• No results found

Indonesiërs in actie. De bijdrage van Indonesiërs aan de koloniale ordehandhaving op Java en Sumatra, 1945-1949.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Indonesiërs in actie. De bijdrage van Indonesiërs aan de koloniale ordehandhaving op Java en Sumatra, 1945-1949."

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Indonesiërs in actie

De bijdrage van Indonesiërs aan de koloniale ordehandhaving op Java en

Sumatra, 1945-1949

Emma Spijkerman 10839348 Master Geschiedenis

Begeleider: Dr. Vincent Kuitenbrouwer Tweede lezer: Dr. Remco Raben

16 juli 2016

Opleiding Polisi Daerah te Modjokerto. Tijdens de theorie over het Wachtreglement, 2 maart 1948. Fotocollectie Nationaal Archief Den Haag.

(2)

2

Voor Paul

(3)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 4

Inleiding ... 7

Archieven ontrafeld ... 17

Een geoliede machine? Organisatie van de ordehandhaving na 1945 ... 35

Indonesische keuzes: Indonesische agency in de Nederlands-Indische ordehandhaving na 1945 ... 49

Indonesische verzoekschriften verkend ... 71

Conclusie ... 77

(4)

4

Voorwoord

Geluiden van razend verkeer, getoeter en gedender van oude trams op nog oudere sporen komen door het open raam het kleine zaaltje binnen. Ik zit aan een tafel en ben omgeven door tentoongestelde oude, opengeslagen boeken, oude banden in boekenkasten en een kenmerkende maar scherpe lucht afkomstig van 19e- en 20e-eeuwse tsaristische- en Sovjetboeken. De Russische dames die de oude boekencollectie beheren zitten samen achter een bureautje voor een grote boekenkast met oude banden, waarschijnlijk boekendingen te bespreken, ik weet het niet. Ik spreek geen Russisch. Wel Engels, maar dat lijkt bijna niemand hier te spreken. Het zaaltje bevindt zich in de bibliotheek van het Instituut voor Geschiedenis, in Ufa, miljoenenstad in Basjkortorstan, Rusland. Hier schrijf ik dit voorwoord. En mijn scriptie gaat niet eens over Rusland.

Hoe ik hier ben beland? Mijn vriend doet voor zijn masterscriptie onderzoek in het archief van Ufa en moet af en toe ook ergens anders zijn, zoals bij het Instituut voor Geschiedenis, Taal en Literatuur, om wat boeken te fotograferen. Ik ga waar hij gaat, zo gaat het hier, in Ufa. Maar je komt hier niet zomaar ergens binnen, bijna overal is een paspoort vereist. En natuurlijk een officiële brief waarin vermeld staat wat je komt doen en waarom en ondertekend door een of andere directeur. Het is dat we via iemand aan de Universiteit van Amsterdam in contact zijn gekomen met een aardige Basjkierse professor, Marsil, een belangrijk persoon binnen het Instituut overigens, die veel voor ons heeft geregeld. Anders waren we niet zo ver gekomen waarschijnlijk. Dan was mijn vriend Rusland misschien niet eens binnengekomen. Laat staan het archief waar hij onderzoek wilde doen.

Je kunt namelijk niet zomaar op een toeristenvisum onderzoek gaan doen, daar heb je een humanitair visum voor nodig, inclusief een officiële uitnodiging, in dit geval van het Instituut voor Geschiedenis. Maar met die uitnodiging alleen ben je nog niet binnen, in het archief althans. Daar waren nog meer documenten voor nodig, ondertekend door een directeur, waarschijnlijk in drievoud. Daarnaast moest er een programma worden opgesteld voor de geheime dienst, die precies wilde weten wat er allemaal ging gebeuren, anders kon mijn vriend niet zomaar onderzoek gaan doen in Ufa. Dankzij Marsil werd ook dit allemaal geregeld. Hiervoor en voor al het andere dat hij voor ons heeft betekent en zijn zeer gastvrije ontvangst en rondleidingen, zijn wij hem zeer dankbaar.

(5)

5

Eenmaal door het hekje, langs de bewaker, waren we dan eindelijk in het archief. We keken onze ogen uit. Dit was wel even wat anders dan het Nationaal Archief in Den Haag, waar ik mijn archiefonderzoek heb verricht. De tijd leek enigszins te hebben stilgestaan. Niet alleen het gebouw was oud, wat natuurlijk niet vreemd hoeft te zijn, maar vooral de manier van werken in het archief was anders dan wij nu gewend zijn. In het kleine leeszaaltje waar we terecht kwamen, stonden wat tafeltjes, twee aan twee, in vier rijen achter elkaar. Bij de ramen stonden een paar beeldbuiscomputers op een tafel, met wat stoeltjes ervoor. Voorin en achterin het zaaltje stonden kasten, vol met boeken waarin archiefinventarissen te raadplegen waren, al dan niet handgeschreven. Tegenover de deur stonden twee bureaus waar twee, vrij zuur kijkende, Russische jongedames achter hun computer zaten. De linkse dame met rechte pony en felrode lippen was duidelijk het hoofd van de leeszaal. Uit haar manier van doen sprak enige tegenzin, maar ook verhevenheid. Ze reageerde kortaf en een beetje ijzig op vragen en een glimlach hier en daar tegen bezoekers kon er ook niet van af, alleen tegen collega’s. Het lag er niet zozeer aan dat wij buitenlanders waren, hoewel ons dat wel op vreemde blikken van haar kwam te staan, want tegen andere bezoekers deed ze niet veel anders.

Voordat je kon beginnen moesten er nog meer documenten worden ingevuld waar, natuurlijk, ook weer je paspoort voor nodig was. Hoewel alleen mijn vriend onderzoek ging doen en ik er alleen voor de sier naast zou zitten om aan mijn scriptie te werken, moest ook ik iets invullen en moest er een kleine brief aan de directeur worden geschreven waarin toestemming werd gevraagd om mijn vriend ‘te helpen’ bij zijn onderzoek. Vervolgens werd ook even expliciet gezegd dat ik géén archiefstukken mocht aanvragen. Dat leek me eerlijk gezegd wel duidelijk aangezien alleen mijn vriend toestemming had om onderzoek te doen en ik geen reden had om met de hand geschreven en dus onleesbare Russische documenten te gaan bekijken. Ik spreek zoals gezegd ook geen Russisch.

Om te weten welke archiefinventarissen je moest hebben, was er een apart boekje met korte beschrijvingen van de inventarissen dat je kon raadplegen om te bekijken welke nummers voor jou bruikbaar waren. Wanneer je eenmaal door het boekje heen was geploeterd, kon je in de kast op zoek naar de juiste boeken, die overigens lang niet altijd op volgorde stonden. Als je dacht dat dit karweitje al lang duurde, dan kwam je bedrogen uit want het duurde nog veel langer om vervolgens via een briefje, waar je de nummers van de archiefstukken die je wilde inzien moest opschrijven en die je moest inleveren bij de

(6)

6

roodgelipte dame, daadwerkelijk archiefstukken op je tafeltje te krijgen. De door ons ingevulde documenten, inclusief toestemming om archiefstukken te mogen fotograferen, moesten eerst nog langs de directeur, die er vervolgens blijkbaar drie uur over deed om een handtekening te zetten om toestemming te geven. Tegen sluitingstijd werden de eerste archiefstukken in een oud winkelwagentje het leeszaaltje binnengeloodst, om vervolgens meteen weer te kunnen worden opgeborgen in een kast om pas de volgende dag te worden ingezien.

Toch vond ik in deze omstandigheden, in het leeszaaltje van het archief in Ufa, gemoedelijk tussen andere in archiefstukken gedoken Russen, geklik van camera’s en de steeds terugkerende melodieën van de ringtones van de aanwezigen, de rust om mij te concentreren op het schrijven van mijn masterscriptie. Gezien alle tegenslagen van de afgelopen tijd en de onrust die zich lang van mij meester maakte, ben ik hiervoor zeer dankbaar. De ontmoetingen met Russische studenten en docenten, hun gastvrije ontvangst, de prachtige omgeving, de mooie kerken en moskeeën en de beleving van het dagelijks leven in Ufa, zoals het halen van groente en fruit bij ‘onze’ Oezbeekse groenteman, hebben mij nieuwe energie gegeven en zijn een verrijking van mijn leven geworden. Ik ben dan ook niet alleen veel dank verschuldigd aan Ufa en de bijzondere mensen daar, maar vooral aan degene zonder wie ik hier niet zou zitten, mijn vriend Paul. Het moest van ver komen, maar dankzij onze Russische reis is deze masterscriptie er uiteindelijk gekomen.

