• No results found

Daarom dierbare ouders zie ik met vreugde de dag naderen waarop ik mij wederom met U met mijne zusters, broeders, familie, vrienden en kameraden zal kunne vereenigen. Gij ziet nu hoe het met mij gesteld is, gaarne verdedig ik de regten der H. Kerk en volgaarne gaf ik mijn bloed en leven voor onzen H. Vader Pius IX.280

In een lange brief van eind 1867 nam Gijsbers een voorschot op zijn thuiskomst. Hoewel hij in Rome was voor ‘een Heilige regtvaardige en goede zaak’ en hij graag zijn bloed en leven

opgeofferd had voor Pius IX, keek hij met vreugde uit naar de dag waarop hij zijn familie weer zou zien. Maar voor het zover was diende hij nog enkele weken in Rome te blijven, waar het Vaticaan zich ondanks de wedergekeerde rust voorbereidde op een eventuele nieuwe aanval. Mocht het zover komen dan wist Gijsbers dat hij en zijn wapenbroeders zouden ‘toonen dat wij nog niet moede zijn te vechten en eer een vijand op Romes muren zijn standaart plant zal hij zich een weg moeten banen over onze bebloeden en verminkte lijken.’281

Van angst dat hij in de laatste weken voor zijn vertrek zou sneuvelen was geen sprake. Integendeel: net als alle andere zoeaven zag hij met doodsverachting uit naar een mogelijk nieuw treffen:

iedereen verlangt naar oorlog en dagelijksch hoort men: ik wilde dat de rooden nog maar eens kwaamen (…) en mogt het soms gebeuren dat de Alwijze het anders beschikt heeft en ik u hier op aarde niet mag wederzien. Welaan dan dat zijn wil geschiede daar zien wij elkander toch hiernamaals weder.282

Bij Gijsbers was de opofferingsgezindheid die hem bij vertrek naar Rome eigen was kortom dezelfde toen hij zich opmaakte voor zijn reis huiswaarts: de goede en rechtvaardige zaak van de Heilige Vader was het waard om voor te sterven. De brief waarin hij dit schreef was de laatste die van hem is overgeleverd. Van zijn finale maanden te Rome en zijn thuisreis is derhalve niets bekend. Aghina liet hier evenmin aantekeningen van na: zijn dagboek stopt zonder duidelijke reden plotseling na de beschrijvingen van de Slag bij Mentana. De thuisreis zal voor beiden waarschijnlijk geen grote problemen hebben opgeleverd. Uit het dagboek van Van Wees blijkt dat de route hetzelfde was als die van de heenweg: vanaf Civitavecchia met de boot naar

280 Brief van Bert Gijsbers aan zijn ouders van 26 december 1867, CNZO, inv. nr. 01545. 281 Ibidem.

70

Marseille, om vervolgens per spoor via Parijs en Brussel Nederland binnen te rijden.283 Zo kwam in februari 1868 een eind aan het actieve zoeavenbestaan van Frans Aghina en Bert Gijsbers. Ignace Wils bleef tot aan 1869 in Rome, waarna ook hij de stad verliet.

In dit afsluitende hoofdstuk staan de jaren 1868-1895 centraal, de periode waarin de Nederlandse zoeaven zich na hun diensttijd opnieuw manifesteerden. Dat deden zij op verschillende manieren. Eerst zal naar voren komen dat sommigen van hen, onder wie Ignace Wils, hun strijd voortzetten in andere conflicten als de Frans-Duitse Oorlog (1870-1871) en de Derde Carlistenoorlog (1872-1876), conflicten die de betreffende zoeaven zagen als

voortzettingen van de strijd van Pius IX. Vervolgens komt de positie van de Nederlandse zoeaven na 1870 aan bod, waaruit zal blijken dat ook zij hun strijd voortzetten. Maar in plaats van actief de wapens op te nemen, deden zij dit door voortaan als voorbeelden van katholieke deugdzaamheid te fungeren.

Omdat er van Aghina en Gijsbers geen brieven bekend zijn na 1867 baseer ik mij in dit hoofdstuk wat betreft de zoeavengeschiedenis in Nederland na 1870 grotendeels op kranten, contemporaine boeken en het werk van anderen om Aghina’s en Gijsbers’ verrichtingen als oud- zoeaaf te kunnen schetsen. Van Ignace Wils zijn daarentegen diverse brieven overgeleverd van zijn tijd na Rome en is bovendien veel bekend over zijn tijd buiten de Eeuwige Stad door het ietwat hagiografische Uit den zouaventijd van zijn oomzegger en naamgenoot Ignace M.P.A. Wils. Daardoor valt zijn spoor als voormalig pauselijk zoeaaf goed te volgen.

