• No results found

De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur in de BTW

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur in de BTW"

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

i

De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur in de BTW

Betreft: Masterscriptie Fiscale Economie Plaats en datum: Amsterdam, 10 augustus 2018 Vakgebied: Omzetbelasting (BTW)

Onderwerp: De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur in de BTW Onderwijsinstelling: Universiteit van Amsterdam

Opleiding: Student:

Studentnummer: Begeleider: Versie:

Fiscale Economie (MSc FEC) Edwin Bijsterveld

Mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen 3.1

(2)

ii

Verklaring eigen werk

Hierbij verklaar ik, Edwin Bijsterveld, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de

volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud1.

1 Universiteit van Amsterdam (2018). Verklaring eigen werk. Geraadpleegd 25 juli 2018, in:

https://student.uva.nl/ecb/content/az/scriptie/stappenplan-inleveren-bachelorscriptie/stappenplan-inleveren-scriptie.html.

(3)

iii

Inhoudsopgave

1. Inleiding 1 1.1 Aanleiding 1 1.2 Theoretische afbakening 2 1.3 Probleemstelling 2 1.4 Deelvragen en hoofdstukindeling 2 1.5 Methode 2 1.6 Opzet 3 1.7 Samenvatting 3

2. De begrippen onroerend goed, verhuur en servicekosten in de BTW 4

2.1 Het begrip onroerend goed 4

2.2 Het begrip verhuur 6

2.3 Het begrip servicekosten 7

2.4 Deelconclusie 9

3. Verhuur en servicekosten in de BTW-richtlijn en de nationale wet OB 10 3.1 Verhuurdiensten in de BTW-richtlijn en de wet 10 3.1.1 De verhuurvrijstelling in de BTW-richtlijn 11 3.1.2 De verhuurvrijstelling naar nationaal recht 12 3.1.3 Gevolgen van de verhuurvrijstelling 14 3.2 Servicekosten in de BTW-richtlijn en de wet 15 3.2.1 Behandelscenario’s van de servicekosten in de wet en richtlijn 15 3.2.1.1 Scenario 1: de servicekosten worden zelfstandig beoordeeld 15 3.2.1.2 Scenario 2: de servicekosten volgen de verhuur 16 3.2.1.3 Scenario 3: de verhuur volgt de servicekosten (verhuur-plus) 16

3.3 Deelconclusie 18

4. De behandeling van servicekosten door het Europese Hof van Justitie 19 4.1 Jurisprudentie bij samengestelde prestaties in het algemeen 19 4.1.1 Samengestelde prestatie-arresten in chronologische volgorde 19 4.1.2 Deelconclusie bij samengestelde prestaties in het algemeen 23 4.2 Jurisprudentie bij samengestelde prestatie met servicekosten 24

4.2.1 RLRE Tellmer Property 24

4.2.2 Field Fisher Waterhouse 24

4.2.3 Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie 24

4.3 Toetsingskader van het HvJ 25

4.3.1 RLRE Tellmer Property (2009) 25

4.3.1.1 Arrestopbouw 25

4.3.1.2 Aanwijzingen en beslissing 25

(4)

iv

4.3.2 Field Fisher Waterhouse (2012) 27

4.3.2.1 Arrestopbouw 27

4.3.2.2 Aanwijzingen en beslissing 28

4.3.2.3 Praktijkbelang en conclusie 30

4.3.3 Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie (2015) 30

4.3.3.1 Arrestopbouw 30

4.3.3.2 Aanwijzingen en beslissing 33

4.3.3.2.1 De toets op uitzondering 1 (nauw verband) 33 4.3.3.2.2 De toets op uitzondering 2 (bijkomende prestatie) 33 4.3.3.2.3 Oordeel van het HvJ: verbruiks- en leveranciersvrijheid 34

4.3.3.3 Praktijkbelang en conclusie 34

4.4 Deelconclusie 35

5. Servicekosten door de ogen van de Staatssecretaris van Financiën 38

5.1 Verhuur: samengestelde verhuur 38

5.1.1 Verhuur: begripsvorming 38

5.1.2 Verhuur: toetsingskader bij samengestelde prestaties 38 5.2 Servicekosten: in combinatie met verhuur 40

5.2.1 Servicekosten: begripsvorming 40

5.2.2 Servicekosten: toetsingskader bij verhuur met servicekosten 41 5.2.2.1 Verwijzing Field Fisher Waterhouse 41 5.2.2.2 Verwijzing Besluit toelichting tabel I omzetbelasting 42 5.2.3 Conclusie van de Staatssecretaris van Financiën 43 5.2.3.1 Conclusie Staatssecretaris: verhouding nieuwe en oude besluit 43 5.2.3.2 Conclusie Staatssecretaris: verhouding HvJ-arresten en besluit 44 5.2.3.3 Conclusie Staatssecretaris: praktijkbelang van de conclusie 45

5.3 Deelconclusie 45

6. Conclusie 47

(5)

1

1. Inleiding

In dit hoofdstuk komen achtereenvolgens de aanleiding, probleemstelling, theoretische afbakening en de opzet van dit onderzoek aan de orde.

1.1 Aanleiding

Als gevolg van de inmiddels aangetrokken economie in Nederland neemt ook de verhuur van vastgoed toe. Het bruto binnenlands product is in de afgelopen twee kwartalen groeiende2, de

leegstand van kantoren daalt3 wegens minder werkgelegenheid en de aangetrokken economie4

en de Europese Centrale Bank heeft aangekondigd te willen stoppen met het opkoopprogramma van obligaties, een van de ingezette middelen om onder andere de economische crisis te

overleven5. Door de groeiende economie vindt meer vastgoedverhuur plaats en doet zich vaker

de vraag voor hoe het aangaan van een dergelijke (ver)huurovereenkomst uitpakt voor de BTW. De BTW is een algemene indirecte verbruiksbelasting, die poogt consumptief gebruik te belasten door middel van aansluiting bij bestedingen. Technisch gebeurt dit op indirecte wijze, waarbij wordt geprobeerd om door middel van aftrek op voorbelasting, slechts de uiteindelijke verbruiker te belasten6. Op grond van art. 1 wet OB zijn leveringen van goederen en diensten

een belastbaar feit voor de BTW, mits in Nederland onder bezwarende titel verricht, door een als zodanig handelende ondernemer. Belastingplicht ontstaat derhalve in de BTW zodra sprake is van ondernemerschap in de BTW. Verhuur van onroerend goed is een dienst en op grond van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB is de verhuur van onroerend goed in beginsel vrijgesteld van BTW. Op deze hoofdregel zijn vervolgens vijf uitzonderingen geformuleerd. Zowel deze hoofdregel als de vrijstellingen komen vrijwel overeen met art. 135 lid 1 en lid 2 van de BTW-richtlijn. Het is de vraag wanneer de verhuur van vastgoed onder deze vrijstelling valt, omdat vrijgestelde verhuur een passief karakter kent en (op grond van de jurisprudentie) kan omslaan in een (actieve) BTW belaste dienst: verhuur-plus genoemd. Gezien het tarief van 21% BTW indien sprake is van belaste verhuur en 0% indien in de vrijstelling kan worden gedeeld is het relevant om de BTW behandeling hiervan te onderzoeken7. Het is in de BTW niet per definitie

een voordeel om gebruik te maken van een vrijstelling, omdat het ervan afhankelijk is of de afnemer een aftrekrecht op voorbelasting kan claimen of niet.

Veelal worden er bij de verhuur van onroerend goed naast de kale huurprijs ook servicekosten in rekening gebracht, zowel voor woningen als bedrijfspanden. De fiscaal relevante vraag is of deze servicekosten ook onder de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB vallen. Duidelijk is dat de beantwoording van deze vraag niet zo eenvoudig is, gezien deze vraag zowel in 2009, 2012 als 2015 aan de orde is gekomen bij het Europese Hof van Justitie.

2 CBS (2018). Bbp groeit met 0,5 procent in eerste kwartaal 2018. Geraadpleegd op 12 juni 2018, in:

https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2018/20/bbp-groeit-met-0-5-procent-in-eerste-kwartaal-2018.

3 Financieel Dagblad (2017). Leegstand kantoren daalt volgend jaar in Amsterdam tot 8%. Geraadpleegd 12 juni 2018, in:

https://fd.nl/economie-politiek/1233715/leegstand-kantoren-daalt-volgend-jaar-in-amsterdam-tot-8

4 Rooijres, E. (2018). Leegstand in Nederland daalt gestaag, Financieel Dagblad. Geraadpleegd op 12 juni 2018, in:

https://fd.nl/ondernemen/1253289/leegstand-in-nederland-neemt-gestaag-af

5 European Central Bank (2018). Monetary Policy Decisions, Press Release 14 june 2018. Geraadpleegd op 15 juni 2018 in:

https://www.ecb.europa.eu/press/pr/date/2018/html/ecb.mp180614.en.html

6 Zie artikel 1 lid 2 BTW-richtlijn. 7 Op grond van art. 9 lid 1 wet OB.

(6)

2 1.2 Theoretische afbakening

De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur wordt in deze scriptie onderzocht. Zonder vastgoedverhuur is er geen sprake van een servicekostencomponent, waardoor ook de

behandeling van vastgoedverhuur aan bod zal komen voor zover benodigd om het vraagstuk inzake de servicekosten te kunnen beantwoorden. De belangrijkste vraag, zoals blijkt uit de probleemstelling, is of deze servicekosten ook behoren tot de vrijstelling voor vastgoedverhuur. 1.3 Probleemstelling

Voor vastgoedverhuur in de BTW geldt als hoofdregel een vrijstelling op grond van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB. Hiervan kan worden afgeweken op grond van de optieregeling in onderdeel 5° van dit artikel dan wel de uitzonderingen in onderdeel 1° tot en met 4° van dit artikel, mits voldaan aan de voorwaarden in deze uitzonderingsbepalingen. De vraag is echter of

servicekosten ook in het verlengde van deze vrijstelling liggen of dat dit als een afzonderlijke prestatie wordt behandeld. Het doel van deze scriptie is om hierop dieper in te gaan zodat met een gedegen onderbouwing de volgende probleemstelling kan worden beantwoord:

• ‘’De behandeling van servicekosten bij vastgoedverhuur: belast of vrijgesteld in de BTW?’’ 1.4 Deelvragen en hoofdstukindeling

Om tot de beantwoording van deze hoofdvraag te komen worden de volgende deelvragen gevolgd. Hierbij wordt ingegaan op de nationale wet en BTW-richtlijn, de jurisprudentie van met name het Europese Hof van Justitie en de visie van de Staatssecretaris van Financiën. De

hoofdstukopbouw volgt de volgorde van de deelvragen, namelijk als volgt:

• Hoofdstuk 2 – Op welke wijze kunnen de begrippen vastgoedverhuur en servicekosten worden gedefinieerd in de BTW?