(7)

7

Inleiding

In de middag van 10 maart 1948, anderhalve maand na het tekenen van een wapenstilstand tussen de Indonesische Republiek en Nederland, bezocht het Indonesische districtshoofd (wedana) van Wonoasih, de heer R. Moegiono, het dorp Soembertaman, gelegen in Nederlands gebied nabij de Oost-Javaanse stad Probolinggo. Naar aanleiding van de gesprekken met het ‘gewone volk’ die Moegiono in zijn functie voerde, stelde hij dat men slechts behoefte had aan ‘orde en rust in de uitgebreidste zin van het woord, voor het gemoed zowel als in het materiële leven’. De wedana dacht dat hij ruimschoots in die behoefte had voorzien, ‘hetgeen blijkt uit de terugkeer tot het normale leven en de vrolijke gezichten (als van mensen, die uit gevangenschap zijn verlost sinds de voltooide evacuatie van manschappen van T.N.I. en strijdorganisaties)’. Echter, toen Moegiono het desahoofd van Soembertaman kwam te spreken, had hij ‘een ervaring’, die hij zeker moest rapporteren.1

Het desahoofd vroeg Moegiono of het mogelijk was ‘“dat de geëvacueerde T.N.I.-soldaten en die der andere organisaties nog eens hier terug zullen komen?”’ Moegiono wilde weten waarom hij dat vroeg, waarop het hoofd antwoordde dat de Republikeinse TNI-troepen na het sluiten van de Renville-wapenstilstand op 17 januari hadden gezegd dat de mensen voorzichtigheid moesten betrachten in hun werk, omdat zij uiterlijk binnen twee maanden terug zouden keren. Dat punt was op 10 maart nabij, dus om het desahoofd ‘gerust te stellen’, zei Moegiono dat de TNI-soldaten onmogelijk konden ‘“terugkomen, want als ze hier rondzwerven, houdt noch de Republikeinse regering noch de Nederlandse ze de hand boven het hoofd, het zijn dan vogelvrij-verklaarden, die door het bestuur, politie of militairen zonder enige vorm van proces kunnen worden neergeschoten.”’ De voortdurende angst en psychologische kwelling die Moegiono, ondanks de uiterlijke kalmte, in het desahoofd en de bevolking waarnam als gevolg van de TNI-boodschap, noopte hem het gesprek te rapporteren ‘ten behoeve van de wederopbouw van het Binnenlands Bestuur’.

1 Nationaal Archief Den Haag (NA), Archief van de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van

Nederlands-Indië, 1945-1950 (inventariscode 2.10.17), inventarisnummer 1273, Brief van dd. Wedono van Wonoasih, R. Moegiono, aan de Resident van Malang, de Regent van Probolinggo, de Assistent. Resident van Probolinggo, de Plaatselijk Militair Commandant van Probolinggo, de Commandant Veiligheidsdienst van de Marinebrigade van Probolinggo, No. 6/Geh., Orde en rust, Wonoasih, 10 maart 1948, bijlage van: Brief van namens de Recomba voor Oost-Java, De Assisent-Resident t/b, H. Ionker, aan Zijne Excellentie de Luitenant-Gouverneur-Generaal van Ned. Indië te Batavia-C., doordruk aan Proc. Gen., Geh. ag. 1555/APOJ/48., No. Rec./1701/Geh/45, Afschrift rapport Wedono Wonoasih, Soerabaja, 3 april 1948.

(8)

8

Naar aanleiding van deze ervaring maande hij tot behoedzaamheid, vooral ook van militairen en burgerambtenaren die bedacht moesten zijn op Republikeinse infiltratie langs de zogenaamde ‘status-quo-lijn’.2

Het verslag van districtshoofd Moegiono laat zien hoe de oorlog in de jaren na het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 ook vooral ‘achter de frontlinies’ gevoerd werd, maar ook hoe de Nederlands-Indische autoriteiten er volgens Moegiono geen problemen mee zouden hebben om Indonesiërs zonder proces te doden. Aan de ene kant bevestigt het rapport het ‘actuele’ beeld dat over het algemeen in Nederland bestaat van de gewelddadige onafhankelijkheidsoorlog en de rol van de Nederlandse kolonisator daarin.3 Aan de andere kant werkte Moegiono, als Indonesiër, voor het koloniale bestuur en stelde hij te willen meewerken aan de wederopbouw van dat bestuur. Hierdoor was Moegiono onderdeel van een groot apparaat dat poogde de orde en rust te vestigen en handhaven, het onderwerp van zijn rapport ‘Orde en rust’ is dan misschien ook veelzeggend, niet ten gunste van de onafhankelijkheidsstrijders maar van de Nederlandse koloniale overheersers. Een dergelijke actieve inzet voor het Nederlands-Indische bestuur roept de vraag op wat voor keuzes Indonesiërs in de naoorlogse periode konden maken en specifiek, wat de rol van Indonesiërs in het Nederlands-Indische ordehandhavingsapparaat was op Java en Sumatra in de periode 1945-1949.

2 NA, Archief van de Procureur-Generaal, inv. nr. 1273, Brief van dd. Wedono van Wonoasih, R. Moegiono aan

de Resident van Malang, de Regent van Probolinggo, de Assistent. Resident van Probolinggo, de Plaatselijk Militair Commandant van Probolinggo, de Commandant Veiligheidsdienst van de Marinebrigade van Probolinggo, No. 6/Geh., Orde en rust, Wonoasih, 10 maart 1948.

3 Zo leidde bijvoorbeeld de combinatie van het 70-jarig bestaan van de Indonesische Republiek en het

promoveren van Rémy Limpach op massaal Nederlands geweld in Indonesië rond 17 augustus 2015 tot veel publiciteit voor het Nederlandse geweld tegen Indonesiërs. A-L. Hoek, ‘Een vuil oorlogje op Bali’, Java Post (15 november 2014) https://javapost.nl/2014/11/15/een-vuil-oorlogje-op-bali/ (19 juni 2016); A-L. Hoek, ‘Geweld door Nederlandse militairen in Indië na 1945 was structureel’, NRC Handelsblad (14 augustus 2015)

http://www.nrc.nl/nieuws/2015/08/14/geweld-indie-was-structureel (19 juni 2016); R. Limpach, Die

brennende Dörfer des Generaal Spoor. Niederländische Massengewalt im Indonesischen Unabhängigkeitskrieg 1945-1949 (Proefschrift: Bern 2015); G. Oostindie, Soldaat in Indonesië, 1945-1950: Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (Amsterdam 2015); B. Luttikhuis & A. Dirk Moses, ‘Mass violence and the end of the Dutch colonial empire in Indonesia’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012) 257-259.

(9)

9

Het Janushoofd van Indonesiërs?

Binnen de geschiedschrijving over Nederlands-Indië in de jaren 1945-1949 ligt de nadruk grotendeels op diplomatie en militaire aspecten van deze periode.4 Onder de historici die zich over de dekolonisatie van Nederlands-Indië buigen, bestaat de neiging om dekolonisatie als een concreet fenomeen en als een cumulatief proces te beschouwen, waarbij alle gebeurtenissen in deze periode op de een of andere manier hebben bijgedragen aan de uitkomst. Deze teleologische benadering leidt ertoe dat sommige aspecten, zoals militair geweld en Nederlandse overwinningen, ook uitgelegd kunnen worden als een bijdrage aan de dekolonisatie, niet in de laatste plaats vanwege de internationale veroordeling.5

Daarmee zetten historici wellicht te snel een stap te veel, aangezien de Nederlandse militaire acties die plaatsvonden voor de uiteindelijke soevereiniteitsoverdracht in de praktijk wel degelijk een koloniale realiteit bewerkstelligden. De dekolonisatieteleologie heeft overigens vooral betrekking op werken over Java en Sumatra, want er zijn ook werken over Indonesië waarin een andere, wellicht minder vanzelfsprekende historische ontwikkeling wordt benadrukt, bijvoorbeeld in het werk van Richard Chauvel over de steun voor het koloniale bestuur in Ambon en de Zuid-Molukken en de daaruit voortkomende weerstand tegen de Republikeinse onafhankelijkheid of Arthur Schiller over de vorming van de Indonesische federatie.6

4

R. Frakking, ‘"Who wants to cover everything, covers nothing": the organization of indigenous security forces in Indonesia, 1945-50’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012) 337-338; J.J.P. de Jong, Diplomatie of strijd. Het Nederlands beleid tegenover de Indonesische revolutie 1945-1947 (Amsterdam 1988); H.W. van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlandse imperium in Azië (Amsterdam 2000); W. IJzereef, De Zuid-Celebes affaire. Kapitein Westerling en de standrechtelijke executies (Dieren 1984); J.A. de Moor, Westerling's oorlog. Indonesië 1950. De geschiedenis van de commando's en parachutisten in Nederlands-Indië 1945-1950 (Amsterdam 1999); P.M.H. Groen, Marsroutes en Dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 (’s-Gravenhage 1991).

5 Een treffend voorbeeld is Maarten Kuitenbrouwer, die stelde dat het ondanks de militaire offensieven die hij

bespreekt, niet ging ‘om de vraag óf de Europese koloniën in Azië ooit onafhankelijk zouden worden, maar om de vraag wanneer, hoe en in welke mate’. M. Kuitenbrouwer, ‘Dekolonisatie en revolutie in vergelijkend perspectief: Indonesië, India en Indochina’, in: J. van Goor (red.), ‘The Indonesian Revolution. Papers of the Conference held in Utrecht, 17-20 June 1986’, Utrechtse Cahiers 7 2-3 (1986) 115.

6

R. Chauvel, Nationalists, Soldiers and Separatists. The Ambonese Islands from Colonialism to Revolt, 1880-1950 (Leiden 1990); G. Knaap, ‘Recensie van R. Chauvel, Nationalists, soldiers and separatists. The Ambonese Islands from colonialism to revolt, 1880-1950’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 108 2 (1993) 301-303; R. Chauvel, ‘Ambon: Not a Revolution, but a Counterrevolution’, in: A.R. Kahin (red.), Regional Dynamics of the Indonesian Revolution: Unity from Diversity (Honolulu 1985) 237-264; A.A. Schiller, The Formation of Federal Indonesia 1945-1949 (Den Haag 1955); George Kahin bood onbedoeld ook een ander perspectief op de dekolonisatie door de in zijn ogen Nederlandse rekolonisatie van Oost-Indonesië na 1946 te veroordelen. G.McT. Kahin, ‘Indirect Rule in East Indonesia’, Pacific Affairs 22 3 (1949) 227-238.

