• No results found

Te Civita Vegckia [sic] werden wij door zouaven afgehaalt waar wij des ‘s namiddags na eerste wat uitgerust en wat gegeten te hebben na Romen vertrokken waar wij gulhartig onthaald werden door Priesterzouaven en meer anderen. Wij waren met ons allen Belgen, Franschen en Hollanders ruim 200 man sterk, doch de meeste waren Hollanders.120 Na een reis van ruim een week kwam Bert Gijsbers halverwege februari 1866 te Rome aan. Begin die maand was hij vanuit Gemert naar Eindhoven vertrokken. Via Tilburg en Turnhout was de reis naar Brussel verlopen. Daar vond een eerste lichamelijke keuring plaats die Gijsbers probleemloos doorstond. Vervolgens waren Gijsbers en zijn reisgenoten samen met circa

tweehonderd andere Nederlanders op de trein naar Parijs gezet, waarna een andere trein hen naar Marseille bracht. Daar gingen zij scheep om na twee dagen varen aan te komen in de pauselijke havenstad Civitavecchia. De laatste kilometers naar Rome werden tot slot wederom met de trein afgelegd.

In dit hoofdstuk komt aan bod hoe het Aghina, Gijsbers en Wils in de Eeuwige Stad verging en hoe zij hun bestaan in het multinationale leger van de Pauselijke Staten zelf ervoeren. Allereerst zal de aankomst van het drietal te Rome centraal staan en zal worden beschreven op welke wijze Aghina en Gijsbers zich in hun eerste weken door de Eeuwige Stad bewogen. Daarop verschuift de blik voorbij de stadsmuren. Meestentijds waren de zoeaven op patrouille door het platteland van de Kerkelijke Staten om struikrovers in de kraag te vatten. In het tweede gedeelte van dit hoofdstuk zal naar voren komen hoe het drietal dit leven op het platteland rond Rome ervoer. De patrouilles op het platteland werden doorgaans afgewisseld met korte

verblijven in de hoofdstad van de Pauselijke Staten. Het verblijf te Rome zelf vormt dan ook de kern van de derde paragraaf, waarbij onder meer zal worden ingegaan op ontmoetingen met paus Pius IX en de Nederlandse zoeaven als ooggetuigenverslagen van de heiligverklaring van de Martelaren van Gorcum in 1867. Vervolgens zullende betrekkingen tussen de verschillende naties binnen het korps belicht worden. Duidelijk zal worden dat de Franse hegemonie de Nederlanders dwars zat. In de laatste paragraaf staat de politieke en militaire onrust van 1867 centraal. Achtereenvolgens komen Garibaldi’s veldtocht, de mislukte revolutie te Rome, de eerste schermutselingen en het treffen te Mentana voorbij, waarna dit hoofdstuk afsluit met de reacties die in Nederland na de Slag van Mentana loskwamen.

34

Tien kerken en het Colosseum. Aankomst te Rome

Rome vormde een overweldigende ervaring voor de Nederlandse zoeavenrekruten. Vol

bewondering, ontzag en verbazing schreven Aghina en Gijsbers na aankomst over de stad die het centrum vormde van hun ultramontaanse geloof.121 Als vanzelf ging de meeste aandacht van de aspirant-zoeaven uit naar de vele kerken die Rome telden, waarover zij enthousiast en uitgebreid schreven. Over de bevolking van Rome en hun vreemde voorkomen berichtten Aghina en Gijsbers echter minder positief. Beide elementen, Rome en haar inwoners, komen in het onderstaande aan de orde.

De aankomst te Rome beroerde Aghina. Vol vervoering schreef hij over zijn nachtelijk arriveren in de stad waar hij en zijn medezoeaven ‘als door een onweêrstaanbare hand waren heen getrokken, Rome, de stad der Christenheid welke duizenden verlangen te zien en zoo weinig het geluk hebben te naderen’.122 Na ‘door honderden andere jongelingen’ op het station te zijn verwelkomd werden Aghina en zijn reisgenoten naar het klooster Sant’Agostino gebracht, dat naast de Zoccolette, het palazzo San Callisto en de Seristori als één van de vier

zoeavenkazernes te Rome dienst deed. De volgende dag vond een lichamelijke keuring plaats, waarna Aghina zijn contract tekende en daarmee pauselijk zoeaaf werd.123 Zoals in het eerste hoofdstuk naar voren kwam vervulde het tekenen van het contract Aghina met grote vreugde. Eindelijk was hij zoeaaf en zou hij spoedig beginnen om ‘onder de vanen van de groote Paus en Vorst Pius de stoel der H. Petrus en de regten der H. tegen de listen van Satan en zijn