• Hoofdstuk 3 – Op welke wijze dienen servicekosten binnen de verhuur van vastgoed te worden behandeld op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 en de Europese BTW-richtlijn?

• Hoofdstuk 4 – Aan de hand van welke kenmerken heeft de jurisprudentie uitleg gegeven aan de invulling van de wet, inzake servicekosten bij vastgoedverhuur?

• Hoofdstuk 5 – Wat is de visie van de Staatssecretaris van Financiën op de servicekosten bij de verhuur van vastgoed?

1.5 Methode

Zoals uit de deelvragen volgt wordt ingegaan op verschillende brongebieden, namelijk de Wet op de Omzetbelasting 1968, de Europese BTW-richtlijn, de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Staatssecretaris van Financiën8. Na een analyse uit deze verschillende

brongebieden wordt de probleemstelling beantwoord in de conclusie, hoofdstuk zes. Als gevolg van deze werkwijze is sprake van literatuur- en jurisprudentiestudie op kwalitatief vergelijkende wijze. Aan de hand van de relevante kenmerken die uit deze studie voortkomen, zal invulling worden gegeven aan de deelvragen en de probleemstelling. Afbakening heeft plaatsgevonden door niet voor het brede onderwerp verhuur en verhuur-plus te kiezen, maar met name de servicekostencomponent bij vastgoedverhuur uit te lichten.

8 Hierna te noemen: wet OB (Wet op de Omzetbelasting 1968), BTW-richtlijn (Europese BTW-richtlijn), HvJ

(7)

3 1.6 Opzet

In hoofdstuk twee worden de belangrijkste begrippen uit dit onderzoek besproken, namelijk de drie begrippen vastgoed, verhuur en servicekosten. In hoofdstuk drie komt vervolgens de Nederlandse wetgever en de Europese richtlijn aan de orde, waarbij de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB wordt besproken tezamen met het onderscheid tussen verhuur of

verhuur-plus of met het onderscheid, tussen verhuur mét een nog afzonderlijke prestatie of verhuur zonder een nog afzonderlijke prestatie. In hoofdstuk vier volgt vervolgens de lijn van de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ). De drie belangrijkste arresten zijn hierbij de arresten RLRE Tellmer Property (2009)9, Field Fisher Waterhouse (201210) en

Wojskowa Agencja Mieszkaniowa (201511). In hoofdstuk vijf wordt de visie van de

staatssecretaris besproken, namelijk vastgelegd in het besluit BLKB2013/1686M van 19

september 2013 genaamd ‘’levering en verhuur van onroerende zaken, omzetbelasting’’. Ieder hoofdstuk zal worden afgesloten met een deelconclusie. Tot slot volgt in hoofdstuk zes de conclusie, waarin tot beantwoording van de probleemstelling wordt overgegaan.

1.7 Samenvatting

De economie in Nederland en als gevolg daarvan de vastgoedmarkt, is aangetrokken in Nederland. Gevolg is dat in de fiscale praktijk frequenter vastgoedvragen aan de orde komen, van fiscaal en bedrijfseconomisch belang. Op grond van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB is verhuur van vastgoed in beginsel vrijgesteld van BTW. De fiscaal relevante vraag in deze scriptie is of de met de verhuur samenhangende servicekostencomponent ook onder deze vrijstelling valt. Om dit vraagstuk te kunnen beantwoorden, wordt de behandeling hiervan door de wet en BTW-richtlijn, door de Staatssecretaris van Financiën en door het Europese Hof van Justitie naast elkaar gelegd en geanalyseerd.

9 HvJ 11 juni 2009, nr. C-572/07 (RLRE Tellmer Property).

10 HvJ 27 september 2012, nr. C-392/11 (Field Fisher Waterhouse). 11 HvJ 16 april 2015, nr. C-42/14 (Wojskowa Agencja Mieszkaniowa).

(8)

4

2. De begrippen onroerend goed, verhuur en servicekosten in de BTW

In dit hoofdstuk worden de begrippen onroerend goed, verhuur en servicekosten behandeld. 2.1 Het begrip onroerend goed

Onroerend goed is een Unierechtelijk (communautair) begrip. Dit houdt in dat het Nederlandse civiele recht niet relevant is voor de definitie van onroerend goed in de BTW. In het Nederlands civiele recht (art. 3:3 BW) spreekt men van ‘’onroerende zaak’’ in plaats van ‘’onroerende goed’’, maar de inhoud hiervan is dus in het kader van de BTW irrelevant. Opmerkelijk is dat in de nationale wet OB12 het woordgebruik ‘’onroerende zaak’’ wordt gebruikt, terwijl daarmee niet

op de Nederlandse civiele definitie (Burgerlijk Wetboek) wordt gedoeld. Er wordt qua inhoud gedoeld op de Unierechtelijke definitie ‘’onroerend goed’’13. Logischer was het geweest als de

wetgever de term onroerend goed, in plaats van onroerende zaak had gebruikt in de nationale wet OB14. Tot 2003 werkte de Nederlandse BTW-praktijk met criteria uit het civiele recht, voor

de vaststelling of sprake is van onroerende zaken15. Chronologisch volgt hieronder de invulling

van het begrip onroerend goed door de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. De jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie over onroerend goed

In 2003 werd duidelijk door het arrest Maierhofer dat onroerend goed een Europees

Unierechtelijk begrip is. Dit betekent voor de Nederlandse BTW-praktijk dat er minder belang is voor de meer subjectieve elementen zoals bedoelingen, kenbaarheid, duurzaamheid en de bestemming16. In 2003 gaf het HvJ in het arrest Maierhofer criteria mee voor de bepaling of

sprake is van een onroerend goed. Het ging hier om een gebouw, bestaande uit prefab-elementen. Het HvJ oordeelt dat sprake is van een onroerend goed indien een constructie:

• Niet gemakkelijk kan worden gedemonteerd of gemakkelijk kan worden verplaatst en zelfs indien dit gebouw na het verstrijken van de huurovereenkomst moet worden verwijderd en opnieuw dient te worden gebruikt op een ander stuk grond.

In dit arrest werd geoordeeld dat sprake was van onroerend goed, waarbij in casu 80 mandagen benodigd waren voor het demonteren voor later hergebruik17. Makkelijk te verplaatsen zaken

zullen op basis van dit criterium als roerend worden aangemerkt18.

In 2005 bleek uit het arrest Fonden Marlisborg19 dat het water ‘’weggedacht’’ kon worden bij het

oordeel dat een ligplaats voor boten in het water (en bij winterstalling op de wal) als onroerend goed kan worden aangemerkt. Het is dus voor de definitie van onroerend goed irrelevant of een terrein onder water ligt20. Vervolgens was in 2006 in het arrest Heger sprake van de overdracht

van een visvergunning, waarbij de vraag was of deze betrekking had op onroerend goed. Het HvJ oordeelde hierover dat:

• ‘’de visrechten betrekking hebben op welbepaalde geografische gebieden en verbonden zijn aan een blijvend afgebakend wateroppervlak. De gedeelten van de rivier waar de

vergunningen betrekking op hebben, moeten worden aangemerkt als onroerend goed’’21.

12 Zie bijvoorbeeld artikel 11 lid 1 onderdeel b wet OB.

13 HvJ 16 januari 2003, nr. C-315/00 (Maierhofer). V-N 2003/9.19, annotatie Redactie V-N.

14 Van Hilten, M. E., Van Kesteren, H. W. M. (2017). Omzetbelasting (pp. 114). Deventer, Nederland: Kluwer. 15 Bijvoorbeeld in Hoge Raad 5 januari 2000, nr. 34 974, BNB 2000/83. Hierbij ging het om verhuurde zeecontainers. 16 HvJ 16 januari 2003, nr. C-315/00 (Maierhofer). V-N 2003/9.19, annotatie Redactie V-N.

17 Zie r.o. 32 en 35, HvJ 16 januari 2003, nr. C-315/00 (Maierhofer).

18 HvJ 3 juli 1997, zaak C-60/96 (Commissie tegen Frankrijk). V-N 1997/3632, 46. 19 HvJ 3 maart 2005, nr. C-428/02 (Fonden Marlisborg). V-N 2005/15.10.

20 HvJ 7 september 2006, nr. C-166/05 (Heger). V-N 2006/47.14, annotatie Redactie V-N. 21 Zie HvJ 7 september 2006, nr. C-166/05 (Heger).

(9)

5 Hieruit blijkt dat een zaak die vast verbonden is aan het aardoppervlak, zoals grond of water, als zodanig valt aan te merken als een onroerende zaak22.

