrete doelen deed het aantal zoeaven in de jaren die volgden echter in rap tempo slinken. In

47 Sarlin, Mercenaries, 198.

48 John Hollo, Militairy Fashion. A comparative history of the uniforms of the great armies from the 17th century to the

First World War (Londen 1972) 166.

49 Goddeeris, De Pauselijke Zouaven, 168.

Afbeelding 1: Italië en de Kerkelijke Staten tussen 1861 en 1866. Na de Duitse Oorlog van 1866 lijfde Italië Veneto in. In 1870 volgden de Pauselijke Staten.

(18)

18

1863 telde het korps ongeveer 300 man.50

Vanaf 1864 zou het zoeavencontingent weer in aantal toenemen; in mei 1865 telden de zoeaven rond de 2250 manschappen.51 De grote groei van het vrijwilligerskorps had

voornamelijk van doen met de op hand zijnde terugtrekking van het Franse garnizoen dat te Rome kazerneerde. De Franse uittocht maakte onderdeel uit van het verdrag dat Frankrijk en Italië na jarenlange onderhandelingen tekenden op 15 september 1864. In deze zogeheten septemberconventie kwamen de diplomaten van beide landen onder meer overeen dat Frankrijk binnen twee jaar haar troepen uit Rome zou terughalen, op voorwaarde dat Italië de pauselijke territoria niet zou aanvallen en daarnaast zou interveniëren bij een eventuele aanval op de Pauselijke Staten door een andere staat.52 De septemberconventie maakte een einde aan het resterende vertrouwen dat het Vaticaan had in Franse ruggensteun. In plaats van een kleine troepenmacht werd een slagvaardig en competent leger daarom plots weer urgent. Derhalve nam de werving van de pauselijke zoeaven wereldwijd toe.

De vorst over de bergen. Katholiek Nederland en Pius IX

In Nederland vond de zoeavenroep uit Rome grote weerklank. Waren er tot 1866, het jaar waarin de Fransen de Eeuwige Stad zouden verlaten, slechts zeventig Nederlanders in dienst getreden als zoeaaf, vanaf 1866 steeg het aantal Nederlandse aanmeldingen zienderogen en traden tot 1870 elk jaar honderden Nederlandse jongemannen tot de zoeavengelederen toe.53 Deze grote Nederlandse toestroom naar de Eeuwige Stad dient eerst en vooral in het licht gezien te worden van de centrale plaats die de paus vanaf halverwege de negentiende eeuw was gaan innemen binnen het Nederlands katholicisme. Van herder veranderde hij in koning.54 Zodoende raakte het Italiaanse Risorgimento langzaam maar zeker verstrengeld met de katholieke zaak in Nederland.

Binnen het Nederlands katholicisme had de grondwet van 1848 een keerpunt betekend. De in de nieuwe grondwet verankerde vrijheden verschaften het katholieke volksdeel het

50 Goddeeris, De Pauselijke Zouaven, 172. 51 Sarlin, Mercenaries, 199.

52 Voorts zou Italië de verdere uitbreiding van het pauselijk leger toestaan en een groot deel van de

pauselijke schuld lenigen. In het geheim kwamen de Italiaanse en Franse afgezanten bovendien overeen dat Italië haar hoofdstad van Turijn naar Florence zou verplaatsen, om te onderstrepen dat een Italiaanse aansprak op Rome niet meer aan de orde was. Zie voor een uitvoerige analyse van de

septemberconventie: Ivan Scott, The Roman Question (1969) 341-347.

53 Zie voor een gedetailleerde weergave van de Nederlandse zoeavenaanmeldingen: Rozema, Op, Neerlands

jeugd!, 44.

54 Zie voor deze ontwikkeling in het bijzonder het hoofdstuk ‘Van herder tot koning. Veranderingen in

beeld en functie van het pausschap bij de Nederlandse katholieken in de negentiende eeuw’ in: Hans de Valk, Roomser dan de paus? Studies over te betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlandse katholicisme

(19)

19

wettelijke raamwerk voor een zelfstandige, vrije organisatie van de eigen kring dat het sinds de Nederlandse Opstand ontzegd was en gaf ruimte aan wat later als de katholieke emancipatie te boek zou komen te staan. In 1853 kreeg deze vrijheid van organisatie haar duidelijkste uitwerking toen Pius IX ondanks felle reactie onder Nederlandse protestanten, die culmineerden in de Aprilbeweging, de bisschoppelijke structuur herstelde.