(10)

10

Sommige historici, zoals Pieter Drooglever en Jaap de Jong, lijken dekolonisatie daarnaast vooral in te vullen als politiek beleid en kijken eigenlijk niet naar wat de periode nu precies betekende voor maatschappelijke instituties, zoals het civiele ordehandhavingsapparaat, en wat dekolonisatie precies inhield voor die instituties.7 Anderen, zoals Wim van den Doel, volgen dezelfde methode, maar wijzen op de soort blinde ‘neokoloniale’ politiek van Nederland na 1945, onder meer belichaamd door Hubertus van Mook die door middel van een federaal systeem van gelijkwaardige autonome deelstaten de Indonesische Republiek zou hebben willen indammen.8 Door kolonialisme en dekolonisatie echter alleen in termen van nationaal politiek beleid te bezien, worden eveneens eventuele lokale ontwikkelingen veronachtzaamd die daar juist wel een afwijking van vormden.

Voor historici lijkt de vraag vaak te veel te gaan om het doel of eindresultaat van de periode 1945-1949, terwijl een nadruk op de rol van Indonesiërs in civiele dienst van het Nederlands-Indisch bestuur zou kunnen duidelijk maken dat de ‘re-koloniserende’ factoren de dekoloniserende niet hoefden uit te sluiten. Volgens historicus Remco Raben zijn de jaren 1945-1949 onderdeel van een ‘lange dekolonisatie’ waarvan de wortels stevig in de koloniale tijd lagen.9 Dit betekent dat ook de koloniale aspecten van de samenleving binnen de ‘dekolonisatieperiode’ serieuze historische aandacht verdienen.

Dekolonisatie kan dan worden gezien als een periode waarin antikoloniale partijen weliswaar politieke, diplomatieke, militaire en psychologische successen boekten op de overheerser,10 maar dat die net zo goed konden worden ‘gecompenseerd’, zoals tijdens de ‘gewone’ koloniale periode voor 1942 de koloniale machten ook te maken kregen met ‘antikoloniale’ krachten. Volgens historici Frederick Cooper en Ann Stoler werd kolonialisme niet alleen gekenmerkt door tegenstellingen, maar juist ook door samenwerkingsverbanden tussen kolonisator en gekoloniseerden.11 In die zin is de periode in Nederlands-Indië na 1945

7 J.P. Drooglever, ‘De post-Renvillebesprekingen’, in: J. van Goor (red.), ‘The Indonesian Revolution. Papers of

the Conference held in Utrecht, 17-20 June 1986’, Utrechtse Cahiers 7 2-3 (1986) 223-245.

8

Van den Doel, Afscheid van Indië; P.M.H. Groen, 'Recensie van H.W. van den Doel, Afscheid van Indië. De val van het Nederlandse imperium in Azië', BMGN 116 4 (2001) 573-575; J. de Jong, ‘Review essay.

Traditionalistische visie op dekolonisatie van Indië’, Internationale Spectator 1 (2001) 40-44.

9

R. Raben, ‘Hoe wordt men vrij? De lange dekolonisatie van Indonesië’, in: E. Bogaerts & R. Raben (red.), Van Indië tot Indonesië (Amsterdam 2007) 15-17.

10

Antikoloniale partijen hoefden geen monolithisch blok te vormen en konden natuurlijk net zo goed overwinningen op elkaar boeken.

11 A.L. Stoler & F. Cooper, ‘Between Metropole and Colony. Rethinking a Research Agenda’ in: F. Cooper & A.L.

(11)

11

net zo ‘koloniaal’ als voor 1942, met de uitzondering dat het Nederlands-Indisch bestuur er voor de oorlog beter in slaagde om tegenbewegingen te ‘compenseren’.

Door de periode op deze manier te beschouwen worden vooral Indonesiërs als sociale groep ook ‘losgekoppeld’ van bepaalde standaardrollen die hen in historische analyses vaak wordt toebedeeld en krijgen ze meer agency. Binnen de historiografie over de ‘koloniale ontrafeling’12 na 1945 bestaat er namelijk een binariteit met betrekking tot Indonesische agency waarin actief handelen van Indonesiërs enkel wordt gedefinieerd in termen van strijd en verzet tegen de Nederlandse koloniale autoriteiten. Daarnaast komen de Indonesiërs die zich niet actief (met geweld) verzetten niet of nauwelijks in beeld, alsof zij geen noemenswaardige handelsvrijheid hadden.13 Sterker nog, de andere kant van de nadruk op geweld en conflicten is dat niet-strijdende Indonesiërs vaak worden opgevoerd als de slachtoffers van (Nederlands) geweld.14 Hierdoor wordt de indruk gewekt dat Indonesiërs slechts twee gezichten konden hebben.

Vooral in werken die de ontstaansgeschiedenis van de Indonesische eenheidsstaat bespreken, worden enkel de prestaties van Indonesiërs die zich tegen de Nederlands-Indische staat verzetten of zich daarvan hadden afgekeerd behandeld. Deze historici leggen de nuances in het onderscheid tussen verschillende antikoloniale partijen, zoals nationalisten, communisten en islamisten.15 Ook gespecialiseerde studies van de Indonesische revolutie bezien Indonesiërs als ‘gedomineerd door Nederlanders’, tenzij zij rebelleerden.16 Eventuele samenwerking tussen Indonesiërs en de koloniale staat lijkt hier

12 R. Raben, ‘On genocide and mass violence in colonial Indonesia’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012)

486.

13

Overigens lijkt Joop de Jong de Indonesiërs zelfs hun inzet voor onafhankelijkheid te ontnemen door aan te dringen op de Nederlandse verantwoordelijkheid voor de dekolonisatie van Indonesië.

14

Bijvoorbeeld P. Romijn, ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-1946’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012) 317-318 & 331-333. Zie ook noot 4.

15 G.Mc.T. Kahin, Nationalism and Revolution in Indonesia (Ithaca, New York 2003); B.R.O’G. Anderson, Java in a

Time of Revolution: Occupation and Resistance, 1944-1946 (Jakarta 2006); J.R.W. Smail, Bandung in the Early Revolution 1945-1946: A Study in the Social History of the Indonesian Revolution (Jakarta 2009) 9-11; A.J.S. Reid, The Indonesian National Revolution, 1945-1950 (Hawthorn 1974); H.J.H. Alers, Om een rode of groene Merdeka. Tien jaren binnenlandse politiek. Indonesië 1943-1953 (Eindhoven 1956); T.B. Simatupang, Het laatste jaar van de Indonesische vrijheidsstrijd 1948-1949 (Kampen 1985) 17-21; R.E. Elson, The Idea of Indonesia. A History (Cambridge 2008) 1-43 & 98-143; M.C. Ricklefs, A History of Modern Indonesia since c. 1200

(Basingstoke 2001) 261-263; A. Vickers, A History of Modern Indonesia (Cambridge 2005) 85-92; J. Bank, ‘Historiography on the Revolution: The Western Approach’, in: G.J. Schutte (red.), Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference held at Lage Vuursche, The Netherlands 28-27 June 1980 (Leiden & Jakarta 1982) 17-35.

16

Zie bijvoorbeeld de verschillende bijdragen in A.R. Kahin (red.), Regional Dynamics of the Indonesian Revolution: Unity from Diversity (Honolulu 1985), die onder ‘Indonesiërs’ toch in ieder geval ‘antikolonialen’ lijken te verstaan en waarin een sectie ‘Regions of Dutch Dominance’ is getiteld (waarmee de Nederlandse

(12)

12

geen grote rol te spelen, afgezien van samenwerking met lokale ‘potentaten’ buiten Java en Sumatra en pro-Nederlandse Ambonezen.17 Indonesische agency in termen van geweld komt ook vaak voor in geschiedenissen over Indonesisch geweld tegen Europeaanse burgers kort na de onafhankelijkheidsproclamatie, de zogenaamde Bersiap-periode.18 Hier wordt de indruk gewekt dat Indonesische agency na 17 augustus 1945 neerkwam op geweld en dat het alternatief passiviteit was onder Nederlandse dominantie.

De aandacht voor geweld en verzet heeft ook onder historici aan ‘Nederlandse zijde’ geleid tot het denken in de binariteit van Indonesische agency. Historicus Henk Schulte Nordholt, bijvoorbeeld, beschrijft de koloniale staat als een ‘geweldsstaat’ die enkel met geweld antwoordde op inheems verzet en heerste met een ‘regime van angst’.19 Hij typeert de Indonesiër hier dus in termen van geweld en angst. Historicus Rémy Limpach heeft recentelijk in zijn proefschrift over het Nederlandse militaire optreden de keerzijde van die medaille geschetst, door te stellen dat er systematisch sprake was van massaal geweld tegen Indonesiërs, inclusief burgers.20 Door te spreken van ‘structureel geweld’, kwam zijn stellingname in de Nederlandse publiciteit.21

aanwezigheid in het leven van Indonesiërs misschien te veel wordt vereenvoudigd). Hoewel historici Remmelink en Muttalib in 1980 stelden dat de geschiedschrijving van de Indonesische revolutie zich meer moest richten op de invloed van de revolutie op lokaal niveau, buiten de centra Jogjakarta en Jakarta, bedoelden zij daarmee in feite meer aandacht voor Indonesiërs die niet samenwerkten met het Nederlands-Indische bestuur, buiten het door Nederland bezette gebied. W.E.J. Remmelink & J.A. Muttalib, ‘The

Historiography on the Indonesian Revolution: some Remarks on Western Approaches’, in: G.J. Schutte (red.), Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference held at Lage Vuursche, The Netherlands 28-27 June 1980 (Leiden & Jakarta 1982) 36-46.