In 2012 gaf het HvJ in het arrest Leichenich nader invulling aan het criterium vanuit het arrest Maierhofer, namelijk voor het vaststellen of een zaak makkelijk te demonteren is. Het hof oordeelde dat de te maken kosten voor het demonteren, een relevante factor is. In casu ging het namelijk om een woonboot die ‘’niet zonder inspanningen en aanzienlijke kosten’’ verwijderd kon worden. Verder lijkt te kunnen worden afgeleid uit het arrest dat met de bedoeling van de partijen rekening kan worden gehouden23. Van belang bleek namelijk dat de boot uitsluitend

bestemd was om duurzaam te worden gebruikt en men wilde de boot aldaar behouden voor betreffende functie24. Het ging om een boot, in gebruik als restaurant en discotheek. Vanuit het

beginsel van fiscale neutraliteit25 oordeelt het HvJ dat de functie van de boot vergelijkbaar is met

een restaurant/discotheek in een met de grond verbonden gebouw; in economische zin maakt dit beoogde doel en de gekozen bestemming niet uit in vergelijking tot een restaurant en/of discotheek op het vaste land.

Uitvoeringsverordening

In 2017 is per 1 januari de definitie van art. 13ter BTW-uitvoeringsverordening van kracht. Duidelijk is dat de elementen uit de jurisprudentie van het HvJ terug te vinden zijn in deze uitvoeringsverordening. Op grond hiervan is sprake van onroerend goed als:

• ‘’Ieder welbepaald boven- of ondergronds gedeelte van de aarde waaraan eigendoms- en bezitsrechten kunnen worden verbonden’’. Dit ligt in lijn met wat het HvJ oordeelde in het Fonden Marlisborg (2005) en het arrest Heger (2006).

• ‘’Ieder gebouw of iedere constructie dat of die vast met de grond verbonden is onder of boven zeeniveau en dat niet gemakkelijk te demonteren of te verplaatsen is’’. Dit ligt in lijn met wat het HvJ oordeelde in het arrest Maierhofer (2003) en het arrest Leichenich (2012). Ook de toetsingscriteria hierop26 komen overeen uit deze arresten, namelijk de

geobjectiveerde criteria: 1) behoefte aan technische vaardigheden voor het verplaatsen of ontmantelen, 2) kosten ten opzichte van de waarde van het goed, 3) benodigde tijd 4) waardedaling of vernietiging door het verplaatsen of ontmantelen.

• ‘’Ieder element dat is geïnstalleerd en een integrerend deel uitmaakt van een gebouw of constructie zonder welk het gebouw of de constructie onvolledig is, zoals deuren, ramen, daken, trappen en liften’’. Vanaf installatie blijkt dus dat dergelijke zaken opgaan in de onroerende zaak.

• ‘’Ieder element of werktuig dat of iedere machine die blijvend geïnstalleerd is en niet zonder vernietiging of wijziging van het gebouw of de constructie kan worden verplaatst’’.

22 Peeters, C.A. (2017). Het begrip ‘onroerende zaken’ (pp. OB.2.3.1.A.c), in Cursus Belastingrecht. Deventer, Nederland:

Kluwer.

23 Gieskes, J. G. E., Heithuis, E. J. W., Merkx, M. M. W. D., Van Mourik, M. J. J. R., Rozendal, A. (2017). Omzetbelasting (pp.

290), in Fiscaliteit & Vastgoed. Deventer, Nederland: Kluwer.

24 Zie r.o. 16, HvJ 19 oktober 2011, nr. C-532/11 (Leichenich).

25 Fiscale neutraliteit is een belangrijk en relatief beginsel in de BTW, wat met name inhoudt dat belastingheffing geen

invloed heeft op ondernemers in haar economisch handelen. Dit beginsel is te onderscheiden in inwendige en uitwendige neutraliteit, waarbij uitwendige neutraliteit wordt onderverdeeld in externe, economische en juridische neutraliteit. Voor meer hierover, zie Van Hilten, M. E., Van Kesteren, H. W. M. (2017). Omzetbelasting (pp. 47). Deventer, Nederland: Kluwer. Van Hilten en Van Kesteren (2017) merken hierbij op dat het neutraliteitsbeginsel relatief is, gezien een belasting altijd in zekere zin invloed uitoefent op het economisch verkeer en handelen.

26 Europese Unie (2015). Toelichting op de EU-btw-regels betreffende de plaats van een dienst voor diensten met betrekking tot onroerend goed die in 2017 in werking treden (pp. 2.2.2.3 sub 80). In explanatory notes uitvoeringsverordening (EU) nr.

(10)

6 2.2 Het begrip verhuur

Verhuur betreft een relatief passieve vorm van terbeschikkingstelling27 en is ondergebracht

onder een BTW-vrijstelling; vaste jurisprudentie laat zien dat het gevolg hiervan is dat het begrip verhuur eng moet worden uitgelegd28. Het is mogelijk dat passieve (vrijgestelde) verhuur van

onroerend goed omslaat naar een actieve (belaste) dienst (verhuur plus genoemd). In dat geval is geen sprake meer van verhuur, maar van een andere (verkleurde) dienst waarbij de verhuur van onroerend goed niet meer de hoofdprestatie vormt. Hierover meer in paragraaf 3.2. Net als onroerend goed, is ook verhuur in de BTW een Unierechtelijk begrip29. Vier elementen

zijn van belang voor het begrip verhuur van onroerend goed, zo blijkt uit de arresten Fonden Marlisborg (2005, r.o. 30), Temco Europe SA (2004, r.o. 19), Seeling (2003, r.o. 49), Sinclair Collis (2003, r.o. 25), Cantor Fitzgerald International (2001, r.o. 21) en Goed Wonen (2001, r.o. 55). De vier cumulatieve criteria voor het beoordelen of sprake is van verhuur, zijn als volgt:

• Een onroerend goed (onroerend-goedcriterium); • Onder bezwarende titel (vergoedingscriterium); • Overeengekomen tijdsduur (tijdsduurcriterium);

• Genotsrecht voor huurder, als ware hij eigenaar (exclusieve-gebruiksrechtcriterium30).

Het gaat om het ter beschikking stellen van een onroerend goed, onder de bovengenoemde criteria, middels passief karakter. Ook rechten van vruchtgebruik kunnen voor de BTW als verhuur worden aangemerkt, waardoor de definitie hiervan Unierechtelijk ruimer is dan in het civiele recht, art. 7:201 BW31. Bij de bovengenoemde vier criteria wordt hieronder stilgestaan.

Onroerend-goedcriterium

Zie hiervoor paragraaf 2.1, waarin het begrip onroerend goed is behandeld. Vergoedingscriterium

Verhuur dient onder bezwarende titel plaats te vinden, waarbij de vergoeding verband houdt met tijdsverloop en de verhuur32. Uit dit criterium volgt verder dat een aanmoedigingspremie

om een huurcontract af te sluiten niet als vergoeding aangemerkt wordt en daardoor niet onder de vrijstelling valt33. Immers, de premie wordt ontvangen door iemand die aanvankelijk geen

recht op onroerend goed heeft. Verder kwalificeert de overdracht van huurrechten tegen

vergoeding niet onder het verhuurbegrip en valt derhalve niet onder de verhuur-vrijstelling34. Uit

het arrest Lubbock Fine & Co volgt dat als eenmaal sprake is van verhuur en er afstand wordt gedaan van de huur door de huurder35 en in verband daarmee een vergoeding wordt ontvangen

door de huurder, deze vergoeding niet anders mag worden behandeld dan de verhuur. Indien sprake was van vrijgestelde huur is deze vergoeding dus ook vrijgesteld. Er is dan immers sprake van een vergoeding die betrekking heeft op dezelfde huurovereenkomst36.

27 Zie bijvoorbeeld r.o. 2.4.2 Hoge Raad, 1 december 2017, nr. 15/05302, BNB 2018/47.

28 Soltysik, M. W. C. (2015). Verhuur(+) en BTW: zit de Hoge Raad (nog) op de juiste lijn? (pp. 3.1). WFR 2015/824.

29 HvJ 18 november 2004, nr. C-284/03 (Temco Europe SA), r.o. 1 en r.o. 16. Zie daarnaast HvJ 4 oktober 2001, nr. C-326/99

(Stichting Goed Wonen). BNB 2002/396, annotatie Bijl, D. B., onder verwijzing in de noot naar art. 13B onderdeel b Zesde Richtlijn (thans art. 135 lid 1 onderdeel 1 BTW-richtlijn).

30 Criteria ontleend aan: Berkhout, T. M., Van der Paardt R. N. G. (2016). Omzetbelasting, in Basisboek vastgoed fiscaal.

Zeist, Nederland: Infotax.

31 Zie HvJ 4 oktober 2011, nr. C-326/99 (Goed Wonen). 32 Zie HvJ 18-11-2004, nr. C-284/03 (Temco Europe SA). 33 Zie HvJ 9 oktober 2001, nr. C-409/98 (Mirror Group).

34 Zie HvJ 9 oktober 2001, nr. C-108/99 (Cantor Fitzgerald International). 35 Dit ‘’afstand doen van’’ is aan te merken als een dienst voor de BTW. 36 Zie HvJ 15 december 1993, nr. C-63/92 (Lubbock Fine & Co).

(11)

7 Tijdsduurcriterium

Hieruit volgt dat het moet gaan om de terbeschikkingstelling van een bepaalde tijdsduur. Uit een tweetal arresten waarin de ter beschikking stelling van tolwegen behandeld werd, was volgens het HvJ geen sprake van verhuur37. Ook het ter beschikking stellen van een golfbaan is volgens

het HvJ geen sprake van verhuur38. De hiervoor behandelde vergoeding moet verband houden

met het tijdsverloop, maar niet vereist is dat tijdsduur contractueel moet worden vastgelegd39.