De nieuwe bisschoppen gingen voortvarend te werk en konden op bestuurlijk vlak tamelijk eigengereid opereren.55 Deze bestuurlijke autonomie schuurde met de leerstellige volgzaamheid die de bisschoppen ten toon spreidden tegenover Rome. Op dogmatisch vlak toonden de Nederlandse prelaten zich dikwijls roomser dan de paus. De beruchte encycliek

Quanta Cura van 1864 bijvoorbeeld, waarin Pius een zeer conservatieve toon aansloeg, werd

bijvoorbeeld zonder morren door hen aanvaard.56 De Nederlandse katholieke lekenbevolking toonde zich eveneens aanhankelijk aan de paus. Vanaf het einde van de achttiende eeuw was deze band tussen volk en paus reeds sterker geworden. De gevangenschappen van Pius VI en Pius VII tijdens de Napoleontische oorlogen symboliseerden in Europa het lijden van de gehele Kerk in de jaren na de Franse Revolutie. Hun ‘martelaarschap’ zorgde voor een directe

emotionele band tussen de lijdende paus en zijn lijdende volgelingen.57

Onder het langlopende pontificaat (1846-1878) van Pius IX beleefde het op Rome gerichte katholicisme haar hoogtijdagen. Dit zogeheten ultramontanisme (van ultra montes = over de bergen) was geenszins een louter Nederlands verschijnsel. In heel Europa beleefde het katholicisme gedurende de negentiende eeuw een heropleving waarin het pausdom een steeds belangrijkere rol ging spelen. De oorzaken van deze ‘romanisering’ waren complex. De groeiende strijd tussen Kerk en staat, waarbij nationale geestelijken de blik op Rome richtten voor steun in hun strijd tegen antiklerikalistische overheden, was er één van.58 De groeiende bestuurlijke centralisatie vanuit het Vaticaan, waarvan het herstel van de Nederlandse bisschoppelijke structuur een goed voorbeeld is, had hier eveneens invloed op. Ook de ontwikkelingen binnen het Europese katholieke volksgeloof, waar onder aanvoering van met name lokale geestelijken en vrouwelijke leken het emotionele geloof rond de paus de overhand kreeg, droeg hieraan bij.59 De belangrijkste oorzaak van het groeiende ultramontanisme lag echter in de

veranderende betekenis van het pausdom zelf. In navolging van Pius VI en Pius VII werd Pius

55 Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum 2005) 280. 56 Hans de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederland

katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen 1998) 128-129.

57 De Valk, Roomser dan de paus, 123.

58 Christopher Clark, ‘The new catholicism’ in: Christopher Clark en Wolfram Kaiser red., Culture wars.

Secular-catholic conflict in nineteenth-century Europe (Cambridge 2003) 11-47, aldaar 19-20.

59 Oded Heilbronner, ‘The age of catholic revival’ in: Stefan Berger red., A companion to nineteenth-century

(20)

20

IX door toenemende Italiaanse dreiging meer en meer beschouwd als een martelaar, als de vleesgeworden lijdende Kerk. Tegelijkertijd groeide het idee dat de paus de incarnatie was van de Eeuwige Kerk en won het pausambt aan autoriteit, uitstraling en aanzien, onder meer doordat de teugels vanuit het Vaticaan werden aangehaald op bestuurlijk vlak.60 Zodoende raakten de verheerlijking van de paus, de Romeinse Kwestie en de Vaticaanse bestuurlijke

centralisatiepolitiek meer en meer met elkaar verbonden en lastiger van elkaar te scheiden.61 De dreigende teloorgang van de Kerkelijke Staten werd dan ook dikwijls gelijkgeschakeld aan het lot van de paus zelf. En doordat de paus-koning een leidende positie binnen de wereldkerk was gaan spelen, ging zijn lot het gehele katholicisme aan, ook wanneer het zijn rol als absoluut koning van de Pauselijke Staten betrof en niet zijn positie als bisschop van Rome.