handlangers te verdedigen.’124

Hoe gelukkig het vooruitzicht om de Pauselijke Staten te verdedigen tegen de

handlangers van Satan Aghina ook maakte, vooralsnog was van militaire actie geen sprake. Niet alleen was het begin 1866 vrij rustig rond Rome, eerst diende hij zijn militaire opleiding te krijgen in Velletri. Daar was echter een uniform voor nodig. Wegens de grote toestroom van nieuwe zoeaven kampten de Romeinse magazijnen echter met grote tekorten.125 Het duurde daardoor veertien dagen voordat Aghina zijn uniform kreeg, tijd die hij besteedde aan het verkennen van Rome. Gijsbers, die anders dan Aghina weinig te melden had over Civitavecchia, moest eveneens

121 Van Ignace Wils zijn helaas geen brieven overgeleverd over zijn eerste maanden te Rome. 122 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-005.

123 Ondanks dat de rekruten reeds in Brussel gekeurd waren vielen bij deze tweede keuring dikwijls

rekruten af. Dit kostte de pauselijke autoriteiten veel geld, wat het Brusselse wervingsbureau op reprimandes kwam te staan.

124 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-005. 125 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-006.

35

wachten op zijn uniform na in Rome te zijn aangekomen. Evenals Aghina nam hij de gelegenheid te baat Rome te verkennen.

Als devote ultramontanen bezochten Aghina en Gijsbers eerst en vooral veel kerken. In zijn dagboek noemde Aghina niet minder dan tien kerken die hij bezocht gedurende zijn eerste dagen te Rome.126 Aghina beschreef gedetailleerd wat hij in de kerken zag en toonde zich als zoon van een edelsmid een kenner van de materialen waaruit de kerkinterieuren waren opgetrokken. Van de Sint-Pieter bijvoorbeeld, ‘de grootste en fraaiste kerk der wereld’ en de eerste kerk die de zoeaven doorgaans bezochten, gaf Aghina in zijn notoboekje een minutieuze en beeldende beschrijving van het hoofdaltaar (‘groen marmer met ornamenten van albast’), het graf van Petrus (‘de deur en vensters (…) van goudsteen met verguld traliewerk’) en

verschillende heiligenbeelden, mozaïeken en schilderijen.127

Op Gijsbers was de aantrekkingskracht van de Sint-Pieter dusdanig groot dat hij de basiliek elke dag bezocht gedurende de eerste acht dagen die hij in Rome doorbracht.128 Vol verbazing schreef hij zijn familie uitgebreid over de pracht en praal van de kerk. Anders dan Aghina ontbrak het hem daarbij aan de kennis en woordenschat om alles wat hij zag in de juiste woorden te vatten. In plaats daarvan beriep Gijsbers zich op voor hem en zijn familie bekende voorbeelden of ondersteunde hij zijn woorden met een kleine tekening. Zo schreef hij zijn zus in een poging om de rijkdom van de kerk te beschrijven: ‘de kerk van H Pieter is alleen de reis waard, de heele kerk is van binnen alles van marmer, den vloer alleen kost meer dan heel Gemert’. 129 En over de mozaïeken van de Sint-Pieter schreef hij zijn ouders: ‘de schilderijen en de altaren, ik heb er 35 geteld, zijn niet geschilderd maar van kleine stukjes marmer van

verschillende kleuren zoodanig zamen gesteld dat men zoude zeggen dat alles met een penseel geschilderd was’, waarbij hij in zijn brief een tekeningetje toevoegde om te laten zien hoe groot een dergelijk stukje marmer was (afbeelding 3).130

In tegenstelling tot de kerken konden de vele Romeinse monumenten die Rome sierden nauwelijks op de belangstelling van de zoeaven rekenen. Het Colosseum vormde hier een uitzondering op.Hoewel de grootte van het gebouw veel indruk op de zoeaven maakte, ‘een

126 De kerken die Aghina noemde waren achtereenvolgens: de Sint-Pieter, de Sint-Paulus buiten de

Muren, de Sint-Jan van Lateranen, de Sant’Agostino, de Sint-Laurens buiten de Muren, de Sint-Sebastiaan buiten de Muren, de Basiliek van Maria de Meerdere, de Qua Vadiskapel, de San Pietro in Vincoli en de Santa Maria della Concezione dei Cappuccini. Opvallend genoeg noemde hij de Santa Croce in

Gerusalemme als enige van de zeven pelgrimskerken van Rome niet. Het is niet duidelijk waarom Aghina deze kerk niet bezocht heeft of in ieder geval niet noemde, aangezien bij het bezoeken van alle zeven pelgrimskerken een volle aflaat verdiend kon worden.