Exclusieve-gebruiksrechtcriterium

Uit het arrest Sinclair Collis volgde dat wanneer sigarettenautomaten tegen vergoeding worden geplaatst in bijvoorbeeld cafés, dit geen verhuur betreft. Immers, de ‘’huurder’’ van een plaats in het café waar de automaat mag staan heeft geen recht om toegang tot deze locatie te

controleren of beperken, waardoor hij niet passief een oppervlakte tot zijn beschikking heeft waarvan hij ieder ander van het eigenaarsgenot kan uitsluiten40. Uit het arrest Gabriele

Walderdorff41 volgde dat het verlenen van visrechten niet voldoet aan dit exclusiviteitcriterium

en derhalve niet als verhuur van onroerend goed aangemerkt wordt. Walderdorff verleende weliswaar het recht om onroerende goed te gebruiken, echter hield hierbij het voorbehoud dat Walderdorff zelf ook in de vijvers kon vissen. Uit dit criterium volgt echter dat dit recht op exclusief gebruik toch enigszins beperkt mag worden, gezien in het arrest Temco Europe sprake was van drie vennootschappen die dezelfde (niet-afgebakende) ruimte gebruikten; toch was sprake van verhuur volgens het HvJ, omdat ook gemeenschappelijk bezit mogelijk is42.

2.3 Het begrip servicekosten

Bij de definitiebepaling gaat het volgens diverse auteurs om kosten voor leveringen of diensten die ten behoeve van de huurder door de verhuurder in rekening gebracht worden, naast het enkele (kale) gebruik van de bedrijfsruimte43. Voorbeelden zijn kosten voor afvalstofheffing,

zuiveringsheffing, schoonmaak, een huismeester, energieverbruik, gas/water/elektra, inventaris, tuinonderhoud en administratie. Deze kosten kunnen afzonderlijk of tezamen met de kale huur in rekening worden gebracht, waarbij eventueel op basis van werkelijk verbruik kan worden afgerekend. De wet OB kent geen definitie voor servicekosten.

De wet OB

In de wet OB is geen definitie van servicekosten opgenomen. Kosten die naast de verhuur van onroerend goed bij het Europese HvJ ter sprake kwamen waren schoonmaakkosten44,

verzekeringskosten, water, verwarming, reparaties, schoonmaak van gemeenschappelijke ruimten en beveiliging45, het ophalen van afval en tot slot nutsvoorzieningen46. In de wet OB en

de in de jurisprudentie wordt niet ingegaan op de definitie van servicekosten, omdat het voor de wet OB van belang is of deze kosten de BTW-behandeling van de verhuur volgen of dat zij op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.

37 Zie HvJ 12 september 2000, nr. C-358/97 (Commissie tegen Ierland) en HvJ 12 september 2000, nr. C-359/97 (Commissie

tegen Verenigd Koninkrijk).

38 Zie HvJ 18 januari 2001, nr. C-150/99 (Lindöpark AB).

39 Zie r.o. 22 en r.o. 29, HvJ 18-11-2004, nr. C-284/03 (Temco Europe SA).

40 Nieuwenhuizen, W. A. P. (2017). BTW Jurisprudentie van het Hof van Justitie, (pp. 9.3.11). Deventer, Nederland: Kluwer. 41 Zie HvJ 6 december 2007, nr. C-451/06 (Gabriele Wakderdorff), V-N 2008/3.22.

42 Zie r.o. 22, HvJ 18-11-2004, nr. C-284/03 (Temco Europe SA).

43 Brune, T.O., Van Schie, M. (2015). Servicekosten bij de verhuur van bedrijfsruimte, een overzicht. Tijdschrift voor

huurrecht bedrijfsruimte. Nr. 5, september/oktober 2015, pp. 314.

44 HvJ 11 juni 2009, nr. C-572/07 (Tellmer Property).

45 HvJ 27 september 2012, nr. C-392/11 (Field Fisher Waterhouse). 46 HvJ 16 april 2015, nr. C-42/14 (Wojskowa Agencja Mieszkaniowa).

(12)

8 De vraag is namelijk of de servicekosten een afzonderlijke prestatie vormen (veelal BTW-belast) of opgaan in de verhuur en hiermee het BTW-regime van de verhuur volgen47. Het antwoord op

deze vraag is niet afhankelijk van de definitie van servicekosten, maar van de specifieke feiten en omstandigheden. Gezien deze aan de orde gekomen arresten bij het HvJ, is het namelijk relevant of de servicekosten met de verhuur tezamen als één prestatie moet worden gezien of dat deze als afzonderlijk beschouwd moeten worden, waarover meer in hoofdstuk vier48.

Civiel recht

Het civiel recht biedt in art. 7:259 BW een definitie van servicekosten voor woningen aan bod. Voor verhuur van bedrijfsruimten is er geen wettelijke definitie voor servicekosten, waardoor de huurovereenkomst doorslaggevend is in wat onder de servicekosten valt. Kantonrechter

Haarlem49 oordeelde in lijn hiermee in 2012 dat art. 7:259 BW niet analoog uitgelegd moet

worden voor bedrijfsruimten, echter in 2011 paste de kantonrechter Amsterdam50 wél de

wetsgeschiedenis van art. 7:259 BW analoog toe voor een bedrijfsruimte51. Derhalve blijft het

onduidelijk of de civielrechtelijke definitie van servicekosten voor woningen ook toepasbaar is op bedrijfsruimten. Tot slot oordeelt Rechtbank Noord-Nederland52 dat alleen servicekosten in

rekening kunnen worden gebracht als het te verhuren object waarop de servicekosten

betrekking hebben, deel uitmaakt van de huurovereenkomst. Dit ging in casu om een binnentuin met openbaar karakter, die onvoldoende verband met de gehuurde woningen had omdat de tuin ontbrak in de huurovereenkomst.

Het Burgerlijk Wetboek maakt in art. 7:259 BW onderscheid tussen enerzijds servicekosten en anderzijds nutsvoorzieningen met een individuele meter. Het begrip servicekosten wordt in art. 7:237 lid 3 BW gedefinieerd, waarvan voorbeelden in het Besluit servicekosten zijn opgenomen. Nutsvoorzieningen met individuele meter staan hierin gedefinieerd als zijnde:

• ‘’de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit, gas en water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte

bevindende individuele meter’’. Servicekosten zijn ‘’de vergoedingen voor overige zaken en

diensten die geleverd worden in verband met de woonruimte’’53.

Als gevolg van lid 2, gaat het hier om kosten die op grond van de huurovereenkomst boven de (kale) huurprijs in rekening mag worden gebracht. De Minister voor Wonen en Rijksdienst splitst servicekosten in drie categorieën in het Besluit servicekosten54:

• Gas, water, elektriciteit en andere energie; • Stoffering en meubels;

• Bijkomende kosten van overeengekomen leveringen en diensten. Voorbeelden zijn kosten voor huismeesterschap, onderhoud, schoonmaak, administratie, belastingen en heffingen, parkeervoorzieningen die ook op zichzelf verhuurbaar zouden zijn.

47 Gieskes, J. G. E., Heithuis, E. J. W., Merkx, M. M. W. D., Van Mourik, M. J. J. R., Rozendal, A. (2017). Omzetbelasting (pp.

312), in Fiscaliteit & Vastgoed. Deventer, Nederland: Kluwer.

48 Berkhout, T. M., Van der Paardt R. N. G. (2016). Omzetbelasting, (pp. 41), in Basisboek vastgoed fiscaal. Zeist, Nederland:

Infotax.

49 Ktr. Haarlem, 1 september 2011, nr. ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2014, WR 2012/11. 50 Rb. Amsterdam, 2 december 2011, nr. 1084520-CV-EXPL-09-31995, WR 2012/85.

51 Beij, G.I., De Gelder, D. Servicekosten bij huur bedrijfsruimte: weinig regels, veel discussie. Tijdschrift Huurrecht in praktijk,

juni 2012, nummer 4, pagina 94 - 98. SDU Uitgevers.

52 Rb. Noord-Nederland 12 september 2014, ECLI: NL:RBNNE:2014:4492.

53 Art. 7:237 lid 3 Burgerlijk Wetboek; Staatsblad 2014 – 218, art. 1 Nota van Toelichting, Besluit Servicekosten. 54 Zie het Besluit Servicekosten van 17 juni 2014 (Stb. 2004, nr. 218)..

(13)

9 Het gaat hierin bij onderhoudskosten om gering en dagelijks onderhoud55. Kosten van groot

onderhoud en aanleg van onroerende installaties zoals een collectieve CV-installatie, een lift, de aanleg van groenvoorziening of een recreatiezaal in een serviceflat kunnen op basis van dit besluit niet als servicekosten worden aangemerkt56.

2.4 Deelconclusie

Doorslaggevend voor het Unierechtelijk begrip onroerend goed zijn de elementen:

• Welbepaald boven- of ondergronds gedeelte van de aarde. Grond, ook indien onder water, is onroerend goed;

• Niet gemakkelijk te verplaatsen en/of demonteren. De te maken kosten en benodigde inspanningen zijn relevant voor het criterium of een goed gemakkelijk te verplaatsen of demonteren is;

• De beoogde bestemming en de functie van het goed kan worden meegenomen; • Ook geïnstalleerde en geïntegreerde elementen van een gebouw of constructie en

blijvend geïnstalleerde werktuigen of machines, kwalificeren als onroerend goed. Het begrip verhuur is niet opgenomen in de wet OB maar uit de jurisprudentie blijkt dat het gaat om een passieve terbeschikkingstelling57, waarbij cumulatief moet zijn voldaan aan het

onroerend-goedcriterium, het vergoedingscriterium, het tijdsduurcriterium en het exclusieve-gebruiksrechtcriterium. Deze vier criteria zijn van essentieel belang om te oordelen of sprake is van verhuur of eigenlijk van iets anders (bijvoorbeeld verhuur-plus). De relevantie hiervan is dat voor verhuur van onroerend goed een vrijstelling in de wet OB is opgenomen, terwijl andere diensten in beginsel gewoon BTW-belast worden. Hierover meer in paragraaf 3.2.1.3. Het begrip servicekosten is niet gedefinieerd in de wet OB. Voor de BTW is relevant of de betreffende kosten, ongeacht de definitie hiervan, opgaan in de verhuurdienst of dat zij betrekking hebben op een zelfstandige dienst. In het civiele recht is voor woonruimten een splitsing gemaakt in enerzijds servicekosten en anderzijds nutsvoorzieningen met een individuele meter, waarbij het gaat om kosten die boven de (kale) huurprijs in rekening worden gebracht in verband met de verhuur. Voor bedrijfsruimten is er geen definitie, waardoor de

huurovereenkomst van doorslaggevend belang is. Zoals blijkt uit de jurisprudentie in de BTW van het HvJ kan gedacht worden aan kosten voor schoonmaak, verzekering, water, verwarming, reparaties, beveiliging, nutsvoorzieningen en het ophalen van afval. In hoofdstuk vier wordt nog teruggekomen op deze begrippen waaruit volgt dat naast het civiel recht, ook het HvJ voor de BTW de relevantie ziet in het zelf in de hand hebben van verbruik door middel van een individuele meter en ook het belang van de huurovereenkomst, wegens onder andere de ontbrekende definitie voor servicekosten.