Paus Pius IX (afbeelding 2) zelf speelde in al deze ontwikkelingen een rol van moeilijk te onderschatten betekenis. Hij was de spil waar het ultramontanisme om draaide. Rond zijn figuur ontstond met dank aan nieuwe communicatiemiddelen een grote persoonlijkheidscultus.

Miljoenen ultramontanen die niet bij machte waren om naar Rome af te reizen konden door de grootschalige verspreiding van litho’s met de beeltenis van Pius bijvoorbeeld toch zijn nabijheid ervaren.62 Kranten en tijdschriften speelden hier tevens een grote rol in. Als gevolg van gegroeide persvrijheid na de revoluties van 1848 ontstonden in heel Europa ultramontaanse bladen die in grote mate de koers van Rome steunden en als Vaticaanse spreekbuis dienden tegenover katholiek Europa. Belangrijker nog was dat dergelijke periodieken in Europa bijdroegen aan het ontstaan van transnationale netwerken van communicatie en solidariteit. Ontwikkelingen in het ene land konden van grote invloed zijn binnen de katholieke gemeenschap in een ander land.63 Zo versterkte de berichtgeving over de Cultuurstrijd in Duitsland en Frankrijk het zelfbewustzijn onder de Nederlandse katholieken, die steeds luider van zich lieten horen.64

Ondanks dit groeiende zelfbewustzijn bevonden de Nederlandse bisschoppen zich vanaf de jaren vijftig in een spagaat. Enerzijds volgden zij onvoorwaardelijk de leerstellingen van het Vaticaan. Anderzijds wilden zij hun autonomie tegenover Rome op bestuurlijk vlak behouden, onder meer omdat zij bij een te grote Vaticaanse inmenging vreesden voor binnenlandse reacties à la de Aprilstorm van 1853. Al te duidelijke en openlijke steun voor de pauselijke koers zou het latente antipapisme alleen maar doen laten oplaaien. Tegelijkertijd dienden de Nederlandse prelaten bij tijd en wijle de koers van Rome stilzwijgend te volgen wilden zij de steun van de eigen ultramontaanse achterban behouden. Deze tweeslachtige houding had tot gevolg dat de

60 Clark, The New Catholicism, 22-23. 61 De Valk, Roomser dan de paus, 125. 62 Clark, The new catholicism, 23. 63 Ibidem, 24-25.

(21)

21

publieke uitspraken van de Nederlandse bisschoppen menigmaal contrasteerden met hun handelen. Dit kwam het sterkst tot uiting in de periode 1860-1870, toen de Romeinse Kwestie tot het kookpunt steeg. 65

Hans de Valk heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat de Nederlandse prelaten minder waarde hechtten aan de soevereiniteit van de Pauselijke Staten dan zij deden voorkomen. Van diverse bisschoppen bestaan aanwijzingen dat zij zich schikten in de ondergang van de Pauselijke Staten, zonder hier in de openbaarheid mee te treden.66 De grote ruchtbaarheid die in Nederland aan de dreigende verdwijning van de Kerkelijke Staten werd gegeven geschiedde dan ook niet via de Nederlandse kerkvoogden, maar bovenal via de pers. Het aantal artikelen dat in De Tijd, het belangrijkste ultramontaanse orgaan in Nederland, over de paus en/of de Romeinse Kwestie handelde verviervoudigde bijvoorbeeld tussen 1860 en 1870 ten opzichte van de periode tot

65 De Valk, Roomser dan de paus, 131-133. 66 Ibidem, 133.

Afbeelding 2:Staatsieportret van paus Pius IX (1792-1878) rond 1870.

(22)

22

1859. In totaal had circa 25% van alle artikelen in De Tijd tussen 1859 en 1870 de paus als hoofdonderwerp.67

De hoofdmoot van die artikelen zou echter pas in de tweede helft van het decennium verschijnen. Rond 1860 was de berichtgeving over de Pauselijke Staten gering. Zo berichtte De

Tijd slechts in korte artikelen over het ‘verraad bij Castelfidardo’ waar de pauselijke troepen

ondanks ‘den grootsten moed [van] de heldhaftige vrijwilligers van den H. Stoel’ verslagen werden.68 Met de komst van priester Jan Willem Brouwers als redacteur in 1863 veranderde de toon van De Tijd op dit vlak. Brouwers was idolaat van Pius IX en maakte als redacteur spoedig naam als verdediger van Pius’ soevereiniteit en bewonderaar van de zoeaven.69 Dat laatste kwam vooral tot uiting toen vanaf begin 1866 vele Nederlandse jongelingen naar Rome togen en De

Tijd tot aan de Val van Rome op 20 september 1870 vele lovende artikelen aan hun wel en wee

zou wijden.