De zaak blijft de zaak. Wils naar Spanje en internering in Frankrijk

Op de pauselijke overwinning bij Mentana volgde een periode van grote rust in de Pauselijke Staten. Frankrijk had aangetoond de septemberconventie serieus te nemen, waardoor Italië afzag van nieuwe pogingen om de Kerkelijke Staten binnen te vallen. Pius gebruikte de wedergekeerde rust om de teugels binnen de Kerk opnieuw aan te halen. Op 29 juni 1868 kondigde de kerkvorst het eerste algemene concilie in 300 jaar aan, dat hij vervolgens anderhalf jaar later, op 8 december 1869, zelf opende.284 Onder auspiciën van de paus-koning vergaderden bijna achthonderd

prelaten, onder wie aartsbisschop Zwijsen, Schaepman en Wilmer, tijdens dit Eerste Vaticaanse Concilie over vraagstukken als de relatie tussen Kerk en moderne (politieke) stromingen als liberalisme en rationalisme. Het belangrijkste besluit volgde op 18 juli 1870. Nagenoeg unaniem stemden de aanwezige bisschoppen voor het aannemen van de pauselijke onfeilbaarheid als nieuw dogma, het sluitstuk van Pius’ kerkelijke centralisatiepolitiek.

283 Wouters, Een handbreed kleiner, 45.

284 Zie voor een analyse van het Eerste Vaticaanse Concilie: Klaus Schatz, Vaticanum I: 1869–1870 (3

71

Ignace Wils was op dat moment niet meer in Rome. Afgezien van de zoeaven die te Rome nodig waren om het concilie ordentelijk te laten verlopen waren de taken voor de zoeaven na 1867 minder groot geworden. Niet in de laatste plaats had dit van doen met de grote aanwas van nieuwe rekruten die na de roem van 1867 naar Rome waren gekomen. Hun komst had in combinatie met de relatieve rust rondom Rome tot gevolg dat vele zoeaven verlof konden opnemen. Wils nam de gelegenheid te baat en nam in juli 1869 een verlof op van drie maanden. Die onderbreking van zijn diensttijd gebruikte hij niet om zijn familie in Nederland te bezoeken. In plaats daarvan was hij ‘eens eve naar Spanje gaan rijze om de Carlisten een handje te helpen’, zoals zijn broer August het verwoordde tegenover hun moeder.285 Het zou echter niet lang duren voordat Ignace weer in Rome zou zijn, zo vervolgde August. ‘Ik verwacht hem tegen het

Consillie terug, als hij er heelhuids afkomt, want de Carlistische partij is naar de haaijen.’286 In deze paragraaf komt de eerste periode van Wils bij de carlisten aan de orde. Op basis van de brieven die Wils schreef zal duidelijk worden dat hij de strijd van de Spaanse carlisten geheel in lijn zag met de strijd van de pauselijke zoeaven.

Ignace was een geheel andere mening dan August toegedaan wat betreft de kansen van de carlistische partij. Gedurende zijn diensttijd te Rome was hij bevriend geraakt met mede- zoeaaf Alfonso van Bourbon, de broer van de carlistische kroonpretendent don Carlos VII. Onder diens invloed was Wils’ sympathie voor de carlistische zaak dermate gegroeid dat hij samen met enkele andere zoeaven Rome verliet en zich in Spanje bij een groep carlisten aansloot. Op dat moment waren de carlisten al enige jaren voorbereidingen aan het treffen voor een nieuwe strijd. De carlistische zaak had na het verlies van de Eerste Carlistenoorlog (1833-1840) aan kracht ingeboet en ook tijdens de Tweede Carlistenoorlog (1846-1849) geen vuist kunnen maken tegen de regering van koningin Isabella II. Tijdens de jaren 1860 keerde het tij. Isabella’s regering verloor geleidelijk aan de macht in Spanje terwijl de carlisten zich onder de nieuwe pretendent don Carlos VII reorganiseerden en zich opwierpen als de verdedigers van een katholiek Spanje.287 De onttroning van Isabella als gevolg van de Spaanse revolutie van 1868 en de daaropvolgende regeringen van het Tijdelijke Bewind (1868-1871) en de Italiaanse Amadeus I van Spanje (1871-1873) brachten de carlisten er uiteindelijk in 1872 toe om opnieuw strijd te leveren in de Derde Carlistenoorlog, die tot 1876 zou duren.