55 Boerema, L. J. H. Servicekosten. Verwijzing naar Ktr. Rotterdam 7 juni 1995, WR 1995, 81. In Module Vastgoed en wonen

2115.

56 Boerema, L. J. H. Servicekosten. Verwijzing naar HR 13 september 1991, NJ 1992, 118 en HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 . In

Module Vastgoed en wonen 2115.

(14)

10

3. Verhuur en servicekosten in de BTW-richtlijn en de nationale wet OB

In dit hoofdstuk komt de behandeling van verhuur en servicekosten aan bod, zoals geregeld door de BTW-richtlijn en de nationale wet OB.

3.1 Verhuurdiensten in de BTW-richtlijn en de wet Tarief, leveringen en diensten

Op grond van art. 1 onderdeel a van de wet OB zijn leveringen van goederen en diensten belast met BTW, mits deze in Nederland onder bezwarende titel, door een als zodanig handelende ondernemer58 worden verricht. Op grond van art. 4 lid 1 wet OB is verhuur een dergelijke dienst,

want diensten zijn namelijk alle prestaties die geen leveringen van goederen zijn in de zin van art. 3 wet OB. De maatstaf van heffing is bij zowel leveringen als diensten gelijk, namelijk een heffing van BTW over de vergoeding. Doorgaans is het tarief ook hetzelfde, namelijk 21% over de vergoeding op grond van art. 9 lid 1 wet OB. Uitzonderingen zijn vrijstellingen of de leveringen van prestaties zoals opgenomen in tabel I (6%) of tabel II (0%) wet OB (art. 9 lid 2 wet OB). Plaats van dienst en de vrijstelling op vastgoed verhuurdiensten

Het onderscheid tussen leveringen en diensten is generaal van belang voor de plaats waar de levering of dienst plaatsvindt voor de BTW, want op die plaats kan heffing van BTW

plaatsvinden. Specifiek met betrekking tot servicekosten en de verhuur van onroerend goed is tevens het tarief relevant, gezien onder voorwaarden sprake is van een vrijstelling (art. 11 wet OB). Met betrekking tot diensten geldt op grond van art. 6 lid 1 dat B2B-diensten worden geacht plaats te vinden in de plaats waar de afnemende ondernemer zich bevindt. Met betrekking tot B2C-diensten is op grond van het tweede lid de plaats van dienst de plaats waar de

dienstverrichter gevestigd is. Voor diensten met betrekking tot onroerend goed, zoals verhuur, is op grond van art. 6b wet OB bepaald dat de plaats van dienst te allen tijde de plaats is waar het onroerend goed zijn ligging vindt. Voor leveringen van onroerend goed geldt dat deze onder de regel van art. 5 lid 1 onderdeel b wet OB vallen, welke inhoudt dat goederen die niet vervoerd worden bij de levering worden belast, op de plaats waar de goederen zich bevinden59.

Afhankelijk van het soort servicekosten zullen deze in beginsel dus aangemerkt kunnen worden als een levering (bijvoorbeeld de levering van nutsvoorzieningen) of als een dienst (bijvoorbeeld schoonmaakkosten). Naast de kwalificatie van de prestatie als levering of als dienst en de plaats van de prestatie, is het onderscheid tussen een verhuurdienst en een andersoortige levering relevant in het kader van de vrijstelling op verhuurdiensten van art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB.

58 Alleen ondernemers (terminologie Nederlandse wet) met belaste prestaties zijn belastingplichtige (terminologie

BTW-richtlijn) in de BTW en ook zij kunnen alleen recht op aftrek voorbelasting krijgen. Derhalve is dit een belangrijk aanknopingspunt voor belastingplicht in de BTW. Uit de jurisprudentie blijkt dat een belastingplichtige eenieder is die zelfstandig economische activiteiten verricht, ongeacht de plaats en het oogmerk van de activiteit. Het exploiteren van vastgoed om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen is aangemerkt als een economische activiteit. Van belang is dat er een vergoeding tegenover deze prestatie staat en er in zekere mate sprake is van duurzaamheid. Meer over ondernemerschap en de samenloop hiervan in deeleconomiesituaties, zie Van der Tempel, Y. (2018). Ondernemerschap, deeleconomie,

vermogensbeheer. In Verslag 44e Fiscale Conferentie ‘’Vastgoed’’. WFR 2018/26.

59 Huurkoop is op grond van art. 3 lid 1 onderdeel b (en art. 14 lid 2 onderdeel b van de BTW-richtlijn) geen dienst, doch één

enkele levering en niet twee prestaties, namelijk eerst een periode van huur (dienst) gevolgd door een juridische overdracht (levering).

(15)

11 3.1.1 De verhuurvrijstelling in de BTW-richtlijn

De vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed is opgenomen in art. 135 lid 1 onderdeel l van de BTW-richtlijn: ‘’De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen: de verhuur en verpachting van onroerende goederen’’. Dit betreft een uitzondering op de belaste hoofdregels van de BTW. Op grond van lid 2 zijn uitzonderingen op de vrijstelling opgenomen voor accommodatie in de hotel- en vakantiebranche, parkeerruimteverhuur voor voertuigen, verhuur van safeloketten en de verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines. Op grond van de laatste volzin van het tweede lid, mogen lidstaten andere handelingen voor de toepassing van de vrijstelling van art. 135 lid 1 onderdeel I BTW-richtlijn uitsluiten.

Uitzondering op de vrijstelling: belast(e) (verhuur)

Opmerkelijk is dat de prestaties die zijn opgenomen in het tweede lid - als uitzondering op de vrijstelling voor vastgoedverhuur in het eerste lid – niet zijn aan te merken als verhuur60. Het zou

niet nodig moeten zijn om prestaties uit te sluiten, die niet binnen het begrip vallen waarop de uitsluiting plaatsvindt: deze prestaties vallen immers reeds buiten het verhuurbegrip. Het HvJ geeft namelijk letterlijk aan dat ‘’verhuur een passieve activiteit is die verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert; dit moet worden

onderscheiden van andere activiteiten zoals de uitzonderingen van art. 13, b, sub b, punten 1 tot

en met 4 van de zesde richtlijn61’’. Het is opmerkelijk dat er iets wordt uitgesloten, wat volgens

het HvJ niet tot hetgeen behoort wat de wetgever hiermee wenst uit te sluiten. Het

verhuurbegrip ontbreekt in de BTW-richtlijn, maar is wel een begrip dat communautair (en dus op grond van de jurisprudentie van het HvJ) uitgelegd dient te worden zoals aangegeven in paragraaf 2.262. Blijkbaar is er reeds op het niveau van de BTW-richtlijn een grijs gebied tussen

de kwalificatie van het prestatiesoort (verhuur of een andere prestatie) en is dit niet alleen vatbaar voor discussie bij de lidstaten, maar zelfs bij het HvJ. Omdat er maar een klein aantal uitzonderingen door de richtlijngever op de verhuurvrijstelling zijn opgenomen en deze blijkbaar niet zijn aan te merken als verhuur van onroerend goed, zou dit betekenen dat in zeer veel gevallen sprake is van verhuur. Zelfs is dit hierdoor te verwachten in geval van meer dan

passieve terbeschikkingstelling, indien deze niet onder de uitzonderingen op de vrijstelling valt63.

Dit doet twijfelen aan het feit dat het HvJ de terbeschikkingstelling als passief kwalificeert. Formeel gezien gaan de vrijstellingen op grond van art. 131 BTW-richtlijn voor op andere regelingen en mogen lidstaten voorwaarden stellen om een juiste en eenvoudige

vrijstellingstoepassing te verzekeren, waarbij fraude en misbruik wordt voorkomen. Op grond van artikel 395 gebeurt dit middels een verzoek bij de Commissie. Op grond van art. 137 lid 1 onderdeel d BTW-richtlijn is er een optieregeling mogelijk. De lidstaten mogen het recht voor belastingheffing verlenen aan belastingplichtigen voor de verhuur en verpachting van

onroerende goederen. De omvang van dit keuzerecht mag worden beperkt door de lidstaten. Nederland heeft dit optierecht opgenomen in onderdeel 5° van art. 11 lid 1 sub b wet OB.

60 Zie bijvoorbeeld Swinkels, J. J. P. (2009). Btw-actualiteiten betreffende verhuur van onroerende zaken. WFR 2009/1344. 61 Thans zijn deze uitzonderingen opgenomen in art. 135 BTW-richtlijn. Zie r.o. 20 HvJ 18 november 2004, C-284/03 (Temco

Europe SA).

62 HvJ 18 november 2004, nr. C-284/03 (Temco Europe SA), r.o. 1 en r.o. 16. Zie daarnaast HvJ 4 oktober 2001, nr. C-326/99

(Stichting Goed Wonen). BNB 2002/396, annotatie Bijl, D. B., onder verwijzing in de noot naar art. 13B onderdeel b Zesde Richtlijn (thans art. 135 lid 1 onderdeel 1 BTW-richtlijn).