Op de directe werving van de eerste grote stromen Nederlandse zoeaven had De Tijd daarentegen weinig invloed. Slechts in een handvol artikelen werd tussen 1860 en 1866 gewag gemaakt van het feit dat de paus vrijwilligers nodig had.70 Anderzijds maakten periodieken als De

Tijd, De Katholiek, De Katholieke Illustratie en vanaf 1868 ook De Maasbode met eenzijdige,

antiliberale artikelen met betrekking tot de Romeinse Kwestie de geest van het Nederlandse katholieke volksdeel rijp om naar Rome te trekken.71 In onverholen termen schreven hun

journalisten over het bedreigde Rome en de gevaren van Garibaldi en Victor Emanuel. Maar van grote wervingscampagnes was in De Tijd en andere bladen geen sprake.72 Net zomin als dat de bisschoppen het voortouw namen bij de actieve zoeavenwerving gold dit voor de landelijke pers. In plaats daarvan waren het lokale geestelijken en andere plaatselijke initiatiefnemers die de aspirant-zoeaven naar Rome deden gaan.

67 De Valk, Roomser dan de paus, 134.

68 De Tijd, 20-10-1860 ; De Tijd, 27-09-1860.

69 Nico Schrama, Dagblad De Tijd 1845-1974 (Nijmegen 1996) 65-66.

70 Zie bijvoorbeeld: De Tijd, 06-12-1865 voor een artikel waarin expliciet opgeroepen wordt om zoeaaf te

worden.

71 Zie voor een uitvoerige analyse van de Nederlandse katholieke pers met betrekking tot de zoeaven: Th.

E. A. Bosman, ‘Ter eere gods, tot heil van paus en kerk’. Enige aspecten van de Nederlandse

zouavenbeweging nader beschouwd (Doctoraalscriptie Nieuwere Geschiedenis UU, Utrecht 1979) ; Niels Noordstar, Held of vreemdeling? De terugkeer van de pauselijke zouaven onderzocht vanuit de

Nederlandse Staat en de Nederlandse katholieke gemeenschap (Masterscriptie Militaire Geschiedenis UvA, Amsterdam 2018).

(23)

23

Krijgslustige devotie. Aghina, Gijsbers en Wils en hun motieven om zoeaaf te worden Acht slaand op de ontluikende katholieke emancipatie, de sterk op Rome gerichte Nederlandse Kerk en de groeiende persoonlijkheidscultus rond Pius IX is het geenszins verwonderlijk dat veel Nederlandse katholieken de nakende ondergang van de Pauselijke Staten in Nederland

beschouwden als een kwestie die hen zelf aanging. Onder invloed van het ultramontanisme was de zaak van de paus gedurende de negentiende eeuw immers uitgegroeid tot een zaak van elke katholiek. In de verklaringen die Aghina, Gijsbers en Wils voor hun vertrek naar Rome gaven komen dan ook devotie jegens, en loyaliteit aan de Heilige Vader paus Pius IX als belangrijkste motieven naar voren.

Frans Aghina was van de drie zoeaven het summierst in zijn uitingen op dit gebied. In het begin van zijn dagboek constateerde hij slechts dát hij vertrok, de reden van zijn vertrek tekende hij niet op. Uit latere dagboekaantekeningen bleken echter zijn liefde voor de paus en zijn redenen om zoeaaf te worden. Nadat hij in Rome een dag na aankomst zijn contract had ondertekend schreef hij strijdlustig:

Nu waren wij soldaten; soldaten van Pius IX, wij zouden onze lendenen omgorden met de wapenen der Katholieken Kerk, wat waren wij gelukkig om onder diegenen

gerangschikt te worden die bestemd waren om onder de vanen van de groote Paus en Vorst Pius de stoel der H. Petrus en de regten der H. tegen de listen van Satan en zijn handlangers te verdedigen.73

