• No results found

‘Indien men er niet in slaagt de extremistische kernen volkomen onschadelijk te maken, blijft, nu de massa' s eenmaal in beweging zijn gebracht, men voortdurend bedreiging van de orde en veiligheid houden. Deze bedreiging wordt niet weggenomen door militaire successen en bezetting van Java

alleen: daartoe is bovendien nodig een tot de diepste lagen der maatschappij indringend gezagsapparaat dat in hoofdzaak uit Indonesiërs bestaat en waarvoor de medewerking der Indonesiërs een essentieel element is. Aangezien, wil men niet zelf in een soort van politiestaat vervallen, dit gezagsapparaat niet te groot mag zijn en niet met te gewelddadige methoden mag

werken, is een soort van algemeene medewerking der bevolking aan de gevestigde orde een voorwaarde voor het behoud van deze orde.’– Directeur van het kabinet van de Luitenant

Gouverneur-Generaal, P.J.A. Idenburg 10 november 1945.114

Wilde Nederlands-Indië niet veranderen in een politiestaat, dan was, volgens P.J.A. Idenburg, Directeur van het kabinet van Luitenant Gouverneur-Generaal Van Mook, de medewerking van Indonesiërs ‘essentieel’ voor de (weder)opbouw van het binnenlands bestuur en de ordehandhaving na 1945. In dit geval moet de vraag worden gesteld hoe de verschillende ‘actoren’, die een rol speelden in de ordehandhaving, dit dan precies samen konden bereiken. Het is duidelijk geworden dat Indonesiërs samenwerking met Nederlanders in verschillende vormen niet uitsloten. Dat hierbij ook sprake kon zijn van Indonesiërs met republikeinse gezindheid of in Republikeinse dienst waren en hun medewerking verleenden, is misschien verrassend. Indonesiërs baanden echter hun eigen weg in de geschiedenis en probeerden met hun eigen strategieën bepaalde doelen te bereiken. Hun toekomst werd niet slechts bepaald door de handelingen en besluiten van het Nederlands-Indische bestuur, maar ook door de keuzes die zij zelf konden maken binnen de ‘koloniale structuur’.

114

Officiële Bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische Betrekkingen 1945-1950. S.L. van der Wal, P.J. Drooglever en M.J.B. Schouten (ed.) (… dln; ’s-Gravenhage, 1971/…), deel 2, 27.Nota van de directeur van het kabinet van de It. gouverneur-generaal (Idenburg), 10 nov. 1945.

50

Het is duidelijk geworden dat Nederlanders niet bepaald een dominante positie konden innemen binnen de Indonesisch-Nederlandse samenwerking en dat zij Indonesiërs, zoals Idenburg in november 1945 al aangaf, ook niet konden dwingen. Nederlandse civiele ambtenaren probeerden juist, ook vanwege hun positie tegenover militairen (die vaak voor problemen zorgden), op een meer subtiele manier met Indonesiërs om te gaan en een welwillende houding tegenover hen aan te nemen. Niet in de laatste plaats omdat Indonesiërs nodig waren voor de wederopbouw van de bestuursvoering. De veranderingen binnen de samenleving na 1945 hadden namelijk duidelijk gemaakt dat oude bestuurspraktijken niet altijd meer even bruikbaar waren. Onzekerheden over het eigen functioneren noopte het bestuur tot het doen van aanpassingen in de bestuursvoering en wellicht het ontstaan van nieuwe vormen van bestuur. Epistemic anxieties bij het Nederlands-Indische bestuur leidden dus tot de aanpassing en het ontstaan van nieuwe repertoires, ook bij Indonesiërs.

Binnen de Indonesisch-Nederlandse samenwerking hadden Indonesiërs verschillende rollen in de vorm van bepaalde functies. Door te kijken naar de verschillende ‘kanalen’ waardoor en manieren waarop Indonesiërs dergelijke banen binnen het civiele bestuur konden verkrijgen en te reflecteren op de verschillende strategieën die ze hiervoor konden toepassen, manifesteert Indonesische agency zich duidelijk. Indonesiërs konden hun repertoires dan ook aanpassen of nieuwe ‘uitvinden’ om gewenste doelen te bereiken, ook wanneer bepaalde strategieën ‘verkeerd’ leken uit te pakken.