127 Notoboekje van F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-008.

128 Ongedateerde brief van Bert Gijsbers aan zijn zuster en zwager, CNZO, inv. nr. 01534. 129 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 28 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01549. 130 Ibidem.

36

ronte die wel zoo groot is als gans Eindhoven’, aldus Gijsbers, was het voor de zoeaven vooral ‘de plaats waar de christenen gemarteld werden onder de romeinsche keizers’, zoals Aghina het verwoordde.131

In het dagboek van Dorus van Wees, een zoeaaf uit Reek die eveneens begin februari 1866 in Rome was gearriveerd, komt dit beeld van het Colosseum als plek van christenvervolgingen eveneens sterk naar voren:

Dit gebouw was wondergroot. Méér dan 100.000 toeschouwers konden er zitten om naar het schouwspel te zien dat daar destijds onder regering van Keizer Nero dagelijks te zien was, namelijk de marteling der eerste christenen, die in de kuip tegen elkaar strijden moesten, leven om leven, met het blanke zwaard. Soms ook werden zij door woedende stieren verpletterd, of door hongerige tijgers of leeuwen verslonden.132

Abusievelijk verhaspelde Van Wees hierbij het Colosseum met het Circus van Nero. Gijsbers maakte dezelfde fout toen hij schreef over ‘het collecium [sic] (…) dat door Nero werd gebouwd’.133 Dergelijke verhaspelingen geven niet alleen blijk van de geringe kennis die de Nederlandse zoeaven over het klassieke Rome bezaten, maar tonen tevens aan hoe de

Nederlandse zoeaven de restanten van dit oude Rome bezagen. Het Colosseum en andere ruïnes werden bovenal beschouwd als overblijfselen van een ongelovige cultuur waarin christenen vervolgd werden. Of zoals Aghina optekende: het waren de resten van ‘de voormalige grootheid der heidenen op welks puinhopen het Christendom verrezen’ was.134 Aan andere monumenten maakten Aghina en Gijsbers dan ook geen woorden vuil.

Naast de kerken van Rome waren het daarentegen vooral de inwoners van de stad die na aankomst indruk maakten op Aghina en Gijsbers. Met name Aghina had veel aandacht voor de

131Ongedateerde brief van Bert Gijsbers aan zijn zuster en zwager, CNZO, inv. nr. 01534 ; Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-010.

132 Wouters, Een handbreed kleiner, 21.

133 Ongedateerde brief van Bert Gijsbers aan zijn zuster en zwager, CNZO, inv. nr. 01534. 134 Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-010.

Afbeelding 3: Gijsbers toont zijn familie de grootte van de mozaïeksteentjes van de Sint-Pieter Bron: Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 28 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01549.

37

verschillende bevolkingsgroepen die hij aantrof. Met verwondering schreef hij over de vreemde gewoonten waarmee hij geconfronteerd werd. Zo verbaasde hij zich over de hoeveelheid

geestelijken die Rome huisvestte, wat niet verwonderlijk mag heten voor iemand die uit een land kwam waar geestelijken nauwelijks in het straatbeeld aanwezig waren. In Rome waren de

kerkelijke ambtsdragers daarentegen omnipresent.135

Bisschoppen en kardinalen waren zelfs zo alomtegenwoordig dat tot verbazing van Aghina niemand in het voorbijgaan zijn hoed voor hen af nam.136 Het volk van Rome, evenals de bevolking van Civitavecchia voor het grootste deel ‘smerig en wanordelijk gekleed’, kwam

Aghina sowieso niet als erg godsdienstig voor. De kerken werden voornamelijk gevuld door welgestelde vrouwen die volgens Aghina niet zozeer voor de mis kwamen, als wel om elkaar te begluren.137 Ook Gijsbers verbaasde zich over de inwoners van Rome: ‘het volk is lui en vuil’, zo schreef hij zijn zus en zwager, ‘gij kunt u eenigzins een denkbeeld vormen als gij weet dat de menschen hier hunne behoefte zoo maar te midden op straat doen’.138 Veel deerde het Gijsbers echter niet, hij was in Rome en dat hem genoeg. Of zoals hij zelf naar huis schreef: ik wil nog voor geen ƒ 1000 dat ik hier niet was, ik ben goed gezond en tevreden’.139