17 Elson, The Idea of Indonesia, 129-132; J.R. Rush, ‘Reviewed Work: The Idea of Indonesia: A History by R. E.

Elson’, The American Historical Review 114 4 (2009) 1059-1060.

18

H. Th. Bussemaker, Bersiap!: opstand in het paradijs: de Bersiap-periode op Java en Sumatra 1945-1946 (Zutphen 2005); Simatupang, Het laatste jaar van de Indonesische vrijheidsstrijd, 17-18; T. Bennema, Een Nederlandse politie-inspecteur verindischt nooit. Het lot van een familie verbonden met de Indische politie (Soesterberg 2015)151-168; R. Cribb, 'The brief genocide of Eurasian in Indonesia, 1945/46', in: A. Dirk Moses (red.), Empire, colony, genocide: conquest, occupation, and subaltern resistance in world history (New York 2008) 424-439; meer genuanceerd is W.H. Frederick, ‘The killing of Dutch and Eurasians in Indonesia's national revolution (1945-49): a “brief genocide” reconsidered’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012) 359-380; R. Cribb, ‘Misdaad, geweld en uitsluiting in Indonesië’, in: E. Bogaerts & R. Raben (red.), Van Indië tot Indonesië (Amsterdam 2007) 31-39 & 46-47; R. Cribb, Gangsters and Revolutionaries. The Jakarta People’s Militia and the Indonesian Revolution 1945-1949 (Jakarta 2009) 1-6, 41, 52 & 139. Vooral in het Nederlandse publieke debat kan de nadruk op Indonesisch geweld tegen Nederlanders soms overkomen als een rechtvaardiging voor het geweld van de Nederlandse kolonisator. Bijvoorbeeld Th. Croon, 'Ingezonden brief: Willen we een trauma?', de Volkskrant, 2 januari 2016.

19 H. Schulte Nordholt, ‘A genealogy of violence’, in: F. Colombijn & J. Thomas Lindblad (red.), Roots of violence

in Indonesia. Contemporary violence in historical perspective (Leiden 2002) 37.

20

Limpach, Die brennende Dörfer.

21 A-L. Hoek, 'Geweld door Nederlandse militairen in Indië na 1945 was structureel', NRC Handelsblad (14

(13)

13

Het werk van historici Jacques van Doorn en Wim Hendrix uit 1970, Ontsporing van geweld, sluit aan op het beeld van het wijdverspreide Nederlandse geweld tegen Indonesiërs dat Schulte Nordholt en Limpach schetsen.22 In van Doorn en Hendrix’ werk komt de Indonesiër echter vooral ook naar voren als slachtoffer van de ‘ontspoorde’ dader, net als in het omvangrijke werk van Loe de Jong over Nederlands-Indië en ‘begrijpelijk’ Nederlands geweld (met oog op het Indonesisch geweld), Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1987).23 Ook gespecialiseerde militaire studies als van IJzereef, De Moor en Groen reduceren uiteindelijk de verhoudingen tussen Indonesiërs en het Nederlands-Indisch bestuur tot een binariteit: verzet of slachtofferschap.24

De grote historiografische nadruk op Indonesisch geweld en slachtofferschap na de Japanse capitulatie legt een sluier over de momenten waarop Indonesiërs niet werden gedomineerd door de koloniale autoriteiten en zich ook niet verzetten. In dit opzicht geeft Raben een genuanceerder beeld van de verhoudingen tussen het Nederlands-Indische bestuur en Indonesiërs door te stellen dat niet al het geweld hetzelfde is. Daarnaast benadrukt Raben dat civiele ambtenaren voor 1942 wel degelijk op zoek waren naar subtielere en minder gewelddadige vormen van overheersing. Het is dan ook vooral nodig om geweld te kwalificeren in relatie tot andere vormen van ‘controle en dominantie’.25

Historisch onderzoek naar de koloniale ordehandhaving na 1945 zou zich dus vooral moeten richten op de verhouding tussen gewelddadig en niet-gewelddadig beleid. Historici Moritz Feichtinger en Stephan Malinowski suggereren dat dit ook in het geval van de Franse kolonie Algerije gold. Zij zien ‘vernietiging en holistische ontwikkelingsprogramma’s’ als complementaire onderdelen van de dekolonisatieoorlog in Algerije.26

Zonder te ontkennen dat er zeker sprake was van gewelddadige militaire handelingen in de periode 1945-1949, moet gezegd worden dat termen als ‘structureel geweld’ en

22

J. van Doorn & W. Hendrix, Ontsporing van geweld: over het Nederlands-Indisch/Indonesisch conflict (Rotterdam 1970).

23 L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 12: Epiloog I-II (Leiden 1988)

1011-1060 & 1011n1; S. Scagliola, ‘Cleo's “unfinished business”: coming to terms with Dutch war crimes in Indonesia's war of independence’, Journal of Genocide Research 14 3-4 (2012) 426-429.

24 Bijvoorbeeld IJzereef, De Zuid-Celebes affaire; De Moor, Westerling’s oorlog; Groen, Marsroutes en

Dwaalsporen; Scagliola, ‘Cleo's “unfinished business”’, 427; J.F. Meijer, 'Recensie van J.A. de Moor, Westerling's oorlog. Indonesië 1950. De geschiedenis van de commando's en parachutisten in Nederlands-Indië 1945-1950', BMGN 115 3 (2000) 493-496; Bennema, Een Nederlandse politie-inspecteur, 162-179.

25

Raben, ‘On genocide and mass violence’, 488-489.

26

M. Feichtinger & S. Malinowski, ‘“Eine Million Algerier lernen im 20. Jahrhundert zu leben.”

Umsiedlungslager und Zwangsmodernisierung im Algerienkrieg 1954-1962’, Journal of Modern European History 8 1 (2010) 107-108.

(14)

14

‘cultuur van rechteloosheid’ te onduidelijk zijn en de suggestie wekken dat werkelijk alles continu werd gekenmerkt door geweld en verzet in deze periode. Mijn onderzoeksbevindingen laten namelijk juist ook de andere kanten van deze periode zien, het leven ‘naast en tussen’ het geweld in. Niet in de laatste plaats bevrijdt dit de Indonesiërs uit hun opgelegde slachtofferrol in de zin dat zij zich in dergelijke onderzoeken alleen op die manier tot de Nederlanders konden verhouden. Daarom is het van belang om de agency van Indonesiërs in relatie tot het Nederlands-Indische ordehandhavingsapparaat uit te lichten.

Het Janushoofd voorbij

Aan het hoofd van het Nederlands-Indische opsporings- en vervolgingsapparaat en als hoogste ambtenaar van het Openbaar Ministerie stond de Procureur-Generaal. Deze functie werd van begin 1946 tot medio 1949 bekleed door mr. Hendrik Willem Felderhof. Jammer genoeg is er zeer weinig over hem bekend waardoor we het zullen moeten doen met het spoor dat hij heeft achtergelaten in de vorm van onder andere ambtenarencorrespondentie, goedkeuringen en verzoeken. Felderhof had, als het sturende onderdeel van een enorm justitieel instituut, een handhavende, controlerende en toezichthoudende taak met betrekking tot de openbare orde, vervolging, politie, gevangeniswezen en de rechtspraak. In deze hoedanigheid heeft hij enorme hoeveelheden documenten geproduceerd en achtergelaten waaruit een grove structuur van de ordehandhaving naar voren komt.27

Het archief van de Procureur-Generaal bevat een grote verscheidenheid aan documenten, zoals brieven, sollicitaties, rapporten en verzoekschriften, waarin niet-gewelddadige vormen van Indonesische agency aan bod komen. Zoals Moegiono blijkbaar de keuze had gemaakt om wedana van Wonoasih te blijven, zo maakten andere Indonesiërs ook hun eigen keuzes om wel of niet als ambtenaar of in een andere functie in het koloniale bestuur aan de slag te gaan, om te vertrekken, te blijven, gewoon hun leven proberen te leven en de maatregelen te nemen die zij hiervoor noodzakelijk achtten. Indonesiërs hadden dus niet slechts twee gezichten van ‘verzet’ en ‘slachtoffer’.

De omschrijving ‘niet-gewelddadige’ rol impliceert het bestaan van een tegenstelling in rollen die Indonesiërs konden hebben: gewelddadig of niet gewelddadig. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat een niet-gewelddadige rol ook een passieve rol betekende,

(15)

15

maar dat is niet het geval. Wegens gebrek aan een betere omschrijving van Indonesische handelingen die niet gewelddadig waren en ook niet passief, heb ik gekozen voor de omschrijving ‘niet-gewelddadige’ rol en ‘niet-gewelddadige’ agency (handelen) om te kunnen beschrijven welke actieve rollen Indonesiërs in deze periode ook konden vervullen om bepaalde doelen te bereiken, naast het plegen van verzetsdaden en andere gewelddadige of militaire handelingen.