Wanneer Indonesiërs een betrekking binnen de civiele ordehandhaving hadden gevonden, beschouw ik dat als het resultaat van een bepaalde gevolgde strategie en onderdeel van een repertoire. Dit houdt in dat andere Indonesiërs, buiten de door mij geciteerde gevallen en waarvan ik geen archiefmateriaal ben tegengekomen, ook dergelijke strategieën kunnen hebben gevolgd om civiele banen te verkrijgen en dat er dus bepaalde ‘sets’ van repertoires kunnen hebben bestaan waar uit ‘geput’ werd.

Hierbij moet worden opgemerkt dat ik ‘samenwerking’ dus niet als enige vorm van agency zie en dat dit niet de enige mogelijkheid was voor Indonesiërs om hun doelen te bereiken in deze periode. Er zullen dus nog vele andere repertoires hebben bestaan die hier niet aan bod komen. Daarnaast zal ik ook bekijken hoe Indonesiërs in de hoedanigheid van hun functies dan eigenlijk samen met Nederlanders de ordehandhaving konden opbouwen en handhaven op Java en Sumatra. Vanwege de Nederlandse en ‘koloniale’ aard van de

51

bronnen uit het archief van de Procureur-Generaal, moet deze scriptie wel beschouwd worden als een eerste aanzet voor vervolgonderzoek naar niet-gewelddadige Indonesische agency in de periode tussen 1945 en 1949.

Indonesische agency manifesteert zich echter niet wanneer gebruik wordt gemaakt van een bepaalde terminologie om de Indonesisch-Nederlandse verhoudingen mee te beschrijven, zowel in de jaren na 1945 zelf als in de latere historiografie hierover. Zijlmans bespreekt bijvoorbeeld wel de samenwerking tussen Nederlandse en Indonesische ambtenaren, maar beschrijft dit vooral in termen van de ‘inschakeling’ en ‘aanstelling’ van Indonesische ambtenaren en het inheemse bestuur.115 Dit suggereert een nogal eenzijdige relatie waarin het Nederlands-Indische bestuur de enige initiator zou zijn geweest die Indonesiërs wist te overreden hun medewerking te verlenen om Nederlandse doelstellingen te verwezenlijken.

Dat het ook anders kan, komt naar voren uit een brief uit 1947 van Mr. de la Parra, Officier van Justitie bij het landgerecht te Soerabaja, aan de Procureur-Generaal waarin hij meedeelde dat Mr. Mas Masmoein Soerohamiprodjo wilde worden overgeplaatst naar aanleiding van een tegen hem geuite bedreiging vanwege zijn indiensttreding bij het Nederlands-Indisch bestuur. Hoewel wellicht verwacht zou worden dat De la Parra zijn Substituut-Officier van Justitie (tevens Substituut-Auditeur-militair bij den Temporairen Krijgsraad) niet zou laten gaan, blijkt het Nederlandse dienstbelang in dit geval niet doorslaggevend te zijn. Zo schrijft De la Parra: ‘Het is mij duidelijk, dat, waar zoo eenigszins mogelijk aan het door Mr. Masmoein geuite verlangen gevolg behoort te worden gegeven, het vertrek van Mr. Masmoein voor het onder mijne leiding staand parket een zeer ernstig verlies beteekent. Niettemin ben ik van meening het door Mr. Masmoein gedane verzoek in verband met zijne particuliere belangen, die naar mijn inzien in dit geval moeten praevaleeren boven het dienstbelang, van harte te moeten ondersteunen’.116

De la Parra steunt Masmoeins verzoek dus voor overplaatsing naar Nederland of Oost-Indonesië, ondanks dat diens vertrek een ernstig verlies zou betekenen voor het parket waar De la Parra de leiding over heeft. Ook de Procureur-Generaal geeft zijn goedkeuring

115

Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, bijvoorbeeld 210 & 220.