(16)

12 3.1.2 De verhuurvrijstelling naar nationaal recht

Nationaal gezien lijkt de vrijstelling uit de richtlijn overeen te komen met art. 11 lid 1 sub b. De volgende verschillen zijn op te merken ten aanzien van de wet in relatie tot de richtlijn. Verhuur van parkeerruimte

Een verruiming van de uitzondering op de vrijstelling64 is zichtbaar bij de verhuur van

parkeerruimte, daar deze in de nationale wet ook voor de verhuur van lig- en bergplaatsen voor vaartuigen geldt65.

Korte verhuur

Met betrekking tot het verstrekken van accommodatie in de hotelbranche en soortgelijke sectoren, is in de nationale wet toegevoegd dat het moet gaan om personen die daar ‘’slechts voor een korte periode verblijf houden’’. Het gaat er hier volgens de Hoge Raad om dat conform de richtlijn, verhuur wordt belast (weliswaar tegen het verlaagde tarief o.g.v. Tabel I, b-10) in gevallen dat de accommodatie gemeubileerd ingericht is om daar kort te verblijven66. De richtlijn

poogt hiermee ingerichte accommodaties voor kort verblijf te belasten67, terwijl de nationale

wetgever de aanvullende eis stelt dat er ook daadwerkelijk sprake is van kort verblijf. De

Staatssecretaris vult dit verder in door te stellen dat er bij een verblijf tot zes maanden sprake is van een kort verblijf en dus belaste verhuur. Om bij meer dan zes maanden nog van kort verblijf te spreken moet volgens de Staatssecretaris voor belaste verhuur nog worden aangetoond dat ‘’het maatschappelijk middelpunt niet naar het huurobject is verplaatst’’. Dit is een relatief subjectieve voorwaarde die mogelijk tot een uitkomst kan leiden die niet in overeenstemming met de bedoeling van het HvJ68. Volgens het HvJ is namelijk doorslaggevend of ‘’de werkelijke

bedoeling van de huurder’’ is om het verblijf korter dan zes maanden te huren, waarbij de huurovereenkomst niet doorslaggevend is. De zes maanden termijn komt dus wel overeen met de zes maanden die de Staatssecretaris hanteert bij de uitleg van de nationale wet.

Op grond van vaste jurisprudentie moeten vrijstellingen strikt worden uitgelegd, maar het HvJ stelt dat de uitzonderingen op de vrijstelling niet strikt dienen te worden uitgelegd. Dit is te verklaren omdat dan de hoofdregels weer van toepassing worden69.

Zakelijke rechten

Verder is onderaan art. 11 lid 1 onderdeel b wet OB toegevoegd dat iedere ter beschikking stelling van onroerende zaken die niet als levering kwalificeren, worden gekwalificeerd als verhuur van onroerende zaken. Het gevolg hiervan is dat alle beperkte rechten met betrekking tot de ter beschikking stelling van onroerend goed, die niet onder het leveringsbereik vallen, in ieder geval als dienst onder het verhuurbegrip behandeld worden. Hierdoor vormen dergelijke prestaties met betrekking tot een beperkt recht altijd een belastbaar feit, gezien deze enerzijds als levering kunnen worden aangemerkt70 en anderzijds als restcategorie onder de verhuurdienst

van art. 11 worden gekwalificeerd. De vraag kan zich voordoen of ‘’iedere andere vorm van ter

64 Een dergelijke verruiming is mogelijk voor lidstaten op grond van de laatste volzin, art. 135 lid 2 BTW-richtlijn. 65 Dit is in lijn met het arrest HvJ 3 maart 2005, nr. C-428/02 (Fonden Marselisborg).

66 Zie Hoge Raad 26 januari 2007, nr. 41 917, BNB 2007/153, waarin het gaat om concurrentie met hotelbedrijven. 67 Zo blijkt bijvoorbeeld uit HvJ 12 februari 1998, nr. C-346/95 (Blasi).

68 Berkhout, T.M. (2018). Taxspecial 2018, par. 1.4.2.1, p. 51/52, Amsterdam: PropertyNL. 69 Zie r.o. 19 en 20 HvJ 12 februari 1998, nr. C-346/95 (Blasi).

(17)

13 beschikking stelling’’ voldoet aan de vier criteria van het communautaire verhuurbegrip71. In het

arrest Goed Wonen72 oordeelde het HvJ echter dat zakelijke rechten zoals rechten op

vruchtgebruik, in zoverre overeenkomen met verhuur dat een gelijkstelling hiervan is toegestaan op grond van de ratio legis achter dit artikel.

Uitzondering 5° op de vrijstelling: optierecht voor belaste verhuur

Het optierecht, welke beperkt mag worden door de lidstaten, is opgenomen in onderdeel 5° van de nationale wet. Een vrijstelling van belasting klinkt aantrekkelijk, maar het gevolg is dat daarmee een beperking van het recht op aftrek voorbelasting gepaard gaat. Derhalve kan een vrijstelling verstorend werken. Voor ondernemers die belaste prestaties verrichten zal het daarom doorgaans aantrekkelijker zijn om belast te kunnen verhuren, zodat zij de kosten die verband houden met de verhuur kunnen aftrekken. In dat kader kunnen de huurder en verhuurder opteren voor belaste verhuur, mits de huurder het pand gaat gebruiken voor activiteiten waarop minimaal nagenoeg volledig recht op aftrek van de BTW bestaat, conform art. 15 wet OB73. Gevolg is dan ook dat bij nagenoeg volledig aftrekrecht mag worden geopteerd

voor belaste verhuur, op grond van deze vijfde uitzondering op deze verhuurvrijstelling. Uitzondering 1° t/m 4° op de vrijstelling: machines, korte verhuur, parkeren, safeloketten Ook de onder 1° t/m 4° genoemde uitzonderingen lijken hiermee in verband te staan. Voor blijvend geïnstalleerde machines en werktuigen geldt dat de huurder van dergelijke machines veelal ondernemer zal zijn en dus BTW kan aftrekken. Voor korte verhuur van gemeubileerd onroerend goed wenst de wetgever juist te heffen, weliswaar onder het verlaagde tarief. Ook deze verhuurder zal vaak als ondernemer kwalificeren in de BTW. Verhuur van parkeerruimte en safeloketten zijn belast; een keuze in de richtlijn omdat dit elementen bevat van bewaarneming en bewaking en derhalve meer is dan het slechts passief ter beschikking stellen van onroerend goed74. Dit betreft derhalve andere prestaties dan verhuur. Vrijstellingen moeten op grond van

vaste jurisprudentie eng worden uitgelegd, maar dit geldt niet voor uitzonderingen op de vrijstellingen, gezien deze weer leiden tot de hoofdregels75. Opmerkelijk is dat er een beperkt

aantal uitzonderingen op de vrijstelling voor verhuur van vastgoed zijn opgenomen in de wet, terwijl het begrip verhuur geen definitie in de nationale wet OB kent en wel passief uit moet worden gelegd. Te verwachten zou zijn ofwel de opname van een passieve verhuurdefinitie om het bereik van de vrijstelling te beperken, ofwel een groter opgenomen aantal uitzonderingen omdat het verhuurbegrip niet afgebakend is in de wet.

Bovengenoemde wordt bevestigd doordat deze ruimte in de wet onlangs resulteerde in een zaak bij de Hoge Raad, waarbij ter discussie stond of sprake was van verhuur van onroerend goed (vrijgesteld) of dat er sprake was van iets anders dan verhuur (belast)76. Het ging om verhuur van

bewaakte selfstorage-ruimten met opslag als doel (wat lijkt op de achtergrond van de uitzonderingen op de verhuurvrijstelling, namelijk de bewaking en bewaring middels

71 Zie paragraaf 2.2 met het onroerend-goedcriterium, vergoedingscriterium, tijdsduurcriterium en

exclusieve-gebruiksrechtcriterium.

72 Zie HvJ 4 oktober 2001, nr. C-326/99 (Stichting Goed Wonen), waarin het ging om een recht op vruchtgebruik. 73 Nagenoeg volledig houdt op grond van de jurisprudentie minimaal 90% in; voor sommige branches geldt 70%. 74 Peeters, C.A. (2017). Verhuur van safeloketten (pp. OB.2.3.2.C.e). Deventer, Nederland: Kluwer.

75 Zie r.o. 12 HvJ 13 juli 1989, nr. C-173/88 (Morten Henriksen) en Braun, K. M. (2002). Aftrek van voorbelasting in de BTW.

Deventer, Nederland: Kluwer.

(18)

14 safeloketten (en parkeerruimte)). Daarbij betoogt belanghebbende dat sprake is van een

commercieel karakter (economische activiteiten), tevens in lijn met de (belaste) uitzonderingen op de vrijstelling. De Hoge Raad oordeelde echter dat de aanvullende voorzieningen in casu een aanvullend doch ondergeschikt karakter vormen, waardoor sprake is van verhuur van onroerend goed en derhalve de vrijstelling van toepassing is. De Hoge Raad legt behalve dat zij de

aanvullende diensten in overweging neemt, niet uit waarom er sprake is van een dergelijk aanvullend dienstbetoon en een ondergeschikt karakter.

3.1.3 Gevolgen van de verhuurvrijstelling

De werking van de BTW wordt (relatief gezien) geneutraliseerd omdat betaalde BTW mag worden afgetrokken, mits deze kosten rechtstreeks betrekking hebben op economische activiteiten van de belastingplichtige die zelf aan BTW onderworpen zijn77. Daarbij wordt

aangenomen dat de kosten die verband houden met de economische activiteiten worden verdisconteerd in de verkoopprijzen van betreffende economische activiteiten.