Daarnaast zijn enkele opmerkingen op hun plaats wat betreft de gebruikte termen en hun betekenis. Ik zal in deze scriptie de term ‘Nederlands-Indië’ hanteren om de continuïteiten binnen de (voormalige) kolonie in de periode na 1945 te benadrukken. Dat betekent niet dat ‘Indonesië’ in werkelijkheid niet ook door Nederlandse bestuurders gebruikt kon worden, zij het eventueel op een andere manier dan Republikeinse functionarissen. Ook de term ‘Nederlands-Indisch’ en ‘Nederlands’ kunnen door elkaar gebruikt worden wanneer het gaat over Nederlands-Indische functionarissen van Nederlandse afkomst. ‘Nederlands’ betekent in die gevallen niet behorend tot het in Nederland gevestigde ambtenarenapparaat.

Doordat het Nederlands-Indisch bestuur na 1945 voor een aanzienlijk deel bestond uit functionarissen die daar ook voor de Japanse bezetting werkzaam waren, is het wellicht nuttig om de relaties tussen Indonesische en Nederlandse ambtenaren in termen van continuïteit te benaderen. Met andere woorden, door het begrip repertoires als specifieke vorm van agency te gebruiken, tracht ik een continuïteit tussen de vooroorlogse en naoorlogse perioden aan te tonen die tegelijkertijd de complexiteit van het dekolonisatieproces blootlegt.

Hoewel het begrip repertoires in de literatuur vooral wordt toegepast op gehele samenlevingen, maar ook staten, en daarmee licht onpersoonlijk kan worden, probeer ik waar mogelijk ook de persoonlijke aanpassingen op repertoires te zien die Nederlanders en Indonesiërs konden maken als dat nodig was.28 Repertoires kunnen worden gezien als veranderlijke, maar wel herhaalde, handelingen en strategieën om met het Nederlands-Indische bestuur om te gaan, waarbij steeds werd ondervonden wat wel en niet werkte. Gezien de eerdere ervaringen met het Nederlandse bestuur in de koloniale tijd, vormden

28

C. Tilly, 'Contentious Repertoires in Great Britain, 1758-1834', Social Science History 17 2 (1993) 253; J. Burbank & F. Cooper, ‘Imperial trajectories’ in: J. Burbank & F. Cooper (red.), Empires in world history. Power and the politics of difference (Princeton & Oxford 2010) 1-22.

(16)

16

dergelijke repertoires voor Indonesiërs een soort ‘overlevingskennis’ uit het verleden, waarbij zij het bestuur als oplossing zagen. Na 1945 zullen dergelijke repertoires waarschijnlijk enigszins hetzelfde zijn geweest, maar zullen er door de gewijzigde omstandigheden ook nieuwe strategieën zijn ontstaan. Door aandacht te hebben voor niet-gewelddadige vormen van agency, kan boven de heersende binariteit van ‘strijd’ en ‘slachtofferschap’ onder historici worden uitgestegen.

Dit betekent echter niet dat deze scriptie het historische debat over de periode 1945-1949 op Java en Sumatra inhoudelijk radicaal probeert te wijzigen. Er voltrok zich een revolutie in grote delen van de archipel waarbij de Nederlandse koloniale autoriteiten wel degelijk veel geweld gebruikten om hun positie te handhaven. Maar dit is niet het volledige verhaal. Ik probeer alleen accenten binnen het historisch debat te verleggen, zodat het Nederlands-Indische bestuur na 1945 beter begrepen wordt door de Indonesiërs daarin te integreren,29 maar vooral ook zodat de Indonesische bevolking vollediger gewaardeerd wordt om al haar verschillende keuzes en mogelijkheden dan nu het geval is. Dat laatste is zonder Indonesische bronnen lastig, maar het archief van de Nederlands-Indische Procureur-Generaal biedt genoeg aanknopingspunten voor een soort verkennende studie.

Vanwege de aard van het koloniale bronmateriaal en de poging om daar Indonesische agency in te ontwaren zal er in het eerste hoofdstuk eerst meer uitgebreid worden stilgestaan bij de manier waarop dit gedaan zou kunnen worden. Vervolgens worden de actoren en de structuur van de civiele ordehandhaving van het Nederlands-Indische bestuur na 1945 nader besproken. Tot slot beschouw ik de manieren waarop Indonesiërs in verschillende onderdelen van de ordehandhaving in dienst konden treden en wat hun werk inhield en betekende voor de Indonesische samenleving onder Nederlands gezag. Daarnaast sta ik ook stil bij verzoekschriften die Indonesiërs bij het civiele bestuur indienden en hun betekenis in de context van Indonesische agency.

29

Overigens richt ik me vooral op de bijdrage van Indonesiërs aan de ordehandhaving, omdat zij in de civiele bronnen verreweg het meest voorkomen. Uiteraard zullen er ook ordehandhavers van andere ‘landaarden’ zijn geweest, officieel of niet, maar die komen niet of nauwelijks voor in de archieven van de Procureur-Generaal.

(17)

17

1

Archieven ontrafeld

‘The vacuum-cleaner character of the archives and the fact that reports were collected on so extensive a scale from inexperienced rapporteurs means that these archives also provide all sorts of unexpected glimpses into the emotional state of people at the time. Feelings of urgency and energy, of wasted effort and futility, of opportunity and new beginnings. For an instrumentalist historian, these things are nearly as important as village budgets and government policies in understanding why events took the turn they did. But for our purposes today, they allow us to treat memory as a way of reaching back on a personal level to people in the past, understanding their hopes and fears

and generating a collective memory not just of the nations but of humankind’.30

In het verleden is aandacht geweest voor de ‘civiele kant’ van ordehandhaving in Nederlands-Indië in de vorm van onderzoek naar literatuur over Nederlands-Indische ambtenaren en hun dagboeken, daterend van voor 1945, waarin zij hun koloniale ervaringen opschreven.31 Het gaat hierin niet echt om Indonesische ambtenaren noch om hun mogelijke motieven om voor het Nederlands-Indische bestuur te gaan werken. Toch is het interessant dat er na 1945 veel Indonesiërs binnen het civiele bestuur werkten. Het is dan ook vreemd dat er nauwelijks tot geen aandacht is geweest voor de organisatie van de civiele ordehandhaving en de rol van Indonesiërs hierin. In dit verband zou het eveneens erg nuttig zijn aandacht te besteden aan het concept agency en aan wat begrippen als ‘samenwerking’ en ‘collaboratie’ precies kunnen behelzen met betrekking tot de relatie tussen Indonesiërs en Nederlanders.

Historici Frederick Cooper, Ann Stoler en ook Ronald Robinson hebben weliswaar geschreven over agency in een meer algemene koloniale of imperialistische context, maar met betrekking tot de periode na 1945 lijkt er weinig aandacht te zijn geweest voor de complexe Indonesische agency in Nederlands-Indische historiografie. Door de werking van de civiele ordehandhaving na 1945 nader te bekijken aan de hand van onder meer

30

R. Cribb, 'The Indonesian Revolution: Archives and Emotion', in: B. Kanumoyoso, H. Farid, I.A. Ahsan & M. Fauzi (red.), Kembara Bahari: Esei Kehormatan 80 Tahun Adrian B. Lapian (Depok 2009) 378.

31 Zie bijvoorbeeld H.W. van den Doel, De stille macht. Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera,

1808-1942 (Amsterdam 1994) en P.J. Drooglever, ‘The civil service as mediator in late-colonial Java’, in: G.J. Schutte (red.), Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference held at Lage Vuursche, The Netherlands 28-27 June 1980 (Leiden & Jakarta 1982) 196-210. Hieruit blijkt ook wat Drooglever verstaat onder

(18)

18

correspondentie, verslagen en personeelstabellen uit het archief van de Procureur-Generaal, hoop ik de Indonesische agency aan te kunnen tonen waar ik naar op zoek ben. Om dit te bereiken zal ik het concept agency behandelen als onderdeel van mijn methodologie en zal ik naast de conceptuele bespreking van agency, aan de hand van onder andere historicus Peter Burke, ook bespreken hoe ik deze agency wil vinden door te bekijken hoe civiele archiefbronnen benaderd zouden kunnen worden aan de hand van het werk van Ann Stoler. Hierbij kijk ik ook globaal naar mogelijke overeenkomsten en verschillen van Indonesisch-Nederlandse samenwerking en strategieën met de periode voor 1945.

‘Agency’ ontleed

Conceptueel gezien is agency een begrip dat voortkomt uit de sociologie en filosofie en dat vaak gebruikt wordt in sociale theorieën. In de geschiedschrijving wordt het begrip ook toegepast, bijvoorbeeld in theorieën over kolonialisme en imperialisme en in Subaltern Studies, waarin de volksparticipatie en vooral de verschillende vormen van verzet tegen de Britse overheersing in India worden benadrukt.32 Agency betekent al het menselijk handelen, waarbij personen de ‘agenten’ of ‘actoren’ zijn die in iedere omgeving kunnen handelen, reageren, beslissen en keuzes kunnen maken en daarmee ook verantwoordelijk zijn voor hun eigen geschiedenis.33 Zowel in de sociale wetenschappen als in de geschiedschrijving bestaat er debat over het gebruik van ‘agency’ en ‘structuren’ bij het doen van onderzoek en daarbij lijkt de school van de ‘structuren’ de overhand te hebben.34 Toch is agency een concept dat zowel in de sociologie als in de geschiedschrijving zeer bruikbaar is om ontwikkeling, dynamiek en nuances mee aan te kunnen geven.