116

NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr. 1272, Brief van de Officier van Justitie bij het Landgerecht te Soerabaja, de la Parra, aan de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, No. 5285/dlP/L. Geheim-Eigenhandig, Inzake Mr. Mas Masmoein Soerohamiprodjo, Soerabaja, 11 april 1947.

52

voor de overplaatsing van Masmoein.117 In dit geval wordt er geen Nederlandse doelstelling verwezenlijkt, maar een persoonlijke wens van een Indonesiër waardoor dit dus niet alleen blijk geeft van het bestaan van een meer welwillende houding van Nederlandse ambtenaren tegenover Indonesiërs, maar ook aangeeft dat Indonesiërs zelf verzoeken konden doen met betrekking tot hun functie waarmee de bestaande, niet-eenzijdige samenwerking tot een einde kon komen.

Mr. Masmoein begon in 1946 als Commissaris van Politie bij De la Parra en maakte al vrij snel de ‘overgang naar de rechterlijke macht’, als Substituut-Officier van Justitie.118 Hoewel hij dus een stapje omhoog is gegaan op de carrièreladder, is helaas onduidelijk hoe Masmoein in eerste instantie Commissaris van Politie is geworden. Hij kan via een eerder beklede vooroorlogse betrekking bij het civiele bestuur zijn functie als Commissaris van Politie hebben verworven, maar hij kan misschien ook hebben gesolliciteerd op deze functie. Een kijkje in de krant geeft namelijk aan dat soortgelijke civiele betrekkingen ook in vacatureadvertenties in de krant te vinden waren. Op 26 april 1948 staat er in Het Dagblad: ‘Het Hoofd van de Dienst der Algemene Politie roept gegadigden op voor de tijdelijke betrekking van: Commissaris van Politie v.s.d, Inspecteur van Politie v.s.d, bij de Inspectie van de ondernemingswachten op Java en in Noord-Sumatra’.119 Algemene vereisten voor de sollicitanten waren onder meer dat ze in militaire dienst moesten zijn geweest, een ‘goed physiek’ hadden en een of meer inheemse talen konden spreken en lezen. De landaard was ‘onverschillig’. Dit geeft aan dat ook Indonesiërs dus konden solliciteren naar civiele functies, ongeacht het feit dat er wel een bepaald diploma of opleiding werd vereist.

Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd dat Indonesiërs die bepaalde functies binnen de civiele ordehandhaving hadden, beschikten over de ‘vereiste’ opleidingen en diploma’s voor hun functie. De praktijk leert echter dat hiervan niet altijd sprake lijkt te zijn geweest. C.M. Donleben, gedelegeerde van de Vertegenwoordiger van de Procureur- Generaal bij de Regeringscommissaris voor Bestuursaangelegenheden voor Oost-Java, meldde in zijn aan de Procureur-Generaal toegezonden verslag van zijn dienstreis in 1948 dat te Kraksaän (Oost-Java), de Daerah Politie niet helemaal naar behoren functioneerde.

117

NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr. 1272, Brief van de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, aan de Directeur van Justitie, No. 1697/B17, Mr. Masmoein Batavia, 21 april 1947.

118

NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr. 1272, Brief van de Officier van Justitie bij het Landgerecht te Soerabaja, De la Parra, aan de Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, No. 5630/dlP/L, Geheim eigenhandig, Inzake Mr. Mas Masmoein Soerohamiprodjo, Soerabaja, 18 april 1947.