En in een verloren gegane, maar door Van Langen aangehaalde brief, komt eveneens zijn bezielde pausdevotie naar voren: ‘Wat ben ik gelukkig dat ik Zouaaf ben! Ik leef bijna in den Hemel. Want ik heb het groote geluk gehad, om den zoo vurig door mij beminden Paus te zien.’74

In tegenstelling tot Aghina schreef Bert Gijsbers vanaf zijn vroegste brieven over zijn motieven om zoeaaf te worden. Zijn reden was simpel. De paus riep om hulp, zijn dienaren dienden deze roep te beantwoorden. Aan de vooravond van zijn vertrek schreef hij zijn ouders:

Gij weet zoo goed als ik hoe onzen H. Vader den Paus tegenwoordig verdrukt wordt. Daarom roept hij hulp in, dat wil zeggen hij roept jongelingen om bij hem als soldaat in

73 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 05129-005.

(24)

24

dienst te treden ten einde zijnen troon te verdedigen. Na rijpelijk overleg heb ik het voornemen opgevat om mij als zoo vele anderen onder zijnen vanen te scharen.75 En in een afscheidsbrief aan zijn zus berichtte hij bondig: ‘ik vertrek naar Rome om mijn geloof en den heiligen stoel te verdedigen.’76 Dat Gijsbers zichzelf capabel achtte voor deze taak bracht hij niet ter sprake. Een bewaarde ontslagbrief uit de Nederlandse krijgsmacht wijst er evenwel op dat Gijsbers een jaar als infanterist in Nederlandse dienstplicht is geweest en zodoende de nodige ervaring als soldaat had opgebouwd.77 Die ervaring kwam hem als zoeaaf goed van pas bij het verdedigen van de paus.

Het verdedigen van de Heilige Kerk en Vader was ook voor Ignace Wils de belangrijkste reden om naar Rome te tijgen. Uit Uit den zouaventijd is op te maken dat dit idee vroeg was gerezen. Naar verluid wilde Wils reeds op dertienjarige leeftijd zoeaaf worden, omdat hij op het jezuïetencollege te Sittard over de nederlaag bij Castelfidardo hoorde. Zijn heeroom, de

Nederlandse jezuïetenprovinciaal Augustinus Henriët, moest hem echter meedelen dat hij nog te jong was. Drie jaar later, toen Ignace zestien was geworden en vernam dat zijn broer August zoeaaf zou worden, stond Henriët alsnog oogluikend toe dat Ignace zijn broer zou vergezellen.78 Uit de afscheidsbrief die Wils zijn moeder schreef, die net als andere vroege brieven van Wils niet meer te traceren is maar is opgenomen in Uit den zouaventijd, klinkt de godsvruchtige beweegreden door die Wils naar Rome deed snellen. Evenals Gijsbers wilde hij zijn ‘bloed tot den laatsten druppel ter verdediging der Kerk en van de H. Vader ten offer brengen.’79 Gedurende zijn zoeaventijd onderstreepte Wils meerdere malen de reden waarom hij naar Rome was gegaan. Soms verwoordde hij het zeer kernachtig: ‘ik ben naar Rome vertrokken om Paus en kerk te verdeedigen’ schreef hij zijn moeder in september 1869.80 Andere keren was hij uitvoeriger:

De oorzaak om welke ik mijn Ouderlijken huis en mijn Vaderland verlaten heb is u bekend, het was niet om bevordering te maken, neen, het was enkel en alleen, om den heiligen vader met onze zwakke krachten bij te staan, en om er lid uit te maken van het dappere zouavenkorps.81

75 Ongedateerde brief van Gijsbers aan zijn ouders, CNZO, inv. nr. 01521. 76 Brief van Gijsbers aan zijn zus van 1 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01524.

77 Kopie van de ontslagbrief uit de Nederlandse krijgsmacht van Bert Gijsbers, Katholiek Documentatie

Centrum, Collectie Jan Beekmans (CJB) inv. nr. 76-77.

78 Wils, Uit den zouaventijd, 23. 79 Ibidem, 25.

80 Brief van Wils aan zijn moeder van 24 september 1869, CNZO, inv. nr.01629. 81 Brief van Wils aan zijn moeder van 1 januari 1868, CNZO, inv. nr. 01604.