De dagen die Aghina en Gijsbers te Rome in afwachting van hun uniform doormaakten werden kortom gekenmerkt door nieuwe en vreemde ervaringen. Verreweg de meeste daarvan ervoeren zij als positief. De twee kersverse zoeaven genoten met name van de onnoemelijke hoeveelheid kerken die Rome herbergde, waaruit andermaal hun godsdienstigheid blijkt. Lang zou hun verblijf in Rome echter niet duren. Nadat Aghina en Gijsbers hun uniform en wapens hadden ontvangen reisden zij per trein naar Velletri, waar hun exercities begonnen.

Roversjachten en smerige steden. De zoeaven op patrouille in de Pauselijke Staten Het pauselijk leger waar de zoeaven onderdeel van uitmaakten stond op dat moment niet langer onder gezag van minister De Mérode, wiens positie binnen het Vaticaan onder druk was komen te staan wegens diens anti-napoleontische houding en despotische manier van leidinggeven.140 Eind oktober 1865 had Pius de Belgische prelaat zijn congé gegeven en de Badense generaal

135 In 1860 was het percentage geestelijken onder de bevolking van de Pauselijke Staten ongeveer 3,5%. In

1870 was dit, met name vanwege de toestroom van gevluchte geestelijken uit Italië, gegroeid tot circa 5.5%. Zie ook: Mario Caravale en Alberto Caracciolo, Lo Stato pontificio da Martino V a Pio IX. Storia d’Italia XIV (Turijn 1978) 720.

136 Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-007. 137 Ibidem.

138 Ongedateerde brief van Bert Gijsbers aan zijn zuster en zwager, CNZO, inv. nr. 01534. 139 Ibidem.

38

Hermann Kanzler benoemd tot nieuwe Minister van Oorlog.141 Kanzler tornde niet aan de structuur die onder De Mérode binnen de zoeavengelederen tot stand was gekomen. Het officierskorps bleef grotendeels bestaan uit francofone edellieden uit voornamelijk België en Frankrijk. Zij voerden het bataljon zoeaven aan dat onderverdeeld was in acht à negen

compagnieën van ongeveer 170 man. De taken van Kanzlers leger bestonden uit grensbewaking en vooral de jacht op zogeheten briganti, een verzamelterm voor allerhande rovers, ontheemde soldaten en politieke opstandelingen die na de inlijving van het Koninkrijk der Beide Siciliën bij het Koninkrijk Italië het zuiden van het schiereiland onveilig maakten.142 Hoewel er in de literatuur tot op heden nauwelijks over geschreven is, vormden de patrouilles daarmee

gewoonlijk de hoofdtaak wanneer de zoeaven buiten Rome verbleven.143 In deze paragraaf komt daarom aan bod hoe Aghina, Gijsbers en Wils deze patrouilles ervoeren, waarbij ik ook zal ingaan op hun bevindingen van de Pauselijke Staten.

Dankzij het francofone officierskorps dienden de zoeaven te Velletri tijdens de drie weken durende exercitieperiode in het Frans de commando’s van hun officieren op te volgen. Voor Aghina en Wils, die beiden Frans spraken, vormde dit geen probleem: ‘het exerceren is gemakkelijk fransche kommando [sic] en gaat vlug van de hand’, zo meldde Aghina

bijvoorbeeld.144 Ook voor Gijsbers waren de Franse bevelen geen obstakel.145 Vermoedelijk speelde hier zijn ervaring in de Nederlands krijgsmacht mee, zoals dat ook gold voor Cornelis Witte. Hij begreep geen Frans (‘ik verstond er geen woord van’), maar kon zich na drie dagen oefenen aardig redden doordat hij in Nederlandse krijgsdienst was geweest.146