119

53

‘Practisch al het recherche-werk bij de Polisi-Daerah te Kraksaän wordt door de Inspecteur van Politie Prawoto verricht. De Chef van genoemd politie-korps, de hoofdinspecteur van politie Nitikoesoemo, is een slappe figuur, van wien geen leiding uitgaat, en bezit overigens weinig politionele ervaring’.120

Mocht Donleben niet hebben overdreven bij deze vaststelling van de ‘onkunde’ van de hoofdinspecteur, dan zou er getwijfeld kunnen worden aan de ‘bekwaamheid’ van hoofdinspecteur Nitikoesoemo en of hij wel aan de gestelde eisen voor dit werk voldeed. Wellicht voldeed hij wel aan de door Nederlanders gestelde eisen op het moment dat hij werd aangenomen, maar bleek later, zoals Donleben opmerkte, dat hij toch niet zo geschikt was voor de functie. Daarnaast kan de hoofdinspecteur misschien toch zijn aangenomen, ondanks dat hij niet voldeed aan de functievereisten omdat van Nederlandse zijde geen andere keus bestond wegens het ontbreken van voldoende gekwalificeerd personeel voor dergelijke functies.121

Ongeacht onder welke omstandigheden Nitikoesoemo precies is aangenomen, bleek hij zelf in ieder geval gekozen te hebben voor de functie van hoofdinspecteur, of hij nu gekwalificeerd was of niet en ongeacht wat hij later niet goed zou doen in Donlebens ogen. Dat Donleben hem afschilderde als een ‘slap figuur’, wil namelijk nog niet zeggen dat Nitikoesoemo niet geïnteresseerd was in de functie of dat hij daadwerkelijk zijn werk verwaarloosde.

Niet alleen bestaande functies stonden open voor sollicitatie, ook opleidingscholen plaatsten advertenties om rekruten te werven voor een betaalde opleiding. In de Nieuwe Courant van 3 juni 1947 stond er onder een aankondiging voor een nieuwe sensationale film, ‘Tarzan’s New York adventures’, een advertentie van de Algemene Politie: ‘Bij de Centrale Kaderschool voor de algemene politie te Batavia zal per 1 augustus a.s. een verkorte cursus geopend worden voor opleiding tot: a. Inspecteur van Politie 2de klasse; b. Hoofdagent van Politie 2de klasse’. Toelatingseisen waren onder meer ‘kennis van het Indonesisch voor niet- Indonesiërs en van het Nederlandsch voor niet-Nederlanders’.122 Indonesiërs konden dus niet alleen via sollicitatie, maar ook via een opleidingschool in het systeem van de

120

NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr. 1273, Brief van de gedelegeerde van de Vertegenwoordiger van de Procureur-Generaal bij de Regeringscommissaris voor Bestuursaangelegenheden voor Oost-Java, C.M.

Donleben, aan Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië te Batavia, No.: -., Reisverslag Mr. Donleben van 28 februari 1948 t/m 18 maart 1948.

121 Zijlmans, Eindstrijd en ondergang, 188. 122

54

ordehandhaving terechtkomen en bijvoorbeeld kiezen voor een opleiding tot Inspecteur of Hoofdagent van Politie. Nederlanders creëerden de vraag omdat ze personeel nodig hadden, waar Indonesiërs al dan niet in konden voorzien op basis van verschillende motieven.

In Nederlands-Indië uitgegeven kranten, zoals Het Dagblad en De Locomotief, stonden vol met allerlei vacatures waaruit Indonesiërs in principe konden kiezen. Dat Indonesiërs kozen voor die ene specifieke baan op dat moment kan wellicht worden verklaard via een aantal factoren. Om te beginnen vermeldden de meeste advertenties de opleidings- en ervaringseisen voor bepaalde functies. Het is dan ook aannemelijk dat opleiding een grote rol speelde voor Indonesiërs die in civiele dienst traden. Zoals eerder aangegeven, kon een bepaalde opleiding hen ook voordeel geven bij het verkrijgen van ander soort werk, zoals de ondernemingswacht. Daarnaast vermeldden veel vacatures de hoogte van het toegekende salaris (of dit zou in overleg worden vastgesteld), of er in huisvesting werd voorzien, eventueel ook voor de gezinnen, of voeding erbij was inbegrepen en welke vooropleiding en taalkennis werden vereist.123 Redenerend vanuit de banenmarkt is het niet vreemd om ervan uit te gaan dat deze punten bij veel sollicitaties naar diverse soorten banen ter sprake zijn gekomen en dus ook doorslaggevend kunnen zijn geweest voor Indonesiërs.