In History and Social Theory beschrijft historicus Peter Burke de relatie tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen, analyseert hij welke intellectuele conflicten er bestaan tussen historici en sociaal theoretici, zoals over de tegenstelling tussen ‘structuur’ en ‘agency’, en laat hij zien hoe geschiedenis en sociale wetenschappen van elkaar gebruik kunnen maken en hebben gemaakt door de tijd heen.35 Op deze manier maakt Burke min of meer duidelijk dat het geen ‘strijd’ hoeft te zijn tussen verschillende scholen of voorstanders van het gebruik van bepaalde concepten, maar dat theorieën en concepten van andere

32

P. Burke, History and Social Theory, second edition (Cambridge 2005) 89.

33

Burke, History and Social Theory, 116, 127.

34 Ibidem, 127-128, 134-136. 35

(19)

19

disciplines historici en sociologen aan het denken kunnen zetten en zij daardoor wellicht tot andere uitkomsten kunnen komen dan anders. De keus ligt dus niet zozeer tussen structuren en agency, maar meer hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden en hoe ze benaderd zouden kunnen worden. Zo stelt Burke dat ‘in contrast to the structuralists, poststructuralists emphasize human agency and also change, not so much construction as reconstruction, a process of continuous creation’.36 Poststructuralisten pleiten ervoor dat er een brug geslagen moet worden tussen grote structuren en agency om elkaar aan te kunnen vullen. Met deze benadering kunnen in de geschiedschrijving over kolonialisme eveneens relaties worden blootgelegd tussen kolonisator en gekoloniseerden, in dit geval tussen het Nederlands-Indisch ordehandhavingsapparaat en Indonesiërs die hierin een functie hadden.

Voor 1945 waren Indonesiërs ook al werkzaam binnen het Nederlandse bestuur en zij zullen toen ongetwijfeld individuele strategieën hebben ontwikkeld om binnen de nieuwe ‘structuur’ met het Nederlandse bestuur en de koloniale situatie om te gaan.37 De term ‘negotiation’, als in het proces van geven en nemen door beide partijen, is in dit geval zeer nuttig om individuele momenten van interactie te begrijpen. Burke beschrijft namelijk dat ‘onderdrukten’ dominante waarden niet per se naast zich neerlegden en ook geen passieve ontvangers waren van een bepaalde boodschap. Zij waren actieve ‘agenten’ die waarden en boodschappen overnamen en ze daarbij konden aanpassen aan hun eigen omstandigheden. Door het begrip ‘negotiation’ wordt duidelijk dat de ordehandhaving in Nederlands-Indië na 1945 hybride was. Indonesiërs en hun handelingen vormden de ordehandhaving net zo goed als de Nederlandse bestuurders dat zelf deden.38

Na 1945 stonden Indonesiërs, gezien de gewijzigde naoorlogse situatie, in een andere relatie tot de Nederlanders waardoor ontwikkelde strategieën van vóór 1945 met betrekking tot interactie met het Nederlandse bestuur bijgesteld moesten worden. Via ‘negotiation’ werden nieuwe strategieën ontwikkeld waarin nieuwe mogelijkheden werden afgetast en nieuwe beperkingen ontdekt. Door het uitvinden en toepassen van strategieën werden bestaande repertoires aangepast, maar ontstonden er dus ook nieuwe repertoires.

Om dergelijke repertoires te ontdekken, moet er niet alleen gekeken worden naar het functioneren van structuren, zoals een bestuur, maar ook hoe deze structuren zich

36

Burke, History and Social Theory, 175.

37

M. Bloembergen, ‘Koloniale staat, politiestaat? Politieke politie en het rode fantoom in Nederlands-Indië, 1918-1927’, Leidschrift 21 2 (2006) 72.

38

(20)

20

verhielden tot de bevolking en andersom. Je moet je afvragen wat voor soort wederzijdse relaties er bestonden met de bevolking, hoe mensen betrokken waren bij het bestuur en hoe menselijk handelen deze structuren beïnvloedde, personen zijn immers niet slechts onderhevig aan grote structuren. Door menselijk handelen en bepaalde keuzes krijgen structuren inhoud en worden ze veranderlijk, dynamisch en divers en kunnen ze een periode karakteriseren en tekenen. Door een brug te slaan tussen structuren en agency en wellicht als een soort psycholoog te werk gaan bij het beschouwen van de menselijke aard en menselijk handelen, wordt duidelijk dat structuren veranderlijk zijn en niet los kunnen worden gezien van menselijke agency. Zonder structuren bestaan er geen keuzes of handelingen en zonder agency zijn structuren lege karkassen. Veranderingen in structuren zijn overigens lang niet altijd expliciet vastgelegd in archieven, in dit geval zeker niet voor Indonesiërs. Om hier achter te kunnen komen, zou de historicus ook gebruik kunnen maken van de eigen agency door zich in te leven in de situatie van Indonesiërs, vergelijkbaar met wat biograaf Richard Holmes doet.

Holmes maakt in zijn semi-autobiografie Footsteps. Adventures of a Romantic Biographer gebruik van het idee dat bij het ontbreken van de structuur of infrastructuur van het verleden, ook in de letterlijke zin, kan worden teruggevallen op agency. Door opgeschreven ervaringen en handelingen te gebruiken, kan getracht worden het verleden te reconstrueren. In Holmes’ verhaal, waarin hij beschrijft hoe hij in de voetsporen tracht te treden van Robert Louis Stevenson door diens beroemde reis door de Cévennes opnieuw te maken, vormt het ontbreken van een fysieke brug een probleem bij de voortzetting van zijn reis. Stevenson is deze brug overgestoken, maar doordat de brug niet meer bestaat, wordt het moeilijk de reis daadwerkelijk te reconstrueren. Holmes lost dit op door het reisjournaal van de Stevenson aandachtig te lezen en zich voor te stellen hoe de hij zijn reis vervolgde.39 Door zich in te leven werd Holmes als het ware één met Stevenson en diens handelen, waardoor de reis en het verleden weliswaar niet daadwerkelijk, maar toch op papier tot leven kwamen.

Net als Holmes’ ingebeelde brug zouden archiefdocumenten in de eerste plaats kunnen fungeren als een soort opgeschreven ervaringen om het verleden en menselijk handelen te kunnen reconstrueren. In het geval van de Nederlands-Indische ordehandhaving kan dit idee gebruikt worden om te reflecteren op motieven en strategieën van Indonesiërs

39

(21)

21

aan de hand van aanknopingspunten in de archiefstukken en inleving zodat duidelijk kan worden gemaakt dat zij ook meer mogelijkheden hadden om de revolutie door te komen naast verzet en geweld. Zo kan bijvoorbeeld worden geprobeerd na te gaan wat voor keuzes een persoon kon maken wanneer deze te maken kreeg met de ordehandhaving op welke manier dan ook, zoals het solliciteren naar een ambtenaren- of politiefunctie bij de Nederlands-Indische overheid, of het vrij krijgen van gevangengenomen familieleden. Het Nederlands-Indische bestuur was immers niet de enige initiator en de enige die strategieën had. Wellicht wordt in de historiografie van kolonialisme én dekolonialisme te veel nadruk gelegd op de grote structuur van het Nederlands-Indische apparaat.

‘Samenwerking’ beschouwd

Agency moet dus breder worden getrokken dan verzet en geweld enerzijds en passiviteit anderzijds: er was ook samenwerking tussen het Nederlands-Indische bestuur en Indonesiërs, die van beide kanten kwam. De overheid kon Indonesiërs vragen of ‘uitnodigen’40 om voor hen te komen werken (bijvoorbeeld in een nieuwe of al eerder bekleedde functie), maar Indonesiërs konden dit ook zelf instigeren of weigeren en werden ook niet gedwongen. In dit verband schreven Cooper en Stoler over het bestaan van ‘samenwerking’ in kolonies en schreef Robinson over ‘collaboratie’ in koloniale rijken. Deze twee termen hoeven echter zeker niet hetzelfde te betekenen. In de Indonesische context betekende ‘samenwerking’ geen Indonesische onderdanigheid of dwang, maar een veelvoud aan zelf gekozen actieve rollen van Indonesiërs met daarachter bepaalde motieven en strategieën. Cooper en Stoler omschreven de relatie van kolonisator met gekoloniseerde bevolking als zijnde dynamisch, onderling verbonden (‘interconnective’) en waarbinnen wederzijdse beïnvloeding plaatsvond. Wanneer deze omschrijving wordt toegepast op de Indonesisch-Nederlandse samenwerking, wordt er een soort vervaging zichtbaar van twee categorieën, ‘Nederlanders’ en ‘Indonesiërs’ en de samensmelting hiervan, waaruit een nieuwe en dynamische categorie ‘koloniale samenleving na 1945’ kon ontstaan.

De term ‘collaboratie’, die Robinson in zijn bijdrage Non-European foundations of European imperialism: sketch for a theory of collaboration gebruikt om de relatie tussen

40

Met ‘uitnodigen’ wordt hier bedoeld: het vriendelijk vragen, zonder hierbij dwingend te zijn, van de Nederlandse autoriteiten aan Indonesiërs om een oude, voor 1945 beklede functie weer op te pakken, of wellicht om een nieuwe functie te aanvaarden. Indonesiërs konden ook zelf op zoek gaan naar een functie die hen geschikt achtte en daarop solliciteren. Hier zal in hoofdstuk 3 op worden ingegaan.