(25)

25

Het ultramontanisme dat het Nederlandse katholicisme vanaf halverwege de negentiende eeuw was gaan kenmerken kwam bij Aghina, Gijsbers en Wils kortom tot uiting in hun vaste wil de Heilige Vader te verdedigen. Zij zagen voor zichzelf hierbij een actieve rol weggelegd. In vurige zinnen onderstreepten zij voor een ‘heilige zaak’ naar Rome te gaan ‘ter verdediging der Kerk en van de H. Vader’. Als het moest zouden zij daarbij niet twijfelen om hun ‘bloed tot den laatsten druppel ten offer brengen’. Deze van ultramontanisme doordrongen strijdlustige uitspraken verklaren evenwel niet waarom het juist Frans Aghina, Bert Gijsbers en Ignace Wils waren die van alle tienduizenden katholieke jongemannen uit Nederland ervoor kozen om naar Rome te gaan.

Hoogstwaarschijnlijk speelden moeilijk te onderzoeken elementen als eerzucht, een avontuurlijke inborst en de drang nieuwe plaatsen te zien hierbij een rol.82 Met name bij Wils lijkt dit vermoedelijk een rol te hebben gespeeld, zoals in hoofdstuk 3 uitvoeriger aan bod zal komen. Een nadere beschouwing van de door het drietal nagelaten bronnen en algemenere facetten van de Nederlandse zoeavenmobilisatie duidt er echter op dat het bovenal lokale netwerken en persoonlijke vriendschaps- en familierelaties geweest zijn die vele katholieke mannen, waaronder Aghina, Gijsbers en Wils, naar Rome deden gaan.

Pastoors, vrienden en familie. De zoeavengang van Aghina, Gijsbers en Wils nader beschouwd

Voor Wils is het zeer aannemelijk dat de jezuïetenachtergrond van zijn oom Augustinus Henriët en de jezuïetenomgeving waarin hij zelf opgroeide invloed hadden op zijn wens om zoeaaf te worden. De jezuïeten speelden namelijk een hoofdrol in de strijd die gedurende de negentiende eeuw in geheel Europa tussen Kerk en staat woedde. Vanaf 1848 gold de Sociëteit van Jezus als een van de belangrijkste adviesorganen van Pius IX en groeide de invloed van de religieuze orde gestaag. Als gevolg hiervan werd de orde in heel Europa onder antiklerikalen het symbool van ultramontanisme en een mikpunt van spot.83 Dikwijls bleef het niet bij spot alleen. In 1848 verbande Piëmont de orde uit het land en ook in het latere Italië werden de jezuïeten hevig vervolgd.84 Deze ontwikkelingen in ogenschouw nemende is het plausibel dat het jezuïetenmilieu waarin Wils opgroeide van grote inwerking was op zijn wens om ‘lid uit te maken van het

82 Ferdinand Göhde noemt deze redenen bijvoorbeeld als motieven voor de Duitse vrijwilligers in het

Risorgimento. Zie: Göhde, German volunteers.

83 Wolfram Kaiser, ‘’Clericalism – that is our enemy!’. European anticlericalism and the culture wars’ in:

Christopher Clark en Wolfram Kaiser red., Culture wars. Secular-catholic conflict in nineteenth-century Europe (Cambridge 2003) 47-77, aldaar 72-73.

84 David Kertzer, Prisoner of the Vatican. The pope’s secret plot to capture Rome from the new Italian state (Boston en

(26)

26

dappere zoeavenkorps’. Zijn motivatie was dus mede ingegeven door zijn lokale omgeving. Voor Aghina en Gijsbers gold dit evenzeer, zoals hieronder duidelijk zal worden, waar bij kwam dat zij gebruik konden maken van een nationale wervingsorganisatie die eind 1865, toen Wils reeds in Rome was, van de grond kwam.