Afhankelijk van welke factoren Indonesiërs voor zichzelf het meest belangrijk achtten, kunnen deze van (doorslaggevend) belang zijn geweest voor de keuze van een civiele functie. Bij de Centrale Kaderschool voor de Algemene Politie werd de leerlingen bijvoorbeeld huisvesting geboden, ook voor hun gezinnen, maar kregen zij ook maandgeld. Wellicht bood een baan bij de politie bijvoorbeeld, gezien de dringende behoefte aan goed geschoold personeel124, ook meer baanzekerheid in vergelijking met betrekkingen bij andere instanties, zoals bij de Douanedienst in Soerabaja waar in 1946 tijdelijke dienstverbanden werden aangeboden.125

123

Bijvoorbeeld, ‘Vacatureadvertentie Commissaris en Inspecteur van Politie v.s.d’, Het Dagblad, 26 april 1948, 4; 'De Suikeronderneming "Bandjaratma" nabij Brebes vraagt voor Directe Indiensttreding een Onder-

Commandant', De Locomotief, 5 februari 1949, 4; 'Vacatureadvertentie Centrale Kaderschool Algemene Politie', Nieuwe Courant, 3 juni 1947, 3.

124 NA, Archief Procureur-Generaal, inv. nr. 107, Verslag van de Commissaris van Politie 1e Kl., naam

onleesbaar, Politiezorg in het gepacifeerde gebied van Zuid-Batavia, Batavia Centrum, 3 mei 1946.

125

'Vacatureadvertentie Centrale Kaderschool Algemene Politie', Nieuwe Courant, 3 juni 1947, 3;

‘Vacatureadvertentie voor tijdelijke dienst bij de Douanedienst te Soerabaja’, Nieuwe Courant, 2 augustus 1946, 2.

55

Naast de naar vacatures speurende Indonesiërs waren er ook ‘die op de eerste aanraking met het Nederlandsche gezag direct en spontaan te kennen hebben gegeven op hun ouden rang verder in dienst der Algemeene Politie te willen treden en daartoe geschikt worden geacht’, aldus een overzicht van de Algemene Politie Noord-Sumatra van na 21 juli 1947.126 Hoewel het zeker mogelijk is dat de Nederlandse Commissaris van Politie die dit document heeft opgesteld lichtelijk kan hebben overdreven in de beschrijving van de ‘Indonesische spontaniteit’ tot samenwerking, geeft dit in ieder geval wederom aan dat Indonesiërs uit zichzelf toenadering konden zoeken tot het civiele bestuur. In dit geval van Noord-Sumatra was het vooroorlogse dienstverband bij de Algemene Politie voor Indonesiërs waarschijnlijk een belangrijke factor om te besluiten tot herintreding.

De opsteller van het overzicht, Commissaris van Politie 2e klasse B. Ossevaarde, gaf een indicatie van hoeveel Indonesiërs direct na het Nederlandse militaire offensief vanaf 21 juli 1947 bij de politie van Noord-Sumatra in diverse rangen herintraden. Hij gaf daarbij niet aan dat ‘de eerste aanraking met het Nederlandsche gezag’ hierdoor waarschijnlijk contact met militairen betrof, wat wellicht ook van invloed kan zijn geweest op de keuzes van deze Indonesiërs.

Ossevaarde vermeldde ook niet of er Indonesiërs waren die ervoor kozen om niet opnieuw in dienst te treden, ondanks een eerder dienstverband. Hoewel de ‘spontaniteit’ van de kant van Indonesiërs hierdoor enigszins in twijfel kan worden getrokken, hebben degenen die hun oude functie bij de Algemene Politie weer oppakten hier hun eigen redenen voor gehad, naast hun eerdere ervaring met de politie. Daarnaast gaf Ossevaarde ook een overzicht van aantallen oud Algemene Politieambtenaren die voor de Republikeinse Politie hadden gewerkt, daar hogere rangen hadden verworven en vervolgens liever bij de Daerah Politie wilden werken. Hieruit kan worden opgemaakt dat het ook goed mogelijk is dat de groep ‘herintreders’ in feite in verband met de Nederlandse militaire successen in de regio gedacht kan hebben dat het simpelweg opportuun zou zijn om in civiele dienst te treden. Dat sommige Indonesiërs daar anders over konden denken, zien we terug in de verschillende Indonesische beslissingen die Ossevaarde ons ‘geeft’ via zijn overzicht, maar