(22)

22

kolonisator en gekoloniseerden mee te omschrijven, heeft een andere bijklank dan ‘samenwerking’. Met het oog op het veranderlijke kolonialisme dat Cooper en Stoler opperen, lijkt Robinsons ‘kolonialisme als collaboratie’ een te statische voorstelling van ‘Europeanen’ en ‘inheemsen’ en hun relaties door de tijd heen. Deze term impliceert namelijk een al dan niet gedwongen samenwerkingsverband, gebaseerd op een zekere ongelijkheid ten nadele van Indonesiërs en een beperkte handels- en keuzevrijheid. Wanneer meer aandacht wordt geschonken aan ‘menselijk handelen’, wordt duidelijk dat personen niet slechts onderhevig zijn aan structuren en dat ‘samenwerking’ en ‘collaboratie’ complexe begrippen zijn die niet zomaar in iedere context of voor de omschrijving van elk soort agency bruikbaar zijn.

Hoewel Robinson in zijn bijdrage het bestaan van een wederzijdse relatie van kolonisator-gekoloniseerden bevestigt, typeert hij deze relatie anders dan Cooper en Stoler. Hoewel ‘collaboratie’ ook zeker kan worden opgevat als samenwerking zoals hierboven beschreven en Robinson aangeeft dat hij de term niet op een negatieve manier gebruikt, lijkt hij er gezien zijn ideeën over koloniale relaties en imperialisme toch iets anders mee te impliceren.41

Robinson stelt namelijk dat de ‘collaboratie’ plaatsvond tussen Europeanen en inheemse groepen42 of personen uit verschillende lagen van de bevolking die optraden als bemiddelaars tussen Europeanen en het inheemse politieke en economische systeem, door hem aangeduid als lokale collaborerende groepen. Volgens Robinson is dit mechanisme van de Europese overheersing van de niet-Europese wereld een belangrijk analysemiddel bij het vinden van nieuwe imperialismetheorieën. De aard van dit collaborerende mechanisme zou bepalen of een land onafhankelijk bleef of onder Europese overheersing zou komen.43 Een bepalende factor hiervoor was de mate van ‘Europeesheid’ van de ‘collaborateurs’, hoe minder Europees, des te moeilijker een land onder Europese overheersing kon komen zonder Europese interventie, aldus Robinson. De institutionele, economische en politieke toestand in een land werd ook gemeten aan de hand van Europese waarden. Wanneer er ‘gaten’ zaten in deze factoren, zoals een te lage industriële output, waardoor bijvoorbeeld

41 R. Robinson, ‘Non-European foundations of European imperialism: sketch for a theory of collaboration’, in: R.

Owen & B. Sutcliffe (red.), Studies in the theory of imperialism (New York 1976) 120.

42

Dergelijke groepen konden volgens Robinson bestaan uit heersende elites, landheren of kooplieden, maar ook personen uit andere lagen van de bevolking; Robinson, ‘Non-European foundations’, 141.

43

(23)

23

economische ‘collaboratie’ niet mogelijk was, zorgde de hamer van de Europese interventie er via externe politieke druk wel voor dat dit voor elkaar kwam en het Europese doel van economische ‘samenwerking’ werd verwezenlijkt. Robinson noemt dit de ‘imperial take-over’.44

Van oprechte ‘wederzijdse en interconnectieve samenwerking’ was hierbij echter geen sprake, aangezien Europese interventie volgens Robinson noodzakelijk was om de ‘collaboratie’ te verwezenlijken. Europa en de ‘collaborateurs’ gebruikten elkaar min of meer om hun doelen te bereiken. Wanneer een Europese overheerser economisch gewin nastreefde, werden inheemse ‘collaborateurs’ gekozen die dit mogelijk konden maken, desnoods met externe Europese hulp. Aangezien de Europese overheerser in deze gevallen het politieke en economische overwicht had, speelden de ‘collaborateurs’ een Europese rol die bovenal Europese doelen moest verwezenlijken en niet zozeer hun eigen doelen. In gevallen waarin er maar één vertegenwoordiger van de Europese expansiemissie aanwezig was in een land, zoals een missionaris, kon het collaborerende mechanisme zijn werk minder goed doen doordat de missionaris bijvoorbeeld geen grote industriële macht achter zich had. Inheemse hoofden gebruikten de missionaris dan om hun eigen positie in de lokale politiek te versterken, door hem allerlei ‘belangrijke’ baantjes te geven. De missionaris dacht waarschijnlijk meer zieltjes te kunnen winnen met dit werk, maar in plaats van een Europese rol te spelen met Europese doelen, speelde hij een rol die hem werd toegeschreven en gedefinieerd door de lokale samenleving.45

Robinson beschrijft een ‘collaboratie’ die erg beperkt was en eigenlijk bleef hangen tussen de twee categorieën ‘Europese overheersers’ en ‘collaborateurs’, zonder dat daarbij echt sprake was van wederzijdse beïnvloeding of ‘interconnectiviteit’. De ‘collaboratie’ lijkt eerder een statische toestand te zijn geweest, gedomineerd en gedefinieerd door Europese waarden en factoren, waarin ‘collaborateurs’ pionnen waren van het Europese en imperialistische machtsspel. Vreemd genoeg stelt Robinson wel dat bij het zoeken naar nieuwe theorieën over imperialisme niet gekeken moet worden vanuit Europa, zoals in ‘oude’ imperialisme theorieën, maar naar de landen zelf die overheerst werden. Toch gaat hij uit van een schijnbaar ‘overdraagbaar Europees waardenpakket’ wanneer hij kijkt naar overheerste landen en volkeren.

44 Robinson, ‘Non-European foundations’, 129-130. 45

(24)

24

Hoewel Robinson de inheemse bevolking en collaborerende groepen niet zozeer voorstelt als passief en er zeker sprake was van een bepaald soort ‘wederzijdse’ relatie, is deze van een andere orde dan de ‘interconnectieve’ en gemengde relatie die Cooper en Stoler later omschreven. Waar zij kolonialisme in de jaren negentig meer als cultuur benaderden en kolonisator en gekoloniseerden eerder als één geheel analyseerden, waarschijnlijk onder invloed van de ‘cultural turn’, was Robinson, schrijvend in de jaren zeventig, meer vanuit een sociologische hoek aan het analyseren. Robinson behandelde kolonisator en gekoloniseerden als aparte structuren die weliswaar een relatie met elkaar aan konden gaan, maar waarbij hij ‘Europese macht’ en ‘inheems volk’ als aparte categorieën blijft zien waardoor hij onbedoeld toch Eurocentristisch is door collaboratieve elites in termen van Europeesheid te beschrijven en de kolonie niet als een nieuwe, aparte categorie te zien.

De agency die uit Robinsons typering van samenwerking naar voren komt is misschien niet gewelddadig, maar is zeker niet de meest geschikte om koloniale relaties mee te omschrijven vanwege het Eurocentrisme dat ermee gemoeid is. De agency die naar voren komt uit de ‘Indonesische samenwerking’ lijkt dan ook een genuanceerder en ten opzichte van de Indonesische bevolking ‘eerlijker’ manier om de Indonesisch-Nederlandse relatie te beschrijven.

Het corps Binnenlands Bestuur in structuur: het werk van G. Zijlmans

In het geval van Nederlands-Indië is na 1945 hoofdzakelijk aandacht geweest voor agency in de vorm van geweld. Socioloog en historicus Govert Zijlmans schreef het enige sluitende werk over het ambtenarenapparaat in Nederlands-Indië na 1945 en noemde de samenwerking met Indonesische ambtenaren, maar besteedde hierbij geen aandacht aan Indonesische agency binnen de ordehandhaving en aan de aard van de genoemde samenwerking. Toch is zijn werk hier van belang om te bespreken omdat het in het licht van ‘koloniale agency’ en repertoires belangrijke vragen oproept.

In zijn omvangrijke proefschrift schrijft Zijlmans over de ‘eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst op Java’ in de periode 1945-1950, maar ook de vooroorlogse bestuurlijke situatie komt uitgebreid aan bod. Hoewel zijn boek zeer informatief is en veel inzicht geeft in het functioneren en de organisatie van het ambtelijke apparaat op Java voor en na 1945, legt Zijlmans een sterke nadruk op de structuur van het corps Binnenlands

(25)

25

Bestuur en diens aanpassing aan veranderende omstandigheden.46 Zijn sociologische methodologie en terminologie zijn begrijpelijk, maar zorgen ervoor dat zijn bronnenanalyse beperkt blijft met betrekking tot het Indonesische aandeel in het bestuur.