De belangrijkste religieuze zoeavenwervers in Nederland waren Willem Hellemons, cisterciënzer pastoor te Oudenbosch en met name Cornelis de Kruijf, augustijner pater te Amsterdam. Hellemons was in Nederland vanaf 1863 de eerste die aanving met het centraal rekruteren van zoeaven. Als overtuigd ultramontaan en persoonlijke bekende van paus Gregorius XVI, de voorganger van Pius IX, was hij ontdaan door de nederlaag bij Castelfidardo.85 De West-Brabantse pastoor besloot daarop enkele van zijn parochianen naar Rome te sturen om Pius IX te helpen. In 1863 vertrokken de eerste vijf jongens uit Oudenbosch; in totaal zou Hellemons 22 jongelingen uit zijn parochie naar Rome sturen.86

De nationale organisatie lag in handen van Cornelis de Kruijf. De Amsterdamse pater had in 1864 tijdens een reis naar Rome Nederlandse aspirant-zoeaven ontmoet en raakte dusdanig van hen onder de indruk dat hij bij terugkomst in Amsterdam de Nederlandse

zoeavenwerver bij uitstek werd.87 Hij schreef bevriende pastoors aan in het gehele land, spoorde hen aan rekruten te werven en verschafte hen informatie over het verplichte papierwerk.88 Wat er in deze brieven precies stond is niet bekend, maar in ieder geval sorteerde De Kruijfs inspanning effect. Zijn parochiekerk De Star aan het Rusland werd al snel het centrum van de

Noord-Nederlandse zoeavenmobilisatie. Te Amsterdam kregen de aspiranten van De Kruijf hun reisgeld en werden verdere passagekosten geregeld, waarna de trein hen naar Oudenbosch bracht. Onder leiding van Hellemons werden de potentiële zoeaven daar verder geholpen en geïnstrueerd alvorens af te reizen naar Brussel.89

De kleine parochiepriesters Hellemons en De Kruijf speelden kortom een hoofdrol in de nationale zoeavenmobilisatie die vanaf eind 1865 goed op gang kwam. Ook op plaatselijk niveau waren lokale priesters de motor achter de zoeavenwervingen. Zorgvuldig onderzoek naar hun precieze rol in de Nederlandse zoeavenmobilisatie ontbreekt, maar de grote aantallen zoeaven uit één dorp of regio doen vermoeden dat hun aandeel in de rekrutering groot is geweest. Numeriek gezien kwamen de meeste zoeaven weliswaar uit steden waar een groot deel van de bevolking katholiek was, relatief gezien waren het kleine dorpen en stadjes die de meeste

85 Bernard den Braber en Jan Bedaf, Pastoor Willem Hellemons (1810-1884). Een markant leven in vogelvlucht

(Oudenbosch 2009) 8-9.

86 Van Langen, Uit het epos, 75-76. 87 Ibidem, 27-28.

88 F. Spoorenberg, Cornelis de Kruyf. Vader der Hollandsche Zouaven, 1813-1874 (’s-Hertogenbosch 1930) 4. 89 Van Langen, Uit het epos, 28 en 83.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Husly’s ontwerp voor de marmeren vloer van de Burgerzaal in het stadhuis van Weesp ge- tuigt zowel van een kennis van de klassieke Italiaanse architectuurtraktaten en de

Omgeven door 't heldhaftig stael Dat 't oproers monster heeft verplet, En Rome en Godsdienst heeft gered!... Een kreet van honderd duizend stemmen Rolt door

gehouden te bevrijden en nieuwe gevallen te voorkomen. In Istanboel leek hij hier goed in te slagen, maar dat gold niet voor de Maghreb. De protectoraten verzetten zich tegen de

Binnen de organisatie van de EU is hervorming nodig om uitbreiding met nieuwe lidstaten mogelijk te maken (naar NRC Handelsblad van 11 december 2000).. 2p 33 † Welke belangen zijn

Matter, onder veel meer jaren- lang gedreven docent Frans aan de Vrije Universiteit Amsterdam, schreef niet alleen een proefschrift waarin glashelder zichtbaarwerd gemaakt

Surinaamsche Almanak voor het Jaar 1895.. Met den zelfden ijver als te voren toog hij weder aan den arbeid, doch zij die vroeger onder en met DE G RANADA hadden gewerkt, bespeurden

Na het avondeten zaten we nog een tijdje in het duister voor we licht durfden maken en als de lamp uitging (want aanvankelijk hadden we geen cilinder en dan kon dat makkelijk

In uw vergadering van 5 november heeft u een motie aangenomen waarin u ons vraagt een klankbordgroep energietransitie vanuit de gemeenteraad te organiseren om diverse innovaties