126 NA, Archief Procureur-Generaal, inv. nr. 109, Staat van na 21/7/’47 in het thans bezette gebied in Noord

Sumatra aangetroffen oud Algemeene Politie dienaren, die op de eerste aanraking met het Nederlandsche gezag direct en spontaan te kennen hebben gegeven op hun ouden rang verder in dienst der Algemeen Politie te willen treden en daartoe geschikt worden geacht, voor de opmaak: de Commissaris van Politie 2e Kl., B. Ossevaarde, Medan, 22 oktober 1947.

56

tegelijkertijd bieden die helaas geen uitsluitsel over een dergelijk motief tot indiensttreding.127

Het is echter waarschijnlijk dat de Indonesiërs op Java en Sumatra op zeer verschillende manieren langs geografische en sociale lijnen werden beïnvloed door de militaire acties, waarin ook een erg oud repertoire lag besloten, namelijk het wagen van de kans op een Nederlandse overwinning. Zo beschreef een journalist in augustus 1947, net na de Nederlandse verovering van Madoera, hoe het gehele Republikeinse bestuur en de Republikeinse politiekorpsen hun werk voortzetten voor het Nederlands-Indisch bestuur, maar ook hoe 50 ‘oud-Barisans’, Madoerese hulptroepen van het KNIL, de Nederlanders hadden benaderd om in dienst te treden.

Deze Barisans waren ondervoed en kregen daarom voedsel, wat geen onbelangrijk voordeel was van hun indiensttreding, maar daarnaast vonden de Barisans het ook onbegrijpelijk dat de Republikeinen in dienst mochten blijven onder het Nederlandse gezag. De journalist schreef dat hij geprobeerd had uit te leggen dat de Republikeinen ‘best brave kerels’ konden zijn, maar dat de Barisans dit niet konden begrijpen (waarbij zij als enigszins infantiel werden afgeschilderd).128 Naar alle waarschijnlijkheid vonden de Barisans het echter onacceptabel dat de installatie van het Nederlands-Indische bestuur de sociale verhoudingen niet duidelijk in hun voordeel had beslecht, aangezien de Republikeinen hun posities mochten behouden.

Natuurlijk was het ook mogelijk dat Indonesiërs niet eerder in dienst waren geweest bij het civiele bestuur, maar dat zij daar wel een functie ambieerden, misschien vanwege het veronderstelde ‘prestige’ dat gezagsdragers zichzelf toedichtten129 of simpelweg vanwege een mogelijk hoger salaris dan bij andere betrekkingen. ‘Bekwaamheid’ en ‘loyaliteit’ ten opzichte van het Nederlands-Indische bestuur waren daarbij zeer belangrijke vereisten voor de mogelijkheid tot toetreding, ook voor oudgedienden.130 Gezien herhaalde meldingen van ‘onbekwaamheid’ en Nederlandse twijfels over de loyaliteit van ambtenaren met ‘republikeinse ideeën’, zullen functionarissen echter in verband met de nijpende

127

Bijlagen A, B, D, E & F, bijlage van: NA, Archief Procureur-Generaal, inv.nr. 109, Staat van reeds voor 21 juli 1947 weder tot de Algemeene Politie toegetreden oud Algemeen Politiedienaren door de Commissaris van Politie 2e klasse, B. Ossewaarde, Medan, 15 oktober 1947.

128

'Indrukken uit Madoera. Bangkalan heeft Weinig Geleden', Nieuwe Courant, 13 augustus 1947, 1.