‘Nog meer dan voorheen – zo wordt gemeld – zijn Indonesische bestuurders en andere ambtenaren die met het Nederlands gezag samenwerken, het slachtoffer van “moord” en “ontvoering”’, stelt Zijlmans over Priangan, Malang en regentschap Semarang. Vanwege zulke dreigingen nam volgens Zijlmans in het algemeen de bereidheid bij de Indonesische ambtenaren en politici af ‘om met het Nederlandse gezag te blijven of te gaan samenwerken (zo die bereidheid al bestaat), op zijn standplaats te blijven of op tournee te gaan.’47 Zijlmans trekt deze conclusies uit rapporten betreffende misdaadcijfers in verschillende regentschappen. Hierbij stelt hij jammer genoeg verder geen vragen die te maken hebben met keuzes en strategieën van Indonesische ambtenaren.48

Zijlmans geeft bijvoorbeeld niet aan wat de aard was van de samenwerking tussen die ambtenaren en het Nederlands gezag en hij vraagt zich ook niet af hoe deze tot stand kon zijn gekomen. Het gevaar van samenwerking met de kolonisator was ongetwijfeld reëel voor veel Indonesiërs en velen zullen zeker hebben afgezien van een baan bij de Nederlands-Indische staat, maar tegelijkertijd werkten veel Indonesiërs in verschillende functies gewoon door, ondanks allerlei dreigingen. Sterker nog, in 1948 verzochten verscheidene djaksa’s (Indonesische Officiers van Justitie) van de rechtbanken in Probolinggo en Djember op Oost-Java bijvoorbeeld om vuurwapens voor eigen beveiliging en kregen die ook, zodat zij hun werk konden voortzetten.49 Hier was niet alleen sprake van doorwerken, maar zelfs van een actieve verdediging tegen de levensgevaarlijke oorlogssituatie.

De vraag is dan ook of andere, wellicht meer persoonlijke oorzaken, ook een rol kunnen hebben gespeeld bij de ‘bereidheid’ die bestond bij Indonesische ambtenaren om te werken voor het koloniale bestuur. Zijlmans legt hier immers de nadruk op slechts één

46 C. Fasseur, ‘Recensie van G.C. Zijlmans, Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst. Het corps

binnenlands bestuur op Java 1945-1950’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 103 2 (1988) 303-305.

47 G. Zijlmans, Eindstrijd en ondergang van de Indische bestuursdienst: het corps binnenlands bestuur op Java,

1945-1950 (Proefschrift Rotterdam 1985) 88-89.

48

Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, 89-93 & 333-335.

49

NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr.1273, Brief van de Vertegenwoordiger van de Procureur-Generaal bij de Regeringscommissaris voor Bestuursaangelegenheden voor Oost-Java, de la Parra, aan de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië te Batavia-Centrum, No. 288/dlP/S., verslag dienstreis Mrs. de la Parra en Veldhuis van 5 t/m 9 januari 1948, Soerabaja, 10 januari 1948.

(26)

26

factor, namelijk dreiging van ‘moord’ en ‘ontvoering’, die de bereidheid van Indonesiërs om tot het ambtenarenapparaat toe te treden grotendeels zouden bepalen, maar ‘algemene’ bereidheid zegt feitelijk niet zo veel over een archipel waar de lokale verscheidenheid erg groot was. De lokale bereidheid op Sumatra kan enigszins anders zijn geweest dan die op Java, zelfs verschillend per provincie en regentschap. Criminaliteitscijfers per residentie of regentschap zeggen lang niet alles over de lokale bereidheid van ambtenaren.

In 1947 werd er geëxperimenteerd met zogenaamde ‘proeftuinen’, zo beschrijft Zijlmans, om het bestuur in nieuw bezet gebied voort te zetten. Hierbij was het eigenlijk de bedoeling dat het aanwezige Republikeins bestuur in functie werd gelaten en dat Nederlandse Binnenlands Bestuursambtenaren, die waren meegereisd met de troepen als vertegenwoordigers van de Recomba’s50, slechts adviserend zouden optreden. Maar veelal kwam er vroegtijdig een einde aan deze experimenten en kwam het uiteindelijk neer op een Nederlandse overname en reconstructie van het bestuur, waarbij Binnenlands Bestuursambtenaren een beroep deden op Republikeinse ambtenaren om samen te werken met de Nederlanders.51

De Republikeinse ambtenaren reageerden plaatselijk zeer verschillend: aan de ene kant waren zij direct bereid mee te werken of om in gouvernementsdienst te treden. Aan de andere kant stellen ‘stellen velen - naar verluid dikwijls de meeste bekwamen – zich aanvankelijk gereserveerd op.’52 Deze ambtenaren verzetten zich vooral tegen het idee over te gaan in ‘Algemene Overheidsdienst’ omdat zij dit beschouwden als gewoon een andere naam voor het Nederlands-Indische koloniale gouvernement. Indiensttreding was hiermee voor hen verraad aan de Republikeinse zaak, aldus Zijlmans. ‘Zij zijn pas bereid orders van het Nederlandse gezag te aanvaarden en die van de Republikeinse regering naast zich neer te leggen als van hen niet de duidelijke uitspraak wordt verlangd dat zij zich in ideologische zin van de Republiek afwenden.’53

Zijlmans problematiseert hiermee de ‘inschakeling van Republikeinse ambtenaren’ voor het binnenlands bestuur, maar zegt helaas niets over de mogelijke motieven en strategieën van Indonesiërs die achter weigering van dienst of acceptatie ervan konden

50

Regeringscommissaris voor Bestuursaangelegenheden.

51

Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, 50, 59 & 290.

52 Ibidem, 59 & 290. 53

(27)

27

zitten. Daarnaast gaat hij ook niet in op wat republikanisme54 voor verschillende Indonesische ambtenaren kon betekenen en lijkt Zijlmans de opvattingen van de door hem geïnterviewde Nederlandse ambtenaren daarover, over te nemen.55 Hierdoor wordt niet duidelijk om welke redenen Indonesische ambtenaren ondanks hun ‘republikeinse motieven’ toch voor de Nederlanders werkten en of sabotage en infiltratie de enige doelen waren van dergelijke ambtenaren. De door Zijlmans beschreven pogingen van het Republikeinse bestuur om via intimidatie en propaganda ‘coöperatief ingestelde ambtenaren’ te bewegen tot sabotage en infiltratie, geeft aan dat dit alles behalve vanzelfsprekend was voor die ambtenaren op het moment dat ze in Nederlandse dienst traden.56

Van Nederlandse zijde rijst de vraag óf Republikeinse sympathieën óf een tekort aan ambtenaren zwaarder woog bij de selectie van bestuurspersoneel. Zijlmans stelt dat het bestaan van Republikeinse sympathieën bij ambtenaren eigenlijk onacceptabel was voor het Nederlands-Indische bestuur, maar beweert ook dat er een beroep werd gedaan op Republikeinse ambtenaren voor de reconstructie van het bestuur.57 Hier bestaat niet alleen een spanning tussen beide beweringen, ook voor de Nederlandse bestuurders was dit destijds duidelijk een dilemma. Maar ook Indonesische ambtenaren met Republikeinse sympathieën in door Nederland bezet gebied stonden voor een lastige beslissing, namelijk in Nederlandse dienst de Republikeinse doelen ‘tegenwerken’ en betaald krijgen of hun levensonderhoud riskeren. Voor Indonesiërs met minder sterke republikeinse sympathieën zal dit dilemma niet in die mate een rol hebben gespeeld. Het Nederlands-Indische bestuur en Indonesische ambtenaren zijn dus uit noodzaak nader tot elkaar gekomen, beiden hebben moeten geven en nemen waardoor er uiteindelijk een nieuw repertoire ontstond: onwaarschijnlijke samenwerking tussen twee elkaar expliciet wantrouwende partijen.

Zoals eerder gezegd lijkt Zijlmans de informatie die hij heeft verkregen uit archiefbronnen en interviews met oude bestuursambtenaren klakkeloos over te nemen, zonder enige vorm van bronnenkritiek. In zijn beschrijvende verhaaltrant is er nauwelijks sprake van diepgaande analyses van de beschreven informatie, noch van de bronnen

54 Met ‘republikanisme’ en ‘republikeins’ wil ik overtuigingen aanduiden die weliswaar gaan over vrijheid en

dekolonisatie, maar breder zijn dan de ideologie van de Republik Indonesia en dus niet alleen de politiek die hiermee geassocieerd wordt betreffen. Voor deze laatste gevallen gebruik ik de term ‘Republikeins’, met een hoofdletter.

55

Zijlmans heeft 138 oud-BB’ers geïnterviewd die minstens een half jaar werkzaam waren bij het BB op Java; Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, 19; C. Fasseur, ‘Recensie van G.C. Zijlmans’, 303-305.

56 Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, 59-60. 57

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Door de rol van feedback in het leren van studenten te verkennen, en vragen te stellen over welke proces- sen gaande zijn bij studenten tijdens het ontvangen van feedback en

(follo w with pertinent details).. Conlacl COl/rles;es.. DELINEATION OF THE STATUS QUO LINE. ng · delineation is subtnitted uf th e territory occ upied by th e

In de proeven was de stikstofwerking van MC praktisch 100 % en waren de resultaten van de verschillende beoordelingen en de opbrengst en kwaliteit vergelijkbaar met de

Vanaf 1950 werden de burgerslachtoffers impliciet herkend in het Gideonmonument – de belangrijkste lieu de mémoire rondom de oorlog – maar pas in de jaren

Tegelijkertijd kan er aan de burgers duidelijk gemaakt worden wat de tolerantiegrenzen zijn en kunnen deze actief gehandhaafd worden zonder dat grootschalige, meer

Tu1661 EUS-guided needle- based confocal laser endomicroscopy (nCLE): preliminary results from a prospective, multicenter study of pancreatic cystic lesions. PWE-210 needle-based

toeschouwer die keek naar de prachtige erestoet, de majestueuze kleding van de deelnemers of het indrukwekkende toneel. Dat is jammer, want daar draaiden Blijde Inkomsten voor