De exercitieperiode beviel de zoeaven over het algemeen goed. Zo was Gijsbers blij gestemd dat hij met zijn Eindhovense vrienden en ‘Leendertje [Vlemmings] dat smidje van de Donk’ in het kampement van Velletri gelegerd was met wie hij ‘plazant’ tezamen leefde.147 Klaarblijkelijk hadden de zoeavenrekruten enige vrijheid met wie zij optrokken tijdens de instructieperiode. Aghina op zijn beurt toonde zich verheugd dat hij eind maart verlof kreeg om naar Rome te gaan om het Paasfeest te vieren, alwaar hij onder meer in de Sixtijnse kapel een mis bijwoonde.148 Aan de andere kant brandde met name Gijsbers van ongeduld om tot actie over te

141 Guenel, La dernière guerre, 84-85.

142 Zie voor de geschiedenis van de Zuid-Italiaanse briganti onder meer: Francesco Gaudioso, Il banditismo

nel Mezzogiorno moderno, tra punizione e perdono (Het banditisme in modern Zuid-Italië, tussen straf en

vergiffenis; Galatina 2004).

143 Van Langen besteedt aan het leven buiten Rome bijvoorbeeld slechts enkele alinea’s, ook Zaal maakt

nauwelijks woorden vuil aan het zoeavenleven buiten Rome.

144 Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-011.

145 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 28 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01549. 146 Schraag, Texelaars in het leger van de paus, 73.

147 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 28 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01549. 148 Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-012.

39

gaan. In de eerste brief die hij zijn ouders zond schreef hij enigszins teleurgesteld vanuit Velletri: ‘zoo als de menschen zegden dan zouden wij hier tegen de benden moeten strijden maar daar is niets van aan temminste nog niet’.149

Dat zou spoedig veranderen. Na drie weken van instructie werden de rekruten ingedeeld bij de verschillende compagnieën die elk hun eigen standplaats in de Pauselijke Staten hadden. Om verveling tegen te gaan wisselden de compagnieën elke drie à vier maanden van stad.150 De stadjes waar de zoeaven gelegerd waren dienden vooral als uitvalsbasis voor patrouilles door het platteland van de pauselijke rompstaat. Nieuwe zoeaven gingen meteen mee op patrouille. Aghina kwam bijvoorbeeld op 8 april 1866 aan in het stadje Sezze, waar zijn compagnie lag. Twee dagen later vertrok hij om drie uur ‘s nachts op zijn eerste patrouille.151 De tocht was lang en zwaar, het eten karig: het middagmaal bestond uit brood en een hap sneeuw. Slapen deed een zoeaaf op een hoop stro, ‘door de vermoejenis der dag kan hij echter zoo goed slapen als op een zacht bed’, zo wist Aghina. De opgewekte toon is kenmerkend voor de manier waarop Aghina zijn eerste patrouille beschreef. Zelfs na het schamele middagmaal was iedereen van zijn patrouille ‘vrolijk en opgeruimt’.152 Gijsbers berichtte een maand na zijn instructieperiode eveneens blijmoedig: ‘zelfs de grootste moeijelijkheden gaan wij met vermaak te boven en dat is alles om de brigands te vangen’.153 Dat laatste lukte echter zelden.

Directe confrontaties waren namelijk zeldzaam tussen de twee groepen. De volgende passage uit het dagboek van Van Wees is exemplarisch voor hoe het de zoeaven op patrouille meestentijds verging in hun jacht op de briganti:

Als wij s morgens naar bed waren, kwam dikwijls deze of gene burger van de omliggende plaatsjes onze luitenant waarschuwen, dat zij briganten hadden gezien. Wij moesten dan onmiddellijk met die burger meegaan, maar als wij op de bewuste plek kwamen, waren de vogels altijd gevlogen.154

Volgens Gijsbers hadden de weinige confrontaties tussen de zoeaven en de briganti vooral van doen met de angst die de struikrovers voor de zoeaven hadden. De briganti waren in de ogen van Gijsbers laffe vechters die liever vluchtten dan vochten: ‘als zij ons hooren of slechts in de verte zien zetten zij het op een loopen en zij verbergen zich spoedig, (…) geen een Italiaan is er

149 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 28 februari 1866, CNZO, inv. nr. 01549. 150 Schraag, Texelaars in het leger van de paus, 61.

151 Notoboekje F.G. Aghina, CNZO, inv. nr. 01529-015. 152 Ibidem.

153 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 21 mei 1866, CNZO, inv. nr. 01539. 154 Wouters, Een handbreed kleiner, 23.

40

hoe kwaad hij ook is die een zouaaf in het gezigt durf te zien’, schreef hij zijn ouders.155 En in een andere brief meldde hij over de briganti: ‘zij zijn niet moedig en onverschrokken, want zij