Wils was zich welbewust van de verbazing die zijn aansluiting bij het carlistisch kamp in Nederland zou wekken. In een apologetische brief legde hij zijn moeder eind september 1869 de reden voor zijn vertrek uit: ‘ik ben naar Rome vertrokken om Paus en kerk te verdeedigen. Daar

285 Brief van August Wils aan zijn moeder van 20 september 1869, CNZO, inv. nr. 01601. 286 Ibidem.

72

kan ik op het oogenblik niet van nutte zijn, maar het is op eene andere plaats dat ik den paus kan verdeedigen’.288 In Spanje zou Wils zijn strijd voor Pius dus voortzetten en aan zijn plicht als zoeaaf voldoen. Die gedachte kwam voort uit de belofte die don Carlos had gedaan dat hij zou regeren ‘als waar Catolic vorst en den steun [zal] zijn der kerk’.289 Wils was niet de enige die getroffen was door deze belofte. In zijn brief maakte hij melding van ‘verschillende hollandsche gegradeerde’ die samen met hem verlof hadden opgenomen om zich bij het carlistenleger van de befaamde generaal Rafael Tristany te voegen. De carlistengeneraal was niet alleen een veteraan uit de eerste twee carlistenoorlogen, maar had bovendien onder Frans II van Bourbon in 1861 met een vrijwilligersleger tegen de Italiaanse troepen gevochten en vormde zodoende een belangrijke schakel in het Europese legitimistisch netwerk.290

Eduard Tepe, een sergeant uit Batavia, was een van Wils’ metgezellen.291 Dat Tepe zoeaaf was geworden doet vermoeden dat hij uit een bemiddelde familie kwam, gezien het feit dat hij de reis van Batavia naar Rome waarschijnlijk zelf heeft moeten bekostigen, zoals elke rekruut die niet via een officieel wervingsbureau dienst nam. In combinatie met Wils’ opmerking dat hun verdere reisgezelschap louter bestond uit eveneens gegradeerde zoeaven, vormt dit een

aanwijzing dat de Bourbonsympathieën onder de Nederlandse zoeaven slechts leefden onder de vermogenden en welopgeleiden onder hen, die dankzij hun betrekkingen als onderofficieren binnen het zoeavenleger beroepshalve veel contact hadden met de Franse bourbonisten. Voor Wils was deze sympathie extra groot wegens diens afkomst. Naast de belofte van Carlos over diens steun voor de Kerk was dit de tweede reden die Wils tegenover zijn moeder aanvoerde om Rome te verlaten. Hij wilde naar Spanje ‘om daar eene partij te verdeedigen die u en dus ook mij nog na aan ’t hart ligt. ’t Is de partij der Bourbons, die Partij waarvoor zoo meenigen dapperen onzer famielie het hoofd onder de guillotin gebogen heeft’.292 Daarom zag Wils het als zijn ‘dubbelen pligt om als soldaat der kerk en voor de eer mijner familie don Carlos met raad en daad te bij te staan.’293 De drang naar militaire actie, de carlistische toezegging aan steun voor de pauselijke zaak en familie-eer brachten Wils kortom naar Spanje, een handeling die hij geheel in lijn zag met zijn plichten als pauselijk zoeaaf. Na drie maanden zou hij bovendien weer in pauselijke dienst terugkeren, zo meldde hij zijn moeder. Met een krachtig ‘Vive Pie IX!!!! Vive don Carlos!!!! Vive les Bourbons!!!!’ besloot hij zijn brief (afbeelding 10).294

288 Brief van Ignace Wils aan zijn moeder van 24 september 1869, CNZO, inv. nr. 01629. 289 Ibidem.

290 Sarlin, Fighting the Risorgimento, 476. 291 Van Langen, Uit het epos, 257.

292 Brief van Ignace Wils aan zijn moeder van 24 september 1869, CNZO, inv. nr. 01629. 293 Ibidem.

73

Halverwege juli 1869 kwam het reisgezelschap van Wils aan in Marseille, waarna via Perpignan de Spaanse grens overgestoken zou worden. In de Frans-Catalaanse stad stuitte de zoeavengroep voor het eerst op het Franse anticarlistische sentiment. Een spion had de zoeaven in het hotel in het vizier gekregen en wilde hen aangeven bij de politie. De eigenaar van het hotel waarschuwde Wils en de zijnen echter voortijdig. Via aan elkaar geknoopte lakens wisten zij het etablissement via de achterzijde ternauwernood te ontvluchtten. Bij een carlistischgezinde boer vonden de zoeaven vervolgens onderdak, waarna een Spaanse carlist, die zelf als oud-zoeaaf met Wils in een Romeins ziekenhuis had gelegen, hen naar de carlistenleider Juan Salamanche bracht.295 Daar aangekomen trof Wils’ gezelschap circa zestig andere zoeaven aan. In het Spaanse kamp

overhandigde Wils Salamanche een aanbevelingsbrief van don Alfonso, waarna de generaal hem prompt benoemde tot onderluitenant.

Deze heldhaftige episode is niet bekend uit Wils’ eigen brieven, maar staat opgetekend in het door Wils’ neef een naamgenoot Ignace M.P.A. Wils geschreven Uit den zouaventijd. Bij het schrijven van dit werk maakte Wils jr. vermoedelijk gebruik van diverse brieven van Wils sr. die nu verloren zijn gegaan, waardoor zijn geloofwaardigheid op sommige punten lastig te bepalen is. Door passages uit Uit den zouaventijd te vergelijken met overgeleverde brieven van Wils die

dezelfde lotgevallen behandelen, ben ik echter tot de voorzichtige conclusie gekomen dat Ignace M.P.A. Wils’ relaas behoorlijk betrouwbaar is, waardoor ik mij op hem verlaat wanneer primair bronnenmateriaal ontbreekt omtrent Wils’ leven na zijn vertrek uit Rome.

In het Spaanse kamp van Salamanche kon Wils niet lang genieten van zijn nieuw verworven officiersrang. Drie weken na aankomst dwongen Spaanse troepen de carlistenbende over de Franse grens, waar twee infanteriebataljons de circa 120 rebellen inrekenden en hen naar Mentui brachten. In het Franse grensplaatsje haalde Wils nogmaals een huzarenstukje uit. In

295 Wils, Uit den zouaventijd, 44-45.

Afbeelding 10: Met ferme pennenstreken onderstreepte Wils zijn overtuiging dat hij in Spanje voor dezelfde strijd zou gaan strijden als hij in Rome had gedaan.

Bron: Brief van Ignace Wils aan zijn van moeder van 24 september 1869, CNZO, inv. nr. 01629

74

opdracht van Salamanche knoopte hij andermaal een aantal lakens aan elkaar en hielp hij een luitenant-kolonel ontsnappen die belangrijke correspondentie mee zich mee voerde.296 Als beloning voor deze daad benoemde Salamanche de op dat moment twintigjarige Wils tot

luitenant, kreeg hij van generaal Tristany een portret toegestuurd ‘van onzen koning Don Carlos’ en decoreerde zijn overste hem met de ridderorde van Santa Margerita.297 Zelf ontsnapte Wils niet. Als een van de weinige Franssprekenden onder de gevangengenomen carlisten moest hij als tolk bij zijn medestrijders blijven. In plaats van terug te keren naar Rome kwam Wils op die manier in het najaar van 1869 als gevangene in Metz terecht waar hij tot midden 1870 in gevangenschap zou blijven.

Te Metz verging het de geïnterneerde carlisten slecht. Geldgebrek vormde het grootste probleem. De officieren van de geïnterneerden overlegden daarop en besloten dat één van hen naar Parijs zou gaan om hun beklag te doen bij de Franse autoriteiten. ‘Het lot viel op Jonas’, zo meldde Wils zijn heeroom.298 Met behulp van een royale schenking van een lokale sympathisant en met toestemming van de plaatselijke politie begaf Wils zich vervolgens onder een luid uitgeleide van zijn krijgsmaten per trein naar Parijs. Aldaar meldde hij zich bij een Franse edelman uit het gevolg van don Carlos. Deze Bourbonsgezinde burggraaf regelde de volgende dag een ontmoeting met de Minister van Binnenlandse Zaken. In vol ornaat, inclusief een geleende sierlijke Spaanse mantel en een rode carlistenbaret, maakte Wils zijn opwachting bij de minister. ‘Na ¾ uurs wachtende hoorden ik Signor don Ignazio Wils. Ik stapte heel zwierig eenige kantooren en bureaus door en kwam vervolgens aan het Cabines des ministers. Ik ging binnen en naar een zeer deftige buiging gemaakt te hebben begon ik al dus mijn discours.’299 Wils wees de minister tijdens hun onderhoud op ‘l’état déplorable’ waarin de carlisten zich bevonden. Niet alleen was Metz te koud voor de Spanjaarden, ook was hen toen zij de wapens neerlegden beloofd goed behandeld te worden. Met zijn betoog wist Wils de minister te overtuigen. ‘Hij antwoorde dan dat al de geinterneerde van Metz voortaan 1fr daags zoude hebben tot nader order. Na hem bedankt te hebben verliet ik met een statige buiging zijn cabinet. Ik deed den visconte verslag van mijn entrevu en ben na diné met den nachttrein naar Metz vertrokken.’300 Ondanks de gage bleven de carlisten het moeilijk hebben in Franse gevangenschap. Bij Wils kwam zijn gezondheid andermaal in het geding. Tijdens de ontsnapping in Mentui had hij een kniekwetsuur opgelopen die hem parten bleef spelen. Uiteindelijk belandde hij in het ziekenhuis waar de arts even overwoog zijn been af te zetten, maar waar rust en kompressen

296 Wils, Uit den zouaventijd, 47-48.

297 Brief van Ignace Wils aan zijn moeder van 24 september 1869, CNZO, inv. nr. 01629. 298 Brief van Ignace Wils aan zijn heeroom van 23 september 1869, CNZO, inv. nr. 01637. 299 Ibidem.

75

afdoende bleken te werken. Om zijn moeder niet ongerust te maken maakte hij pas melding van deze episode toen hij reeds uit het ziekenhuis ontslagen was.301 In de tussenliggende periode stuurde Wils montere brieven naar huis waarin hij melding maakte van zijn hoop op een goede afloop. Uitgebreid schreef hij over de goede bedoelingen van de vrome don Carlos, die niet ‘als een Napoleon of een Francois Joschep [sic]’ met behulp van de vrijmetselarij wilde regeren, maar zijn hoop stelde op God en het Spaanse volk. ‘Wij willen daarom hoopen dat God onze zaak doet triomfeeren. Want hij zal een grooten steun zijn voor onzen H. Vader den paus.’302 Zo koppelde Wils opnieuw de strijd van de paus en de zoeaven aan de strijd van de carlisten. Tijdens de wintermaanden van 1870 verhuisden de carlisten van Metz verplicht naar het nabijgelegen Ars sur Moselle. In het Moezeldorp bleven de geïnterneerden wegens een gebrek aan winterkleding hoofdzakelijk binnenshuis. De zondagse mis vormde hierop een uitzondering. Vol bewondering schreef Wils over de godsdienstigheid van zijn medegevangenen die zich zondags in dikke lagen zomerkleding en met een gloeiende steen in de jas naar de kerk begaven. ‘Dit slaan zij nooit over hoe koud het ook is, al zouden zij zich een bedde deken om hangen, na de mis moeten zij.’303 Ondanks de kou en het voortdurende geldgebrek bleef Wils vol hoop en strijdlust. In mei zou don Carlos, zo wist Wils, een nieuwe campagne starten en zich bij de in Spanje gevestigde bendes voegen.304 De geïnterneerde zoeaaf popelde om zich bij don Carlos aan te sluiten.

Hoewel hij in vorige brieven had uitgelegd waarom hij voor don Carlos streed had Wils zijn moeder niet van zijn gelijk kunnen overtuigen. Daarom legde hij vanuit zijn internering nogmaals in expliciete bewoordingen uit waarom hij naar Spanje was getrokken: ‘Ik heb het pauselijk leger verlaten, grootendeels omdat men er mij ontregtvaardig behandeld heeft en nog meer omdat er niets te doen was’, schreef hij in februari 1870.305 Wanneer Wils in Rome

onrechtvaardig behandeld was is niet duidelijk. Waarschijnlijk gebeurde dit in de periode tussen najaar 1868 en september 1869, de periode dat over zijn zoeavenleven niets bekend is. Dat in Rome niets te doen was geweest, was een argument dat Wils eerder had aangehaald. En

wederom onderstreepte hij dat de strijd van don Carlos dezelfde was als die van Pius. ‘Rome of Spanje is dezelfde zaak, don Carlos zal een groote steun zijn voor Pius IX. Wat doet het aan de goede zaak af of ik in Rome ben of in Spanje ben? De zaak blijft de zaak.’ Wils was kortom