Een vrijstelling van belasting klinkt aantrekkelijk, maar het gevolg is dat daarmee ook het recht op aftrek voorbelasting wordt beperkt. De verhuurder heeft bij vrijgestelde verhuur geen recht op aftrek van BTW met betrekking tot het onroerend goed; derhalve zal de verhuurder zijn betaalde BTW doorberekenen in de huurprijs. Het gevolg voor de huurder is echter dat zijn woonverbruik niet wordt belast met BTW: over de marge (de toegevoegde waarde) van de verhuurder aan de huurder wordt theoretisch beschouwd (vanuit de kostprijsgedachte), daardoor geen BTW in de huurprijs berekend. Voor een afnemer die geen economische

activiteiten verricht, bijvoorbeeld een particulier, is een dergelijke vrijstelling dus een subjectief voordeel. Voor ondernemers in de BTW echter, zorgt een vrijstelling ervoor dat de voorbelasting niet aftrekbaar is en dit werkt kostprijsverhogend. Indien de afnemer vervolgens namelijk wel belaste prestaties verricht, bijvoorbeeld omdat de vrijgestelde ondernemer zich middenin de keten bevindt, zorgt het voor belastingcumulatie; wat tevens conflicterend is met (juridische) neutraliteit. Na cumulatie van belasting zal de BTW ook niet meer evenredig met de prijs van goederen en diensten zijn. Gezien dergelijke gevolgen van een vrijstelling is het niet vreemd dat het HvJ in vaste jurisprudentie oordeelt dat vrijstellingen eng uitgelegd moeten worden78.

Voorts moet er een belangrijker motief voor de wetgever zijn om een vrijstelling te hanteren, gezien het niet in lijn is met het karakter van de BTW zoals de zojuist genoemde effecten, en tevens voor de marge van de vrijgestelde ondernemer niet meer wordt voldaan een algemene verbruiksbelasting waarbij iedere verbruiker evenredig aan de prijs wordt belast. Motieven om de prijs voor de consument lager te willen laten zijn kunnen van sociale, politieke en

economische aard zijn echter indien de wetgever de prijs echt lager had willen laten zijn, kan zij deze veelal beter onderbrengen middels een verlaagd tarief. Immers, in dat geval is er sprake van volledig aftrekrecht (21%), tegen beperkte in rekening te brengen BTW (6%). Technisch gezien kan een vrijstelling nog wel werken vanuit de wetgever om het ruime

ondernemerschapsbegrip in de BTW te beheersen.

77 Art. 168 en 169 van de BTW-richtlijn.

(19)

15 3.2 Servicekosten in de BTW-richtlijn en wet

BTW wordt bij elke handeling berekend over de prijs van de dienst of het goed, volgens het bijbehorende tarief en onder aftrek van de BTW die met betrekking tot de te onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks belast zijn79. De levering van goederen is de overdracht van

macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, waarbij elektriciteit, gas,

warmte, koude en soortgelijke zaken ook lichamelijke zaken zijn80. Een dienst is iedere handeling

die geen levering is81. Met betrekking tot verhuur geldt dat de lidstaten een vrijstelling verlenen

op verhuur en verpachting van onroerend goed, waarbij de lidstaten een keuzerecht voor belaste verhuur en verpachting kunnen verlenen waarvan de omvang mag worden beperkt82. De

nationale wet en Europese richtlijn worden geacht met elkaar in overeenstemming te zijn omdat de wet is gebaseerd op de richtlijn83; bij afwijking hiertussen proberen belastingplichtigen de

voordeligste positie in te nemen84. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat belastingplichtige

zich kan beroepen op nationaal recht indien dit gunstiger uitpakt dan de richtlijn85.

Ontbrekende definitie

Servicekosten worden – net als het begrip verhuur - in zowel de wet als de richtlijn niet nader gedefinieerd. In voorkomende gevallen worden de servicekosten in de huurprijs gefactureerd; zoals in hoofdstuk twee aangegeven gaat het bij servicekosten om bijkomende leveringen of diensten die in rekening gebracht worden bij de huurder door de verhuurder, naast de kale verhuur. Uit de wet en richtlijn volgt niet of servicekosten onder het begrip verhuur vallen of dat zij als een zelfstandige dienst of levering moeten worden gekwalificeerd. De richtlijn en wet geven derhalve geen antwoord op de vraag of sprake is van verhuur in het geval van

servicekosten, of dat sprake is van een separate levering of dienst. Het gevolg is dat er twee mogelijkheden zijn, namelijk het enerzijds delen in de vrijstelling (bij verhuur) of anderzijds afzonderlijk belasten tegen in beginsel 21% (bij het beschouwen van de servicekosten als individuele, afzonderlijke prestaties).

3.2.1 Behandelscenario’s van de servicekosten in de wet en richtlijn

Omdat de wetgever geen helder toetsingskader schept voor de behandeling van een tweetal prestaties, namelijk enerzijds verhuur en anderzijds servicekosten, schets ik drie mogelijke scenario’s voor de behandeling van de servicekosten. Op scenario 1 en 2 wordt stilgestaan in het volgende hoofdstuk, waardoor op scenario 3 al in dit hoofdstuk nader wordt ingegaan.

3.2.1.1 Scenario 1: de servicekosten worden zelfstandig beoordeeld

In beginsel lijkt de meest voor de hand liggende benadering te zijn om de servicekosten te behandelen zoals deze individueel gezien behandeld zouden moeten worden. Dit ligt in het verlengde van een algemene (indirecte) verbruiksbelasting. In dat geval valt de verhuur van onroerend goed onder de vrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel b van de wet OB (tenzij geopteerd wordt voor belaste verhuur) en worden de servicekosten individueel beoordeeld.

79 Artikel 1 lid 2 BTW-richtlijn. Nationaal afgeleid van de richtlijn betreft dit de artikelen 1, 2, 8, 9 en 15 wet OB. 80 Artikel 14 lid 1 en 15 lid 1 BTW-richtlijn. Nationaal afgeleid van de richtlijn betreft dit artikel 3 en 3a wet OB. 81 Artikel 24 lid 1 BTW-richtlijn. Nationaal afgeleid van de richtlijn betreft dit artikel 4 wet OB.

82 Artikel 135 en 137 BTW-richtlijn. Nationaal afgeleid van de richtlijn betreft dit artikel 11 onderdeel b wet OB. 83 Van Hilten, M. E., Van Kesteren, H. W. M. (2017). Omzetbelasting (pp. 40). Deventer, Nederland: Kluwer.

84 Meer hierover in Merkx, M. M. W. D. (2015). Tussen de nationale wet en de BTW-richtlijn ligt het BTW-paradijs. WFR

2015/145.

(20)

16 De levering van water en het eventueel verrichten van schoonmaak in woningen zal derhalve op grond van tabel I wet OB onder het 6%-tarief vallen, terwijl de overige servicekosten,

soortafhankelijk, tegen 21% belast zullen worden. Een ondernemer met voldoende

economische activiteiten in het huurobject om nagenoeg volledig aftrekrecht te kunnen claimen, kan gebruik maken van de optieregeling (uitzondering onderdeel 5° op de vrijstelling) waardoor er alsnog sprake is van een recht op aftrek. In dat geval is het onderscheid tussen verhuur en servicekosten minder van belang, omdat op grond van de uitzondering op de vrijstelling de verhuur dan belast is, net als de servicekosten op grond van de hoofdregel in dit scenario. 3.2.1.2 Scenario 2: de servicekosten volgen de verhuur

Omdat het praktisch gezien echter ook voorkomt dat de servicekosten en verhuur tegen één prijs wordt aangeboden is het de vraag of de servicekosten ook bij de verhuurdienst kunnen horen en derhalve tezamen als verhuur kunnen dienen. Dit zou voor een particulier of voor een ondernemer zonder recht op aftrek voorbelasting gunstig kunnen zijn. In dat geval zou de totale factuur voor de verhuur (verhuur inclusief servicekosten) dus onder de vrijstelling vallen. 3.2.1.3 Scenario 3: de verhuur volgt de servicekosten (verhuur-plus)

Een ander uiterste zou zijn dat de verhuur de behandeling van de servicekosten zou gaan volgen. Dit scenario lijkt onwaarschijnlijk indien men aan de relatief kleine servicekosten denkt, echter omdat zowel het begrip verhuur als servicekosten niet bij wet is gedefinieerd, zou het mogelijk zijn indien de servicekosten eigenlijk de dienst uitmaken en de verhuur hierbij kan horen. In dit scenario vallen de servicekosten echter waarschijnlijk niet meer onder de definitie uit paragraaf 2.3, maar omdat de wetgever geen definitie heeft is dit toch een optie. Uit de jurisprudentie valt slechts af te leiden dat het moet gaan om kosten voor voorzieningen die nauw samenhangen met het huurrecht van het onroerend goed of kosten die dit huurrecht aantrekkelijker maakt. Men kan betogen dat het onlogisch is als het mogelijk is indien het karakter van de

verhuurdienst bij een samengestelde prestatie, omslaat in een niet-verhuurdienst (dit scenario). Reden hiervoor is dat het in dat geval logisch zou zijn dat de wetgever een dergelijke omslag zou opnemen bij de uitzonderingen onder 1° tot en met 5° van de vrijstelling van art. 11 lid 1

onderdeel b wet OB en dit is niet het geval. Toch blijkt uit de jurisprudentie dat een dergelijke omslag mogelijk is. Een andere oplossing van de wetgever zou opname van de verhuurdefinitie in de wet zijn (in passieve zin, conform de jurisprudentie), ten gunste van het toetsingskader. Verhuur-plus

Een dergelijke omslag van verhuur naar iets anders wordt ook wel verhuur-plus of een dienst sui-generis genoemd. Verhuur is een passieve activiteit zonder toegevoegde waarde van betekenis, terwijl verhuur-plus een actieve activiteit is waarbij waarde van betekenis wordt toegevoegd86.

Nadat vastgesteld is of er sprake is van één economische prestatie, moet bezien worden welk element van de samengestelde (enkele) prestatie overheersend is. Bij verhuur is de (vrijgestelde) verhuurprestatie de overheersende prestatie, terwijl bij verhuur-plus de (vrijgestelde) verhuur het nevengeschikte element is, terwijl het overheersende element de belaste prestatie is. Van geval tot geval zullen deze elementen verschillen en het zal per verhuursituatie bezien moeten worden, omdat er geen duidelijke splitsingsregel is87.

86 Zie r.o. 52 HvJ EG 4 oktober 2001, zaak C-326/99 (Stichting Goed Wonen) en zie r.o. 20 HvJ 18 november 2004, C-284/03

(Temco Europe SA).

(21)

17 Hoge Raad over verhuur-plus

De Hoge Raad maakt onderscheid tussen handelingen die normaal en gebruikelijk door een verhuurder plaatsvinden en handelingen die verricht worden voor het mogelijk maken van een specifiek gebruik. Een dergelijk specifiek gebruik was aan de orde bij het exploiteren van kamers voor prostituees88 en het exploiteren van een theater om een voorstelling op te voeren89. Dit

vastgoed is ingericht om een specifiek gebruik mogelijk te maken. Het onderscheid hiertussen zal grijzer worden van enerzijds gas/water/elektra tot anderzijds ICT-beheer en catering.

Hof van Justitie over verhuur-plus

Ook volgens het HvJ kan sprake zijn van verhuur-plus, maar deze lijkt vooral te toetsen of wel voldaan wordt aan de communautaire definitie van verhuur, die niet in de wet of richtlijn opgenomen is maar waarbij door de jurisprudentie vier criteria van belang blijken te zijn. Dit betreffen het onroerend-goedcriterium, het vergoedingscriterium, het tijdsduurcriterium en het exclusief-gebruiksrechtcriterium; zie hierover paragraaf 2.2.

Het gebruik van een tolweg, de toegang tot een golfterrein, de verhuur van een voetbalstadion en de huur van een vierkante meter om een sigarettenautomaat te stallen90, zijn allen

terbeschikkingstelling van onroerend goed maar waarbij niet voldaan wordt aan het

tijdsduurcriterium91 en het exclusief-gebruiksrechtcriterium van het verhuurbegrip. Daarnaast is

de aard van deze prestaties anders dan slechts de verhuur: het gaat de klant van een golfbaan om een potje golf en de gebruiker van een tolweg om snel en veilig een bepaalde route af te leggen. De duur van het gebruik van de tolweg maakt voor de vaststelling van de prijs van de weggebruiker niet uit, oordeelt het HvJ. De voetbalclub gebruikte het stadion slechts 18 dagen per jaar en ook een golfer zal het golfterrein niet altijd gebruiken. Zowel bij de

terbeschikkingstelling van het golfterrein als het voetbalstadion oordeelt het HvJ dat de duur van het genot beperkt kan zijn, maar niet louter tijdelijk en incidenteel moet zijn om te spreken van het begrip verhuur92. Daarnaast worden er prestaties geleverd die voor een precies doeleinde de

prestatie vormt, waardoor een specifiek gebruik wordt mogelijk gemaakt wat de aard van de betreffende dienst kenmerkt93. Hiermee vraagt het HvJ zich af of nog wel sprake is van verhuur.

Afhankelijk van de feiten dient derhalve beoordeeld te worden of nog sprake is van het slechts passief verhuren zonder toegevoegde waarde van betekenis of van iets anders. Logisch is om te toetsen aan de criteria van het begrip verhuur zoals met name het tijdsduurcriterium en het exclusieve-gebruiksrechtcriterium, voor de beoordeling of sprake is van verhuur of niet. Het doel hiervan is om vast te stellen of er sprake is van prestaties die nog kwalificeren als (passieve) verhuur, of kwalificeren als belaste prestaties die overheersen, waarbij de (vrijgestelde) verhuur als bijkomstig kwalificeert. Sanders (2014) stelt in ieder geval dat op grond van wat het HvJ doet, splitsing van een samengestelde prestatie eerder aan de orde komt dan verhuur-plus94.

88 HR 23 november 2012, nr. 11/03325, BNB 2013/43 89 HR 7 december 2012, nr. 10/02532.

90 Zie r.o. 57 HvJ 12 september 2000, nr. C-358/97 (Commissie tegen Ierland) en HvJ 12 september 2000, nr. C-359/97

(Commissie tegen Verenigd Koninkrijk) en HvJ 18 januari 2001, nr. 150/99 (Lindöpark AB), en HvJ 22 januari 2015, nr. C-55/14 (Luc Varenne).

91 Het tijdsduurcriterium is een passend criterium om accommodatieverstrekking in het hotelbedrijf van woningverhuur te

onderscheiden, zie r.o. 23 en 24 HvJ 12 februari 1998, nr. C-346/95 (Blasi).

92 Zie r.o. 37 HvJ 22 januari 2015, nr. C-55/14 (Luc Varenne). 93 Zie r.o. 33 HvJ 22 januari 2015, nr. C-55/14 (Luc Varenne).

(22)

18 3.3 Deelconclusie

In de nationale wet en richtlijn is een vrijstelling opgenomen voor de verhuur van onroerend goed. Onduidelijk is of servicekosten ook onder deze vrijstelling vallen of niet. De

verhuurvrijstelling uit de nationale wet komt op kleine verschillen na overeen met de verhuurvrijstelling uit de BTW-richtlijn. In onderdeel 5° van de vrijstelling is het optierecht opgenomen om belast te verhuren, wat slechts mogelijk is in geval van nagenoeg volledig belast gebruik van het te huren object. De onder 1° t/m 4° genoemde uitzonderingen op de vrijstelling houden hiermee verband, gezien dit ook prestaties zijn waarbij belaste verhuur wenselijk zou zijn. Conform vaste jurisprudentie moeten vrijstellingen eng worden uitgelegd, echter een uitzondering op de vrijstelling derhalve weer ruim. Een uitzondering op een vrijstelling leidt immers weer tot de normale (belaste) hoofdregels. Met betrekking tot de vrijstelling in de wet is het opmerkelijk dat er maar een beperkt aantal uitzonderingen zijn opgenomen, terwijl het verhuurbegrip niet in de wet OB is gedefinieerd maar uit de jurisprudentie blijkt dat het om passieve terbeschikkingstelling gaat. Logisch zou een opname van de passieve verhuurdefinitie zijn om het bereik van de vrijstelling eng te houden, ofwel meer uitzonderingen binnen de huidige regeling op te nemen. Omdat een vrijstelling binnen de BTW niet altijd gunstig uitpakt wegens enerzijds geen heffing en anderzijds geen aftrekrecht, is er de optie tot opteren voor belaste verhuur. Mogelijk is dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor belaste verhuur, waardoor voor tussen-geschakelde ondernemers in een keten de BTW kostprijsverhogend werkt. Dit leidt tot belastingcumulatie en conflicteert met het neutraliteitsbeginsel.

Ondanks het ontbreken van de verhuurdefinitie in de wet of richtlijn, is de BTW-behandeling van verhuur in beginsel geregeld in de wet en richtlijn middels bovenstaande vrijstelling. De

behandeling van servicekosten is echter nergens specifiek opgenomen in de wet en richtlijn, waardoor er drie scenario’s zijn waarbij geen antwoord gegeven wordt welke van de scenario’s van toepassing is. Mogelijk is dat de serviceprestaties los van de verhuur zelfstandig beoordeeld worden en dus verschillend worden behandeld in de BTW (scenario 1); ook kunnen de

servicekosten de BTW behandeling van de verhuur volgen (scenario 2). Tot slot zou de verhuur de behandeling van de dienst kunnen volgen waaruit de servicekosten bestaan, in dat geval moet het begrip servicekosten breed worden geïnterpreteerd (scenario 3). In dit geval is sprake van verhuur-plus. Voor verhuur-plus kijkt de Hoge Raad of er sprake is van normale/gebruikelijke verhuurdersprestaties en van prestaties die een specifiek gebruik mogelijk maken. Het HvJ kijkt of er prestaties worden geleverd om een precies doeleinde mogelijk te maken wat de eigenlijke aard van de betreffende prestaties kenmerkt, maar toetst de omstandigheden ook vooral aan de criteria van het verhuurbegrip zoals deze in de jurisprudentie tot uitdrukking zijn gekomen. Geconcludeerd kan derhalve worden dat een vrijstelling verstorend kan werken en men derhalve belast zou willen verhuren of juist andersom. Uit de richtlijn en de wet blijkt niet of de

servicekosten onder het verhuurbegrip vallen of niet en is het verhuurbegrip niet nader gedefinieerd, ondanks de mogelijke vrijstelling hierop. Dit geldt ook voor het begrip

servicekosten. Het gevolg is dat het kader waarbinnen getoetst moet worden of iets binnen de betreffende verhuur valt, onduidelijk is op grond van de wet- en richtlijntekst. Er blijven derhalve drie scenario’s over (splitsen in vrijgestelde verhuur en belaste servicekosten (1), alles vrijgesteld (2) en alles belast (3)). In het volgende hoofdstuk komt de uitleg van de wet en richtlijn middels jurisprudentie dan ook aan bod, om invulling aan de BTW-richtlijn en wet te kunnen geven.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor elke bissectrice geldt de volgende eigenschap: “elk punt op de bissectrice heeft gelijke afstanden tot de benen van de hoek”.. Lijn l is de bissectrice van de hoek die lijn k

Rond je antwoord af op een geheel aantal graden.. Zie

Dat deze produktiemethoden ook buiten Japan, namelijk in de Verenigde Staten, bruikbaar zijn én tcegepast worden, wordt bevestigd door Florida en Kenney (1991), terwijl Mueller

[r]

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat