• No results found

Het Nederlandse radicaliseringsbeleid : van salafisme tot terrorisme : een kwalitatief onderzoek naar het discours van Nederlandse veiligheidsdiensten en moslimjongeren rondom radicalisering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Nederlandse radicaliseringsbeleid : van salafisme tot terrorisme : een kwalitatief onderzoek naar het discours van Nederlandse veiligheidsdiensten en moslimjongeren rondom radicalisering"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Nederlandse Radicaliseringsbeleid: van

Salafisme tot Terrorisme

Een kwalitatief onderzoek naar het discours van Nederlandse

veiligheidsdiensten en moslimjongeren rondom radicalisering

Britt Zandstra 10540148

Master Thesis Sociology: General Track Begeleider: Debby Gerritsen

Tweede lezer: Paul Mepschen Amsterdam 8 juli 2019

Inhoudsopgave

Samenvatting ... 1 1. Inleiding ... 4 2. Theoretisch Kader ... 7 2.1 Radicalisering ... 7 2.1.2 Oorzaken radicalisering ... 9

(2)

1

2.3 Religieuze/etnische identiteit ... 15

2.4 Veiligheidsdiscours ... 17

3. Methodologie ... 18

3.1 Critical Discourse Analysis ... 18

3.1.1 Publicaties ... 19 3.1.2 Analyse ... 20 3.2 Interviews ... 21 3.2.1 Operationalisering ... 21 3.2.2 Respondenten ... 22 3.2.3 Analyse ... 23 3.2.4 Ethiek ... 23 4. Resultaten ... 25

4.1 Critical Discourse Analysis ... 25

4.1.1 Benadrukken van de bedreiging van het jihadisme ... 26

4.1.2 Identificeren van de risicogroep ... 27

4.1.3 Problematiseren van geweldloze radicalisering ... 30

4.2 Interviews ... 34

4.2.1: Focus op maatschappelijke en politieke context ... 34

4.2.2 Negatieve vooroordelen over de islam... 38

4.2.3 Angst om als radicaal gezien te worden... 41

4.2.4 Wisselende opvattingen betrekken van moskee ... 46

4.2.5 Radicalisering van gedrag ... 48

5. Vergelijking discoursen ... 51

6. Conclusie/Discussie ... 55

Literatuur ... 58

Bijlage: Interviewguide ... 63

Samenvatting

Voor veel mensen geldt de aanslag op de Twin Towers in New York in 2001 als het begin van de ‘war on terror’. In deze ‘war on terror’ wordt gedoeld op terroristisch geweld in het Westen, dat aanslagplegers claimen in naam van de islam te doen. Dit wordt tegenwoordig ook wel ‘jihadisme’ genoemd. Als gevolg hiervan is ook in Nederland een radicaliseringsbeleid opgesteld, wat ervoor zou moeten zorgen dat radicaliseringsprocessen vroegtijdig gesignaleerd en gemeld worden, om zo de kans op een aanslag in Nederland te

(3)

2

reduceren. Dit beleid richt zich hoofdzakelijk op radicalisering binnen de islam en in het beleid worden moslimjongeren als voornaamste, en vrijwel enige, risicogroep beschouwd.

Het doel van dit onderzoek is om het discours in het Nederlandse radicaliseringsbeleid te vergelijken met de opvattingen van moslimjongeren wat betreft radicalisering. In deze scriptie is dan ook antwoord gegeven op de vraag, hoe verhoudt het discours dat moslimjongeren gebruiken rondom het onderwerp radicalisering zich tot het discours in het Nederlandse radicaliseringsbeleid? Om deze vraag te beantwoorden is eerst een critical discourse analysis uitgevoerd, waarin het raamwerk van het Nederlandse radicaliseringsbeleid en twee publicaties van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst geanalyseerd zijn. Vervolgens zijn acht moslimjongeren van Marokkaanse afkomst geïnterviewd en is daarna in de analyse het discours dat moslimjongeren gebruiken vergeleken met de thema’s die naar voren kwamen in de critical discourse analysis.

Gedurende de critical discourse analysis kwamen drie overkoepelende thema´s naar voren waaruit blijkt dat deze drie publicaties van Nederlandse veiligheidsdiensten voortkomen vanuit een veiligheidsdiscourse. Zo kwam bleek dat in de publicaties continu de dreiging van het jihadisme voor het Westen benadrukt werd, moslimjongeren geïdentificeerd werden als risicogroep en ook geweldloze radicalisering binnen de islamitische ideologie geproblematiseerd werd. Daarnaast werd de oorzaak van radicalisering door de veiligheidsdiensten vooral gezocht in een verminderde individuele weerbaarheid en werden orthodox-islamitische gemeenschappen beschouwd als kweekvijver radicalisering.

Uit de interviews met moslimjongeren kwam naar voren dat de jongeren de oorzaken van radicalisering zochten in de maatschappelijke en politieke context en gaven zij aan dat discriminatie en het onrechtvaardig behandelen van moslims, jongeren ontvankelijk maakt voor radicaal gedachtegoed. Daarnaast zou ook een gebrek aan kennis over de islam ervoor zorgen dat men gevoeliger is voor radicalisering. Verder gaven zij aan als gevolg van de focus op radicalisering binnen de islam, een toename in negatieve vooroordelen te ervaren en gaven zij aan wel eens bang te zijn om als radicaal te worden gezien door hun omgeving. Ook waren zij allen van mening dat de overheid alleen in zou mogen grijpen als iemand overweegt om geweld te gebruiken en zou geweldloze radicalisering volgens hen niet geproblematiseerd mogen worden. Daarnaast waren enkele jongeren van mening dat het betrekken van de moskee bij het radicaliseringsbeleid stigmatiserend zou zijn, terwijl anderen van mening waren dat het tegengaan van radicalisering een verantwoordelijkheid van de moskee is.

Het voornaamste verschil tussen het discours in het Nederlandse radicaliseringsbeleid en het discours wat moslimjongeren gebruiken rondom radicalisering, bleek de veronderstelde

(4)

3

oorzaken van radicalisering te zijn. Zo worden geradicaliseerde individuen door de veiligheidsdiensten vooral beschouwd als daders die als gevolg van hun verminderde individuele weerbaarheid geradicaliseerd zijn. Terwijl zij door jongeren gezien worden als slachtoffer van maatschappelijke problemen die als gevolg van hun gebrek aan kennis over de islam een makkelijke prooi zijn geworden voor een ronselaar.

(5)

4

1. Inleiding

In vrijwel alle literatuur van de afgelopen jaren worden de aanslag van 11 september 2001 op de Twin Towers in New York en de aanslagen daarna in Madrid en Londen gezien als de start van het huidige debat rondom radicalisering en terrorisme in het Westen (Komen, 2013; Notten & Witten, 2011). Deze aanslagen hebben met elkaar gemeen dat de daders claimden de aanslagen te plegen in naam van de islam. Hoewel er in Nederland geen sprake is geweest van een grootschalige aanslag waarbij burgers slachtoffer werden, wordt in de literatuur vaak de moord op filmmaker Theo van Gogh genoemd als voorbeeld van terrorisme als gevolg van radicalisering in Nederland (Murshed & Pavan, 2011). Naar aanleiding hiervan kwam er in Nederland ook veel aandacht voor het begrip ‘radicalisering’ en houdt de Nederlandse Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst zich bezig met het reduceren van de kans op een terroristische aanslag in Nederland (AIVD, 2019). Sinds 2013 richt de AIVD zich daarnaast ook op mensen die vanuit Nederland afreizen naar Syrië om zich daar aan te sluiten bij terreurorganisaties zoals IS. De AIVD stelt namelijk dat deze uitreizigers als zij terugkeren een gevaar zouden kunnen zijn voor de Nederlandse veiligheid en dat de kans dat een teruggekeerde uitreiziger een aanslag pleegt groot is (AIVD, 2019).

Naast de aanpak van de AIVD is er ook door het Ministerie van Justitie en Veiligheid een voorschrift naar gemeentes gestuurd hoe zij op lokaal niveau zouden moeten omgaan met radicalisering. Dit voorschrift heet: “Handreiking aanpak van radicalisering en terrorismebestrijding op lokaal niveau” (Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, 2014). Deze handreiking is naar de gemeentes gestuurd als onderdeel van de “Integrale Aanpak Jihadisme” (NCTV, 2014). Hoe dit beleid precies wordt ingevuld is verder aan de gemeentes zelf. Wat opvallend is aan zowel het beeld dat de AIVD schetst op hun site als het beeld dat de NCTV schetst in de handreiking die zij opgesteld hebben, is dat er enkel over radicalisering binnen de islam wordt gesproken. Hoewel radicalisering een proces is dat in elke ideologie kan plaatsvinden, wordt de term zowel door de AIVD als de NCTV als synoniem voor islamitische radicalisering gebruikt. Zowel in de handreiking als op de site van de AIVD wordt gesteld dat “jihadistische bewegingen een substantiële dreiging zijn voor de Nederlandse veiligheid”. Wat hieruit volgt is dat de focus van beide vrijwel geheel ligt op radicalisering binnen de islamitische ideologie terwijl andere vormen van radicalisering, zoals rechtsradicalen of linksradicalen, niet in dit beleid opgenomen worden. Het gevolg van deze probleemstelling is dat het beleid zich vooral richt op de doelgroep die door de AIVD en de

(6)

5

NCTV als risicovol wordt gezien. Volgens hen bestaat deze groep uit jonge mensen die zichzelf als moslim identificeren.

In de handreiking die voor gemeentes is opgesteld is door de NCTV (2014) wordt geclaimd dat het doel van deze aanpak is om mensen die al geradicaliseerd zijn onder toezicht te plaatsen en een poging te doen tot de-radicalisering. Daarnaast is een ander doel om radicalisering te signaleren en te melden. Voor dit laatste wordt de voornaamste verantwoordelijkheid bij de gemeentes gelegd. Gemeentes worden gestimuleerd om “professionals op lokaal niveau” op te leiden om signalen van radicalisering op te vangen en een melding te maken wanneer zij vermoeden dat iemand radicaliseert. Deze professionals worden door de NCTV in deze handleiding “eerstelijnswerkers” en “sleutelfiguren” genoemd en worden omschreven als “rolmodellen van de moslimgemeenschap”. Verder worden gemeentes gestimuleerd om moskeeën te betrekken bij het tegengaan van radicalisering. Zo zouden moskeeën zowel jongeren als ouders moeten informeren over het onderwerp radicalisering en wordt van hen verwacht dat zij een melding maken als zij vermoeden dat iemand radicaliseert.

Hoewel er vaak wordt gesteld dat de oorzaken van radicalisering per individu verschillen, worden moslimjongeren vrijwel altijd als belangrijkste risicogroep genoemd. Beleidsstrategieën die radicalisering tegen moeten gaan, zijn vrijwel altijd gericht op moslimjongeren, aangezien deze groep als ‘gevoelig voor radicalisering’ wordt omschreven (Aiello et al, 2018; Murshed & Pavan, 2011). Een van de belangrijkste redenen waarom jongeren en jongvolwassenen vatbaarder zijn voor radicalisering is, omdat zij vaak nog zoekend zijn naar hun identiteit (Doosje et al, 2013; Verkuyten, 2018). De opvattingen van moslimjongeren wat betreft het onderwerp radicalisering zijn interessant, omdat zij in het beleid als risicogroep worden geportretteerd en omdat zij recent nog door deze fase van het zoeken naar hun eigen (religieuze) identiteit zijn gegaan, of mogelijk nog steeds zoekende zijn. In dit onderzoek zullen daarom ook moslimjongeren geïnterviewd worden over hun opvattingen wat betreft radicalisering en hoe dit beleid wellicht hun zoektocht naar hun religieuze identiteit heeft beïnvloed. Wanneer vinden zij dat iemand radicaliseert en een er melding gemaakt zou moeten worden? Zijn zij wel eens bang om als radicaal gezien te worden? En wat vinden zij van de rol van de moskee in dit beleid?

Tot nu toe is vooral veel onderzoek gedaan naar oorzaken van radicalisering en welke omstandigheden ervoor zorgen dat men vatbaar is voor radicalisering. Echter, het Nederlandse radicaliseringsbeleid is tot op heden nog nauwelijks onderzocht. In deze scriptie zal dan ook onderzoek gedaan worden naar het discours waarop het Nederlandse radicaliseringsbeleid is

(7)

6

gebaseerd en of dit discours overeenkomt met het discours van moslimjongeren wanneer zij het hebben over radicalisering. De vraag waar in dit onderzoek antwoord op gegeven zal worden is, hoe verhoudt het discours dat moslimjongeren gebruiken rondom het onderwerp

radicalisering zich tot het discours in het Nederlandse radicaliseringsbeleid? Deze vraag

wordt door middel van een critical discourse analysis en interviews beantwoord. De critical disourse analysis ging vooraf aan de interviews, om zo een beeld te krijgen van wat door de Nederlandse overheid en veiligheidsdiensten als probleem gesteld wordt en welke oplossingen aangedragen worden. Hierop volgend zijn Marokkaans- Nederlandse moslimjongeren geïnterviewd om een beeld te krijgen van hoe zij denken over de manier waarop er in Nederland met radicalisering wordt omgegaan, wanneer zij van mening zijn dat iemand radicaliseert, wat volgens hen factoren zijn die radicalisering kunnen beïnvloeden en wat zij ervan vinden dat organisaties zoals de moskee betrokken worden in dit beleid.

(8)

7

2. Theoretisch Kader

2.1 Radicalisering

In het voorgaande is al regelmatig de term “radicalisering” voorbijgekomen, het is dan ook een kernbegrip in het Nederlandse radicaliseringsbeleid en dus ook in dit onderzoek. Het is daarom van belang om duidelijk te definiëren wat er precies bedoeld wordt wanneer er gesproken wordt over radicalisering. Zowel Sedgwick (2010) als Githens-Mazer (2012) stellen in hun artikelen dat het van groot belang is dat wanneer men onderzoek doet naar radicalisering deze term eerst gedefinieerd wordt en dat de betekenis ervan niet als vanzelfsprekend wordt beschouwd. Op deze manier moet men proberen te voorkomen het veiligheidsdiscours en terrorismediscours klakkeloos over te nemen in het onderzoek. Wat er precies bedoeld wordt met de term ‘veiligheidsdiscours’ wordt later verder toegelicht.

Wanneer men kijkt naar het gebruik van het woord radicalisering in de afgelopen 50 jaar, valt het op dat dit woord voor 2001 nauwelijks werd gebruikt in de media of overheidsdocumenten. Als de term gebruikt werd, werd meestal een variant van het woord gebruikt namelijk het bijvoeglijk naamwoord “radicale” en deze term werd dan relatief gebruikt (Sedgwick, 2010). Borum (2011) en Sedgwick (2010) hebben beiden onderzoek gedaan naar het gebruik van de term radicalisering de afgelopen jaren in wetenschappelijke literatuur en media en overheidsdocumenten. Zij stellen dat na de aanslagen op de Twin Towers in 2001 een trend te zien is in het veiligheids- en terrorismediscours waarin veel meer gebruik wordt gemaakt van de term radicalisering en dat deze term gebruikt wordt in een absolute zin. Dit houdt in dat de schaal waarop iemand radicaliseert al vast staat, tegenwoordig wordt als vanzelfsprekend geacht dat radicalisering plaatsvindt op de schaal van islam (Borum, 2011; Sedgwick, 2010). Radicalisering houdt in dat geval dus in dat men radicaler wordt binnen de islamitische ideologie. Verder wordt ook de grens tussen geradicaliseerd en gematigd als vanzelfsprekend en objectief gezien, terwijl het ook hier gaat om een grijs gebied en begrippen die vrij voor interpretatie zijn (Sedgwick, 2010). Wat het inhoudt om gematigd te zijn, verschilt over tijd en wat het inhoudt om radicaal te zijn verandert dus mee over tijd.

Dat de schaal waarop radicalisering al vaststaat kan bijvoorbeeld teruggezien worden in het gebruik van de term ‘jihadisme’ in de politiek en media. Voor het gebruik van geweld door geradicaliseerde moslims die religieuze doelen nastreven, wordt vaak de term ‘jihadisme’ gebruikt. Deze term is afgeleid van de islamitische term ‘jihad’, wat vertaald kan worden als ‘een inspanning’, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen een innerlijke

(9)

8

jihad en een uiterlijke jihad. In de koran wordt de term jihad voor meerdere doelen gebruikt, zo wordt over een jihad gesproken wanneer gedoeld wordt op de interne strijd om een zo goed mogelijke moslim te zijn. Daarnaast wordt de term in de koran ook gebruikt wanneer er gesproken wordt over een daad van zelfverdediging als men aangevallen wordt (Awan, 2012). De term wordt tegenwoordig in het Westen vooral geassocieerd met terrorisme en heeft een negatieve connotatie gekregen.

De theorie rondom radicalisering is veelal beïnvloed door theorieën over sociaal-maatschappelijke bewegingen (social movement theory) en door theorieën over politiek geweld (Malthaner, 2017). In deze theorieën ligt de focus vooral op radicalisering van groeperingen als geheel (Della Porta & LaFree, 2012; Crenshaw, 1981). Deze theorieën kwamen voort uit onderzoeken naar sociale groeperingen en politiek geweld in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw. In deze onderzoeken werd hoofdzakelijk gekeken naar waarom groeperingen als geheel extremer werden in hun opvattingen en in sommige gevallen overgingen tot geweld. De oorzaken hiervoor werden vooral gezocht op meso-level en in het grotere politieke en maatschappelijke veld en werden teruggeleid tot grotere politieke conflicten (Crenshaw, 1981; Malthaner, 2017).

In de onderzoeken naar radicalisering na de aanslagen van 9/11, is echter een omslag te zien. Bepaalde inzichten uit de theorieën over sociale bewegingen werden meegenomen, zoals bijvoorbeeld de invloed van persoonlijke relaties op radicalisering. Zo wordt gesteld in de theorie over sociale bewegingen dat de kans dat iemand geweld gebruikt groter is, wanneer deze persoon contact heeft met een individu of leden van een groepering die politiek geweld aanmoedigen (Wiktorowicz, 2005; Sageman, 2004). Verder is er een verschuiving te zien van een focus die vooral gericht was op radicalisering van groeperingen, naar een focus op de radicalisering van individuen (Malthaner, 2017; McCauley & Moskalenzo, 2017). Radicalisering wordt steeds meer gezien als een individueel probleem waarbij een individu extremistische ideeën internaliseert die uiteindelijk zullen leiden tot terrorisme, waarbij ook weinig aandacht wordt besteed aan de politieke en maatschappelijke context (Malthaner, 2017). Malthaner stelt in zijn artikel (2017) dat er in recentere onderzoeken weer meer aandacht komt voor de maatschappelijke en politieke context waarbinnen men radicaliseert.

Verder wordt in de literatuur vaak een onderscheid gemaakt tussen radicalisering van opvattingen en radicalisering van gedrag (Malthaner, 2017; McCauley & Moskalenko, 2017; Borum, 2011). McCauley & Moskalenko (2017) werken dit idee in hun artikel uit aan de hand van twee piramides, waarin één piramide staat voor het proces van het ontwikkelen van extremistische ideologieën en opvattingen en één piramide staat voor het proces van het

(10)

9

bezighouden met terrorisme en gewelddadige extremistische acties. In deze metafoor van piramides kunnen mensen dus in beide piramides stijgen en radicaler worden. Ook is in deze metafoor terug te zien dat de bodem groter is dan de top, oftewel mensen kunnen een wat radicalere mening ontwikkelen, maar lang niet iedereen radicaliseert door tot een extreme ideologie. Wat zij in hun artikel hierbij ook benadrukken is dat, hoewel zij twee aparte piramides beschrijven, dit niet betekent dat deze vormen van radicalisering altijd afzonderlijk van elkaar gebeuren. Wanneer iemands opvattingen radicaliseren, kan iemand vervolgens ook radicaliseren in zijn gedrag, en andersom. Echter, het aantal mensen dat radicaliseert in opvattingen is veel groter dan het aantal mensen dat radicaliseert in gedrag en het radicaliseren van opvattingen gaat in de meeste gevallen dan ook niet gepaard met radicalisering van gedrag (McCauley & Moskalenzo, 2017; Malthaner, 2017).

2.1.2 Oorzaken radicalisering

De onderzoeken die tot op heden gedaan zijn over het onderwerp radicalisering binnen de islam, gingen veelal over de oorzaken van radicalisering. Zoals al eerder benoemd, wordt in deze onderzoeken vaak gezocht naar de oorzaken op het micro-level, bij het individu. Door Veldhuis en Staun (2009) wordt gesteld dat macro-level factoren wel meespelen, maar dat deze niet kunnen verklaren waarom personen radicaliseren. Het zou hier gaan om factoren zoals de politieke verhoudingen van het Westen tot het Midden-Oosten, de relatief lagere sociaaleconomische status van moslims in Westerse landen, institutionele discriminatie van moslims en islamofobie maar ook om fenomenen als globalisering en modernisering. Volgens Veldhuis en Staun gaat het hier om factoren die een milieu creëren waarin mensen kunnen radicaliseren.

De oorzaken van radicalisering die in verschillende publicaties genoemd worden lopen erg uiteen en verschillende onderzoeken vinden verschillende verklarende oorzaken. Verder geldt voor elk onderzoek dat de onderzoekers stellen dat de oorzaken die zij noemen niet altijd tot radicalisering leiden, eerder zijn het oorzaken die ervoor zorgen dat jongeren meer ontvankelijk worden voor radicalisering. Zo deden Slootman en Tillie in 2006 onderzoek naar radicalisering onder moslimjongeren in Amsterdam en zij stelden dat één van de twee belangrijkste oorzaken van radicalisering een orthodoxe geloofsinvulling is. Volgens hen zouden mensen die een orthodoxe visie hebben op de islam zich ook meer zorgen maken over de positie van de islam in de samenleving en zou de kans dat zij dit zich persoonlijk aantrekken groter zijn dan bij mensen die geen orthodoxe invulling aan hun geloof geven. Zij stellen hierbij wel meermaals dat van alle moslims met een orthodoxe geloofsinvulling maar

(11)

10

enkelen zullen radicaliseren. Veldhuis en Staun (2009) stellen daarentegen dat de mate waarin men zich de positie van de islam in de samenleving aantrekt losstaat van de manier hoe men zelf de religie praktiseert.

In veel verschillende onderzoeken kwam terug dat een van de belangrijkste oorzaken van radicalisering onder moslims het ervaren van een onrechtvaardige behandeling zou zijn (Doosje et al, 2013; Slootman & Tillie, 2009; Moghaddam, 2005). Dit bouwt voort op de ‘collective emotions theory’ van Smith (1993). In deze theorie wordt gesteld dat het leidt tot een emotionele reactie wanneer iemand met wie jij je kan identificeren benadeeld wordt. Binnen de islam wordt vaak ook wel gesproken over de ‘ummah’, deze kan beschreven worden als de internationale moslimgemeenschap. Wanneer men zich sterk identificeert met de ummah, leidt dit ertoe dat men verantwoordelijkheid voor en solidariteit met moslims in andere omgevingen voelt (Roy, 2004). Dit kan er ook voor zorgen dat lijden van moslims in het Midden-Oosten zorgt voor reacties van moslims in het Westen (Veldhuis & Staun, 2009). Radicalisering in het Westen kan daarom bijvoorbeeld ook deels veroorzaakt worden door de manier waarop men denkt over de rol van het Westerse overheden in conflicten zoals de Israël-Palestina kwestie en het ervaren van onderdrukking van en geweld tegen moslims in het Midden-Oosten (Slootman & Tillie, 2006). Dit kan ertoe leiden dat sommige moslims ervaren dat moslims wereldwijd worden onderdrukt en daardoor een negatief beeld ontwikkelen van niet-moslims (Doosje et al, 2013).

Naast het ervaren van onrecht tegenover andere moslims, wat zou kunnen leiden tot radicalisering, is ook de eigen ervaring met onrecht een oorzaak van radicalisering die in meerdere onderzoeken genoemd wordt (Schmitt & Maes, 2002; Doosje et al, 2013; Ayden, Fischer & Frey, 2010). Zo zou het volgens Schmitt en Maes (2002) kunnen leiden tot een ontkoppeling van de maatschappij en een sterke focus op de eigen religieuze gemeenschap, wanneer men een achtergestelde positie in de maatschappij en een oneerlijk behandeling ervaart. Wat vervolgens er weer toe zou leiden dat men ontvankelijker is voor radicaal gedachtegoed. Voorbeelden die zij noemen van een oneerlijke behandeling, zijn het gevoel een tweederangsburger in de maatschappij te zijn en een waargenomen dubbele standaard voor moslims in de politiek en de media.

Verder kwam in de verschillende onderzoeken het onderwerp islamofobie ook meerdere malen terug. Murshed en Pavan (2011) stellen dat het leidt tot gevoelens van haat aan de kant van de minderheid, wanneer er veel angst voor de islam en moslims is aan de kant van de meerderheid. Deze dynamiek zou er volgens hen voor zorgen dat men aan de kant van de minderheid minder weerbaar is tegen radicaal gedachtegoed. Connor (2010) stelt in zijn

(12)

11

artikel dat het leidt tot een sterkere identificatie met de religieuze gemeenschap, wanneer men zich minder welkom voelt in de samenleving. Dit zou voor moslimjongeren ook leiden tot strikter religieus gedrag (Güngör et al, 2013). Fenomenen als islamofobie en negatieve beeldvorming van moslims zou er dus toe leiden dat moslimjongeren zich meer gaan identificeren met de eigen religieuze gemeenschap, een negatiever beeld zouden krijgen van de ‘outgroup’ en ontvankelijker zijn voor radicalisering.

Een andere factor die in meerdere onderzoeken naar voren kwam was persoonlijke onzekerheid (Doosje et al, 2013; Hogg, 2000). Wanneer jongeren onzeker zijn over levensvragen en zij twijfels hebben over hun eigen zelfbeeld en hun eigen wereldbeeld, staan zij er meer voor open om antwoorden te krijgen op deze vragen vanuit een radicaal gedachtegoed (Doosje et al, 2013). Volgens Hogg (2000) sluiten jongeren zich vaak aan bij bepaalde groepen om een oplossing te vinden voor hun onzekerheden. De groep geeft hen een duidelijke zingeving en regels over normen en waarden. Dit leidt er vervolgens ook toe dat jongeren zich verdedigend opstellen wat betreft deze groep (Doosje et al, 2013). Persoonlijke onzekerheden kunnen er dus toe leiden dat jongeren open staan voor een radicale ideologie.

Verder werden in enkele onderzoeken ook nog andere mogelijke factoren genoemd, die oorzaken zouden kunnen zijn van radicalisering binnen de islam. Zo zouden hoogopgeleide moslimjongeren eerder vatbaar zijn voor radicalisering dan jongeren met een lagere opleiding, omdat zij zich meer bewust zijn van zaken als institutionele discriminatie en ongelijkheden wat betreft sociaaleconomische status binnen de samenleving (Verkuyten, 2016). Daarnaast zouden zij ook meer te maken krijgen met discriminatie op de arbeidsmarkt (Komen, 2013). Daarnaast zouden ook persoonlijke kenmerken en omstandigheden ertoe kunnen leiden dat men meer ontvankelijk is voor radicale ideeën. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de aanwezigheid van geradicaliseerde personen binnen de familie en vriendengroep, maar ook persoonlijkheidskenmerken, zoals de manier waarop men met tegenslagen in het leven omgaat (Veldhuis & Staun, 2009).

(13)

12 2.2 “Government through communities”

Zoals al eerdergenoemd, maken verschillende Nederlandse gemeentes bij het tegengaan van radicalisering gebruik van sleutelfiguren of eerstelijnswerkers en worden moskeeën in Nederland betrokken bij het signaleren en tegengaan van radicalisering. Eerstelijnswerkers worden in het beleid beschreven als “rolmodellen” uit de islamitische gemeenschap en krijgen opleidingen en cursussen over wat de signalen van radicalisering zijn. Dat rolmodellen van belang zijn bij het tegengaan van geweld en gewelddadig extremisme door jongeren, blijkt onder andere uit onderzoeken van Hurd, Zimmerman en Reischl (2011) en Ellis & Abdi (2017). Hurd et al (2011) stellen in hun artikel dat de kans dat jongeren gewelddadig gedrag vertonen kleiner is, wanneer zij positieve rolmodellen in hun gemeenschap hebben. Daarnaast concluderen Ellis en Abdi (2017) dat wanneer een gemeenschap een grotere weerbaarheid tegen extremistisch geweld heeft, wanneer er in de gemeenschap sterke onderlinge banden zijn. Een voorbeeld dat zij hiervoor geven is de aanwezigheid van rolmodellen in een gemeenschap. Wanneer jongeren zich onzeker voelen over bepaalde maatschappelijke of religieuze onderwerpen hebben zij iemand om vragen te stellen en de mogelijkheid om hun gevoelens te uiten en te bespreken.

Het benaderen van rolmodellen uit de islamitische gemeenschap is vanuit wetenschappelijk oogpunt dus begrijpelijk, aangezien uit onderzoeken blijkt dat zij een belangrijke rol kunnen spelen bij het tegengaan van gewelddadig gedrag. Echter, deze aanpak richt zich daardoor op een grote groep mensen, die volgens de Nederlandse overheid vatbaar zijn voor radicalisering en niet uitsluitend op de kleine groep die al gewelddadige acties wil ondernemen (De Graaff, 2008). Dit preventieve beleid wordt ook wel de “brede benadering” genoemd (De Graaff, 2008; Ragazzi, 2016). Enerzijds kan deze brede benadering als emanciperend gezien worden, de gemeenschap wordt immers betrokken bij de vormgeving van het beleid. Ragazzi (2016) beargumenteert in zijn artikel bijvoorbeeld juist voor het gebruik van eerstelijnswerkers uit de islamitische gemeenschap omdat zij als gemeenschap zelf de kans krijgen om radicalisering tegen te gaan. Volgens hem is dit beleid een voorbeeld van wat Rose (1996) “government through communities”, ofwel regeren door middel van gemeenschappen, noemt. Volgens Rose is het betrekken van gemeenschappen bij beleid en de verantwoordelijkheid voor bepaalde problematiek bij de gemeenschap leggen, een veelgebruikte manier van regeren in moderne samenlevingen. Deze manier zou vooral voor empowerment van de vertegenwoordigers van gemeenschappen zorgen, omdat hun ervaringen en kennis hierin heel kostbaar zijn. De kennis van het moskeebestuur en eerstelijnswerkers kan bijdragen aan het onderscheid maken tussen mensen die een sterk

(14)

13

praktiserende invulling geven aan het geloof en mensen die aan het radicaliseren zijn richting geweld.

Anderzijds wordt in meerdere onderzoeken gesteld dat deze brede benadering ook juist kan leiden tot stigmatisering. Een voorbeeld van hoe emanciperend beleid een stigmatiserende uitwerking kan hebben wordt gegeven door Ghorashi (2010) in haar artikel over de emancipatie van vrouwen met een migratieachtergrond in Nederland. Hoewel dit beleid als doel had om de emancipatie van vrouwen met een migratieachtergrond te stimuleren, leidde het benadrukken van deze groep als “absolute other” ertoe dat zij stigmatisering ervaarden. Ook voor het radicaliseringsbeleid kan dit het geval zijn. Wanneer er continu gesteld wordt dat islamitische jongeren vatbaar zijn voor radicalisering, zonder dat de rol van de grotere politieke context hierin betrokken wordt, kan dit leiden tot stigmatisering van deze groep. De brede benadering kan er ook toe leiden dat de hele islamitische gemeenschap als verdacht wordt beschouwd, omdat het achterliggende idee van dit beleid is dat de islamitische gemeenschap in Nederland verdacht wordt van radicalisering (Vermeulen, 2014). Hiervoor wordt in de literatuur ook wel de term ‘suspect community’ gebruikt. Deze term wordt door Pantazis en Pemberton (2009) als volgt gedefinieerd:

“Een groep binnen de maatschappij die door extra aandacht krijgt van de overheid, als zijnde “problematisch”. Individuen kunnen als gevolg hiervan extra onder politietoezicht komen te staan, niet als gevolg van eigen gedragingen, maar als gevolg van de aanname dat men behoort tot deze subgroep. Ras, etniciteit, religie, klasse, geslacht, accent, kleding of een samenstelling van deze factoren, kunnen bijdragen aan het afbakenen van deze subgroep.” p. 649

Volgens hen zou één van de belangrijkste factoren zijn die bijdragen aan het creëren van een ‘suspect community’ de termen die in de media gebruikt worden om islamitische gemeenschappen te beschrijven. Zij noemen voorbeelden van termen als ‘fundamentalist’ en ‘jihadist’. Het gebruik van deze termen zou het begin zijn van het creëren van een ‘suspect community’.

Volgens Awan (2012) zouden moskeeën een belangrijke rol kunnen spelen in het op gang brengen van maatschappelijke discussies en het bespreken van problemen binnen de samenleving, maar zouden moskeeën niet gebruikt moeten worden als een hulpmiddel van de overheid en veiligheidsdiensten om radicalisering en terrorisme tegen te gaan. Moskeeën zouden als basis volgens hem gewoon een gebedshuis moeten blijven en een plek van

(15)

14

onderwijzen van de gemeenschap. Ook Aziz (2014) stelt dat de belangen van overheidsinstanties en de islamitische gemeenschap niet overeenkomen. Het betrekken van een gemeenschap binnen een beleid zou er volgens haar alleen maar voor zorgen dat het tegengaan van radicalisering ten koste gaat van basisprincipes waar burgers recht op zouden moeten hebben. Het gaat hierbij volgens haar vooral om de vrijheid van godsdienst en de vrijheid om je geloof te mogen praktiseren zonder belemmering van de staat.

Daarnaast stellen Pantazis en Pemberton (2009) dat het betrekken van de islamitische gemeenschap bij het radicaliseringsbeleid ook de indruk kan wekken dat deze gemeenschap verantwoordelijk is voor de problematiek rondom radicalisering. De schuld wordt hen als het ware door de overheid in de schoenen geschoven (Pantazis & Pemberton, 2009). Verder is eerder genoemd dat onder andere uitsluiting en discriminatie ook oorzaken van radicalisering zouden kunnen zijn. Wanneer men stigmatisering als gevolg van dit beleid ervaart, zou het beleid dus ook juist als gevolg kunnen hebben dat men vatbaarder wordt voor radicalisering. In dat geval zou het beleid dus ook een tegengestelde uitwerking kunnen hebben dan waar het beleid voor bedoeld is.

(16)

15 2.3 Religieuze/etnische identiteit

De theorie over het ontwikkelen van een religieuze identiteit komt vooral voort uit de sociale psychologie en de ontwikkelingspsychologie (Stets & Burke, 2000). Identiteit wordt meestal omschreven als de betekenis die een individu aan zichzelf geeft, de groepen waar een individu zichzelf tot rekent en structurele posities van een individu in een maatschappij (Stryker & Burke, 2000). Het vormen van een eigen identiteit is een proces dat vooral plaatsvindt in de pubertijd en het begin van het volwassen leven. Deze tijd wordt door Erikson (1968) beschreven als een tijd van ideologische honger en het streven naar een betekenis en doel van het leven. Het vormen van een religieuze identiteit of juist het afstappen van religie is een proces wat dus vooral in deze tijd van het leven plaatsvindt (Verkuyten, 2012; King & Boyatzis, 2004).

Peek (2005) heeft onderzoek gedaan naar welke factoren van invloed zijn bij het ontwikkelen van een religieuze identiteit. In haar onderzoek richtte zij zich specifiek op het tot stand komen van een religieuze identiteit bij moslimjongeren in Amerika. Zij stelt in haar onderzoek dat de identiteit al van jongs af aan begint wanneer een kind geboren wordt in een islamitisch gezin. De islamitische identiteit wordt door het kind als vanzelfsprekend ervaren en normen worden door het kind geïnternaliseerd voordat zij deze volledig begrijpen. Vervolgens komt het einde van de pubertijd en het begin van het volwassen leven, in deze tijd wordt religie een gekozen identiteit. In deze tijd gaat men zich verdiepen in de religie en kiest men op basis van zelfreflectie of en hoe men invulling geeft aan het geloof. Ook in Nederland is een soortgelijk onderzoek gedaan door Visser-Vogel, Kock, Barnard en Bakker (2015). In dit onderzoek richtten zij zich op moslimjongeren in Nederland en welke bronnen invloed hebben gehad op de totstandkoming van hun religieuze identiteit. In hun onderzoek stelden Visser-Vogel et al. dat de directe sociale omgeving veel invloed heeft op de religieuze ontwikkeling van jongeren, maar dat veel jongeren ook aangaven dat zij zelf veel invloed hadden op de religieuze ontwikkeling. Zij gingen zelf actief op zoek naar informatie, voerden discussies en stelden kritische vragen.

Verder kwam in veel van de theorie over het vormen van een religieuze identiteit door moslimjongeren in Nederland naar voren dat dit vaak ook samenhangt met de etnische identiteit. Volgens Hammond en Warner (1998) bestaan er drie verschillende typen van een etnisch-religieuze identiteit. Zij maken onderscheid tussen een etnische fusie, een etnische religie en een religieuze etniciteit. Bij een etnische fusie gaat het om een etniciteit die gebaseerd is op een religie, bijvoorbeeld de joodse etniciteit. Een etnische religie houdt in dat de etnische identiteit een onderdeel is geworden van de religie, het voorbeeld wat zij geven is

(17)

16

de Griekse-orthodoxe identiteit. Als laatst houdt een religieuze etniciteit in dat de etnische identiteit verbonden wordt met een religie die niet enkel tot de desbetreffende etniciteit behoort. Een voorbeeld hiervan is de Marokkaanse moslimidentiteit. Phalet en Ter Wal (2004) stellen dat voor Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond er sprake is van een religieuze etniciteit, waarin de moslimidentiteit gekoppeld wordt aan de Marokkaanse etnische identiteit. Al in 1996 schreef Bloul over de ‘etnisering van de islam’, hiermee wordt gedoeld op het vermengen van onder andere de Marokkaanse identiteit met de moslimidentiteit.

Dat deze koppeling tussen de religieuze identiteit en de etnische identiteit vaak gemaakt wordt door Nederlanders met een Marokkaanse afkomst, blijkt ook uit een onderzoek van Phalet en Ter Wal. In een onderzoek dat zij in 2004 uitvoerden bleek dat enkel drie procent van Marokkaanse Nederlands zichzelf beschouwt als niet-religieus en de personen die aangaven wel religieus te zijn was in bijna alle gevallen moslim. Het gaat hier dus om de overgrote meerderheid van Marokkaanse Nederlanders die een koppeling maken tussen hun religieuze en etnische identiteit. Een reden voor jongeren om hun religie te koppelen aan hun etnische identiteit, is het samenvallen van de religieuze verschillen met de scheidingslijn die gemaakt wordt tussen Nederlanders met een migratieachtergrond en Nederlanders zonder migratieachtergrond (Phalet & Ter Wal, 2004). Een voorbeeld hiervan is dat Marokkaanse Nederlanders na de aanslagen van 11 september steeds vaker aangesproken worden aan de hand van hun religieuze identiteit (moslim), waar dit eerder vooral was op basis van hun etniciteit (Marokkaan) (Kanmaz, 2003). Ook De Koning (2008) stelt dat in zijn onderzoek de religieuze en etnische identiteit van Marokkaans-Nederlandse jongeren voortdurend door elkaar heen lopen.

In een ander onderzoek van Phalet uit 2003 kwam ook naar voren dat voor tweede generatie Marokkaans-Nederlandse jongeren geldt dat hun etnische-religieuze betrokkenheid veel sterker is dan hun etnische-nationale betrokkenheid. Dit houdt in dat zij zich minder dan hun ouders betrokken voelen bij Marokko, als staat, maar dat zij zich net zoveel als hun ouders betrokken voelen bij de religie in Marokko, namelijk de islam. Voor de tweede en derde generatie Marokkaanse Nederlanders zou de moslimidentiteit daarom steeds belangrijker worden en als ‘identity marker’ worden beschouwd.

(18)

17 2.4 Veiligheidsdiscours

Zoals al eerder benoemd is zou volgens Sedgwick (2010) als Githens-Mazer (2012) voorkomen moeten worden dat wanneer men onderzoek doet naar radicalisering, het veiligheidsdiscours klakkeloos overgenomen wordt. In het artikel van Mythen en Walklate (2008) onderzoeken zij waar dit veiligheidsdiscours wanneer het gaat over islamitisch terrorisme vandaan komt. Dit lichten zij onder andere toe aan de hand van de theorie over de risk society van Beck (2003). Volgens Beck gaat het in Westerse samenlevingen steeds meer over het vermijden van het slechte (o.a. terrorisme en milieuproblemen) dan het verwerven van het goede (o.a. inkomen en gezondheidszorg). In hun artikel lichten Mythen en Walklate toe dat hedendaags islamitisch terrorisme een onderdeel is van de risk society omdat het hier gaat om een waargenomen globale en universele bedreiging. Dit houdt in dat de waargenomen dreiging continu is en dat niemand ervan uitgesloten is. Verder betreft het ook een waargenomen bedreiging waarvan de gevolgen enorm zijn en die vanwege de onvoorspelbaarheid van tijd en plaats moeilijk te beoordelen is in een risk assessment. Het veiligheidsdiscours is dus onderdeel van de risk society en krijgt vorm doordat politici en veiligheidsdiensten een cultuur van angst aanmoedigen en hierdoor wordt het mogelijk gemaakt dat buitengewone veiligheidsmaatregelen genomen worden (Mythen & Walklate, 2008).

Een ander aspect waar rekening mee gehouden moet worden als het gaat om de risk society en het veiligheidsdiscours is dat risico’s en bedreigingen niet objectief zijn. Volgens Furedi (2005) wordt gedefinieerd wat bedreigingen en risico’s zijn aan de hand van culturele normen en waarden. Instituties in een samenleving construeren volgens hem het veiligheidsdiscours en bepalen daarbij ook wat als risico wordt gezien en wat niet. Een onderdeel hiervan is dat groepen geclassificeerd worden aan de hand van risico’s en dat probleemgroepen geïdentificeerd worden (Hudson, 2003; Mythen & Walklate, 2008). Deze risicogroepen worden niet beschouwd als rationele sociale actoren, maar als verdachte gemeenschappen (Hudson, 2003). Twee belangrijke kenmerken van het veiligheidsdiscours zijn dus dat sommige populaties als gevaarlijk en risicovol gedefinieerd worden en dat er buitengewone veiligheidsmaatregelen genomen worden.

(19)

18

3. Methodologie

3.1 Critical Discourse Analysis

Voor de analyse van het discours in het Nederlandse radicaliseringsbeleid werd critical discourse analysis gebruikt als de methodologische basis. Critical discourse analysis (CDA) richt zich op de relatie tussen structuren en strategieën van geschreven en gesproken tekst, en hoe machtsrelaties via geschreven en gesproken tekst gereproduceerd worden (Fairclough, 1992). Binnen CDA wordt discours gezien als een circulair proces waarin sociale normen in een maatschappij opgenomen worden in de teksten die geschreven en gesproken worden in die maatschappij, aangezien deze normen de context vormen waarbinnen teksten geproduceerd worden. Vervolgens hebben deze teksten invloed op de maatschappij doordat de opvattingen van de ontvangers van deze teksten worden beïnvloed (Richard, 2007).

Volgens Fairclough (2010) bestaat CDA uit drie dimensies: ‘text’, ‘discursive practice’ en ‘social practice’. De eerste dimensie, ‘text’, bestaat uit verbale en non-verbale vormen van communicatie. Dit kunnen dus geschreven en gesproken teksten zijn maar ook afbeeldingen. Een analyse van de eerste dimensie richt zich voornamelijk op hoe door middel van woordgebruik en tekstopbouw, het discours vormgegeven wordt. De tweede dimensie, ‘discursive practice’, houdt in de interpretatie van de tekst evenals het tot stand komen van de tekst. Volgens Fairclough wordt een tekst door de ontvanger geïnterpreteerd, wat de opvattingen van deze ontvanger construeert en vervolgens wordt deze interpretatie doorgegeven in de productie van nieuwe tekst. Een tekst moet volgens hem daarom altijd binnen een sociale context geplaatst worden. De derde dimensie, ‘social practice’, bestaat uit de sociale normen en sociale structuren en verhoudingen binnen de maatschappij. De ‘discursive practice’ is onderdeel van de ‘social practice’ en deze worden wederzijds beïnvloed. In CDA wordt als het ware een link gelegd tussen het micro-level en het macro-level. Het onderzoekt hoe de tekst beïnvloed is door bestaande normen en opvattingen in de maatschappij en hoe deze teksten vervolgens de opvattingen van de ontvangers beïnvloeden. De derde dimensie is echter lastig te onderzoeken, aangezien het in de praktijk lastig is om te onderzoeken hoe de maatschappij als geheel beïnvloed wordt, als gevolg van de tekst die onderzocht wordt.

Een analyse van de eerste dimensie richt zich voornamelijk op hoe door middel van woordgebruik en tekstopbouw het discours naar voren komt in de tekst. Een analyse van de tweede dimensie richt zich meer op vanuit welk discours de tekst geschreven is en wat de sociale context is waarbinnen de tekst geproduceerd is. Daarnaast richt deze zich ook op hoe

(20)

19

de tekst geïnterpreteerd wordt door de lezer of luisteraar en hoe dit de opvattingen van de lezer of luisteraar zou kunnen beïnvloeden. Voor dit deel van het onderzoek is gekozen voor de methode van CDA, zoals beschreven door Fairclough (2010), omdat in deze vorm van onderzoek aandacht besteed wordt aan zowel de opvattingen van de schrijver en het discours waarop de tekst gebaseerd is, als hoe dit discours naar voren komt in de tekst en hoe dit de opvattingen van de lezer zou kunnen beïnvloeden.

3.1.1 Publicaties

In dit onderzoek zijn drie publicaties geanalyseerd. De eerste publicatie die geanalyseerd is, is de handreiking die in 2014 vanuit de overheid gestuurd is naar de grootste gemeentes in Nederland, met een uitleg over de problematiek rondom radicalisering en hoe lokale overheden hiermee om zouden moeten gaan. Deze handreiking heet “Handreiking aanpak van radicalisering en terrorismebestrijding op lokaal niveau”. Daarnaast zijn ook twee AIVD-publicaties geanalyseerd, waarvan één uit 2007 genaamd “Radicale dawa in verandering: De opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland” en één uit 2014 genaamd “Transformatie van het jihadisme in Nederland: Zwermdynamiek en nieuwe slagkracht”. Allereerst is besloten om de handreiking te analyseren omdat deze publicatie het raamwerk voor het radicaliseringsbeleid in Nederlandse gemeentes vormt. Deze handreiking is gepubliceerd op de site van de AIVD, NCTV en de Rijksoverheid en is van deze sites gedownload. De manier waarop het probleem in deze publicatie geconstrueerd wordt, heeft dus veel invloed op hoe het beleid uitgewerkt wordt in gemeentes. Een analyse van deze publicatie is daarom van belang voor dit onderzoek. Verder is ervoor gekozen twee AIVD-publicaties te analyseren, omdat de AIVD het belangrijkste onderzoeksorgaan van de overheid is wat betreft radicalisering. De AIVD heeft de afgelopen jaren een paar onderzoeksrapporten gepubliceerd over het onderwerp radicalisering en jihadisme. Veel van deze onderzoeksrapporten van de afgelopen tien jaar gingen over internationaal jihadisme, de oorlog in Syrië en het kalifaat van IS. In deze rapporten werd weinig aandacht besteed aan de situatie in Nederland. Daarom is, aangezien dit onderzoek zich richt op de situatie in Nederland, ervoor gekozen om de twee meest recente publicaties te analyseren die betrekking hebben op Nederland. Deze onderzoeksrapporten zijn gepubliceerd op zowel de site van de AIVD als van de NCTV en zijn van beide sites te downloaden.

(21)

20 3.1.2 Analyse

De drie publicaties zijn geanalyseerd in het programma Atlas.ti en zijn meerdere keren gecodeerd. De eerste keer is gecodeerd op het tekst-niveau, oftewel er werd deze eerste keer vooral gelet op woordkeuze en welke signaalwoorden vooral voorkwamen in de teksten. De tweede keer werd bij het coderen meer gelet op interpretatie, welke processen worden in de teksten beschreven en welke opvattingen en normen komen sterk naar voren in de teksten. Gedurende het coderen werden memo´s geschreven en werd de analyse al deels gedaan. Overigens staan deze twee rondes van coderen niet los van elkaar, veel van de interpretaties zijn gebaseerd op onder andere de woordkeuze en het benadrukken en herhalen van bepaalde termen. Voorbeelden van deze signaalwoorden en terugkerende termen zijn, weerbaarheid, risicogroepen, democratische rechtstaat en gewelddadige jihad.

(22)

21 3.2 Interviews

Het tweede deel van de onderzoeksvraag is beantwoord door middel van een kwalitatief onderzoek. Dit werd gedaan middels diepte-interviews, omdat beoogd werd de individuele opvattingen van de respondenten te beschrijven, zonder beperkingen van vooraf opgestelde categorieën. Voor het kwalitatieve deel van het onderzoek werd gebruik gemaakt van een abductieve benadering zoals deze beschreven wordt in het artikel van Timmermans en Tavory (2012). Deze abductieve onderzoekmethode komt voort uit een interpretivistische benadering waarin men ervan uit gaat dat er niet één realiteit is, maar dat elke sociale actor zijn eigen realiteit construeert en de sociale werkelijkheid voor elk individu verschillend is (Ong, 2012). In dit deel van het onderzoek staat de ervaring van de respondenten centraal en wordt beoogd om hun interpretatie te beschrijven. De abductieve benadering houdt in dat voorafgaande aan het veldwerk er wel een theoretisch kader wordt opgesteld, maar dat de onderzoeker zich wel openstelt voor verrassende inzichten die wellicht gedurende het onderzoek naar voren komen (Timmermans & Tavory, 2012). Verder is het ook van belang dat de onderzoeker gedurende het onderzoek weer terugkeert naar de theorie en blijft lezen (Ong, 2012). Het doel hiervan is om wel vanuit een theoretisch kader te beginnen maar het onderzoek niet te laten leiden door de theorie en open te staan voor nieuwe theoretische inzichten.

Voorafgaande aan de interviews zijn bepaalde punten opgesteld die gedurende de interviews besproken dienden te worden. Daarnaast waren van tevoren ook een paar vragen opgesteld.1 Echter, gedurende de interviews werd ingespeeld op de antwoorden van de respondenten en werden vragen wat aangepast, aan de hand van eerder gegeven antwoorden van de respondenten.

3.2.1 Operationalisering

In de wetenschappelijke literatuur over radicalisering wordt een onderscheid gemaakt tussen radicalisering van opvattingen en radicalisering van gedrag. In de interviews werd aan de jongeren gevraagd wat voor hen de grens is wanneer radicalisering problematisch is en wanneer ingegrepen zou moeten worden. Verder wordt in de literatuur gesteld dat er steeds minder aandacht is voor de politieke en maatschappelijke context en dat meer gekeken wordt vanuit een individualistische benadering. In de interviews werd daarom ook aan jongeren gevraagd wat volgens hun de reden is dat sommige jongeren radicaliseren.

(23)

22

In de literatuur zijn twee tegenovergestelde benaderingen terug te vinden wat betreft het betrekken van moskeeën, en sleutelfiguren en eerstelijnswerkers uit de islamitische gemeenschap. Om erachter te komen of moslimjongeren dit als stigmatiserend of emanciperend ervaren, is daarom aan hen gevraagd wat hun opvattingen zijn over het betrekken van de moskee bij het tegengaan van radicalisering. Er is niet expliciet gevraagd naar de rol van eerstelijnswerkers omdat wellicht niet iedereen geheel op de hoogte is van het bestaan van eerstelijnswerkers in de moskee en deze informatie mogelijk als aanstootgevend beschouwd zou kunnen worden.

3.2.2 Respondenten

Voor het onderzoek werden respondent gezocht tussen 20-26 jaar, die zichzelf identificeren als praktiserend moslim. Al eerder werd benoemd dat een van de redenen waarom in dit onderzoek moslimjongeren geïnterviewd worden, is omdat zij recent nog hun religieuze identiteit hebben moeten vinden. Zij hebben deze ontwikkelingen recent nog doorgemaakt, in een tijd dat er in Nederland veel aandacht is voor de islam en voor radicalisering binnen de islam. Verder is natuurlijk de voornaamste reden dat zij als risicogroep worden beschouwd door de Nederlandse veiligheidsdiensten en binnen het radicaliseringsbeleid.

Voorafgaand aan de interviews was er contact met twee personen die aangaven bereid te zijn tot een interview. Na deze twee interviews zijn de andere respondenten benaderd door middel van “snowball sampling”. In totaal zijn acht respondenten geïnterviewd, waarvan vier mannen en vier vrouwen. Hoewel het geen voorwaarde was voorafgaande aan het onderzoek, waren alle acht de respondenten van tweede of derde generatie Marokkaanse afkomst. De interviews vonden plaats op verschillende locaties, waaronder bij respondenten thuis, op hun werkplek, bij onderwijsinstellingen en in cafés. De opzet van de interviews was dat deze individueel zouden zijn. Echter, twee respondenten gaven aan dat zij zich niet op hun gemak voelden om één op één de interviewer te woord te staan. Daarom is ervoor gekozen hen gelijktijdig te interviewen. De tijdsduur van de interviews varieerden tussen één uur en tweeënhalf uur. Verder was voorafgaand aan de interviews de verwachting dat jongeren genoeg op de hoogte zouden zijn van het onderwerp radicalisering om hier een mening over te vormen, gezien de hoeveelheid aandacht wat het onderwerp radicalisering de afgelopen jaren in de politiek en media heeft gekregen.

(24)

23 Tabel 1: overzicht respondenten

Naam2 Gender Leeftijd

Aïcha Vrouw 22 Halima Vrouw 21 Ilias Man 22 Imane Vrouw 21 Karam Man 25 Khalid Man 26 Layla Vrouw 24 Youssef Man 21 3.2.3 Analyse

De analyse werd gedaan aan de hand van Charmaz’ (2006) haar werk over coderen. Zij beschrijft in haar boek verschillende stappen van coderen, waarbij de eerste stap “initial coding” is. In deze eerste fase van coderen blijft de onderzoeker zo veel mogelijk bij de oorspronkelijke tekst en worden codes uit de oorspronkelijke tekst gehaald. Het is van belang dat er in deze fase nog geen interpretaties gedaan worden. Wanneer de “initial coding” is gedaan, gaat men over naar de fase van “focused coding”. In deze fase wordt gekeken wat terugkerende en overkoepelende codes zijn die gebruikt kunnen worden voor de analyse. Van groot belang in het onderzoek was dat de analyse van de interviews plaatsvond na de critical discourse analysis. In de fase van “focused coding” werd namelijk teruggekeken naar de codes en thema’s die naar voren waren gekomen in de CDA en hier werd ook gedurende de analyse rekening mee gehouden. Om het discours van de jongeren te analyseren, werd gekeken op welke manier zij het probleem framen, om zo te kunnen kijken hoe het discours wat zij gebruiken zich verhoudt tot het discours in het beleid. Daarnaast werd ook gekeken of er wellicht andere interessante inzichten naar voren kwamen. Naast coderen werden ook memo’s gemaakt waarin keuzes voor bepaalde codes werden toegelicht en waarin de analyse al deels begon.

3.2.4 Ethiek

Het onderzoek kende natuurlijk ook enkele ethische bezwaren waar zowel gedurende het veldwerk als tijdens de analyse rekening mee gehouden diende te worden. Allereerst ben ik

(25)

24

als onderzoeker een witte vrouw zonder migratieachtergrond en ben ik daarnaast ook niet religieus. Dit speelt een rol in het onderzoek omdat het voor respondenten lastig zou kunnen om met mij hun ervaringen wat betreft stigmatisering en discriminatie te bespreken. Het gaat hier om gevoelige onderwerpen en ik ben mij hier ook bewust van geweest tijdens het interview en tijdens het coderen. Verder was het ook niet de bedoeling om door middel van dit onderzoek polarisatie te stimuleren, daarom richtten de interviews zich vooral op de ervaringen van respondenten en werd aan de respondenten niet gevraagd om te reageren op beleidsstukken of stukken van de AIVD, die mogelijk aanstootgevend zouden kunnen zijn. Daarnaast is al eerder genoemd dat het terrorisme- en veiligheidsdiscours niet overgenomen dient te worden in dit onderzoek. Dit houdt onder andere in dat bepaalde termen die in dit discours gebruikt worden in relatie tot radicalisering en terrorisme voor de respondenten mogelijk andere betekenissen hebben (bijvoorbeeld jihadisme en salafisme). Ook dient benadrukt te worden voorafgaande aan de interviews dat wanneer de term radicalisering gebruikt wordt, er niet altijd op radicalisering tot terrorisme wordt gedoeld. Verder was het ook van belang dat gedurende het transcriberen van de interviews ook de anonimiteit van de respondenten gewaarborgd werd en is enkel de leeftijd en het gender van de respondenten genoteerd en zijn namen of persoonlijke gegevens, zoals woonplaatsen, niet opgenomen in de transcripties.

(26)

25

4. Resultaten

4.1 Critical Discourse Analysis

Het eerste gedeelte van de analyse richt zich vooral op de dimensie van de “discursive practice”, oftewel het discours waarop de tekst gebaseerd is en wie de documenten geproduceerd heeft. Allereerst is de “Handreiking aanpak van radicalisering en terrorismebestrijding op lokaal niveau” geanalyseerd, dit document is onderdeel van de “Integrale Aanpak Jihadisme” die ook in 2014 werd gestart. Dit actieprogramma werd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en het ministerie van Veiligheid en Justitie (VeJ) voorgedragen in de Tweede Kamer en belangrijk onderdeel hiervan was het versturen van de handreiking naar de grootste gemeentes van Nederland. Echter, deze handreiking is opgesteld door de NCTV, die onderdeel is van het ministerie van VeJ. Hoewel bij het actieprogramma het ministerie van SZW en het ministerie van VeJ beide betrokken zijn, is de handreiking die het raamwerk vormt van het beleid in Nederlandse gemeentes dus opgesteld door een organisatie van het ministerie van VeJ. Het feit dat de NCTV deze handreiking heeft opgesteld heeft wel degelijk invloed op het discours in deze handreiking. Het gaat hier om een organisatie die gericht is op veiligheid en het bestrijden van terrorisme. Zeer waarschijnlijk zal deze tekst dus gebaseerd zijn op een veiligheidsdiscours. Dit geldt ook voor de nieuwe teksten die geproduceerd worden als gevolg van deze handreiking, deze vormt immers het raamwerk voor het beleid in gemeentes en ook in het lokale beleid zal dit veiligheidsdiscours terug te vinden zijn.

De andere twee publicaties zijn geschreven door de AIVD, een organisatie die valt onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Echter gaat het hier om een veiligheidsdienst en is de kans dat ook in deze publicaties een veiligheidsdiscours terug te vinden dus behoorlijk groot. De publicaties van de AIVD hebben een minder directe invloed op lokaal beleid dan de handreiking, maar vormen wel een informatiebron waar ook in de handreiking naar terug verwezen wordt. Op de site van de AIVD wordt gesteld dat “open publicaties zijn bedoeld om context te geven aan bijvoorbeeld overheidsinstanties, lokaal bestuur, politiek, wetenschap en media” (AIVD, 2019). Dat het discours in de publicaties invloed zal hebben op de productie van nieuwe teksten is dan ook zeer waarschijnlijk.

In het tweede deel van de analyse werd gelet op woordkeuze en termen die regelmatig terug kwamen en de manier waarop de problematiek geframed wordt en tot welke interpretaties dit zal leiden. Gedurende de analyse kwamen er drie thema’s naar voren: het

(27)

26

benadrukken van de bedreiging van het jihadisme, het definiëren van een risicogroep en het problematiseren van niet-gewelddadige radicalisering.

4.1.1 Benadrukken van de bedreiging van het jihadisme

Allereerst viel gedurende het coderen op dat de termen “jihadisme” en “bedreiging” regelmatig genoemd werden in alle drie de documenten. In alle drie de documenten wordt de nadruk gelegd op de bedreiging die uitgaat vanuit het jihadisme, zowel op nationaal niveau als internationaal niveau. Zo luidt de eerste zin van de handreiking als volgt:

“De aanpak van radicalisering en terrorisme is één van de belangrijkste thema’s in het internationale en nationale veiligheidsbeleid. Jihadisme vormt op dit moment een substantiële bedreiging voor de nationale veiligheid van Nederland en de internationale rechtsorde.” (NCTV, 2014: 3).

Woorden als “substantiële bedreiging” geven de indruk aan de lezer dat het hier gaat om een objectieve dreiging en niet om een geconstrueerde bedreiging zoals beschreven door Furedi (2005). Ditzelfde geldt voor de aanpak van radicalisering en terrorisme die volgens de NCTV één van de belangrijkste thema’s is wat betreft nationale en internationale veiligheid. Het gaat hier om een geconstrueerd risico, dat door veiligheidsdiensten zelf als belangrijk beschouwd wordt. De manier waarop het hier verwoord wordt, geeft echter de indruk dat het hier om een objectief risico gaat.

Naast de nadruk die gelegd wordt op de dreiging die uitgaat vanuit het jihadisme, wordt ook meermaals nadruk gelegd om de omvang van het jihadisme in Nederland. Zo wordt in de publicatie van de AIVD (2014) meerdere keren gesproken over een enorme groei van het jihadisme in Nederland:

“Maar de burgeroorlog in Syrië is slechts een van de factoren die de plotselinge, explosieve groei van het jihadisme in Nederland teweeg hebben gebracht.” (AIVD, 2014: p.5)

“De aanzuigende werking van het jihadisme in Nederland is dusdanig dat velen in korte tijd van ‘meelopende’ sympathisanten uitgroeien tot keiharde strijders, die in Syrië deelnemen aan gruweldaden als standrechtelijke executies, massamoorden en het onthoofden van tegenstanders.” (AIVD, 2014: p. 29)

(28)

27

Er wordt dus gesproken van een “explosieve” groei zonder dat deze groei aangetoond wordt aan de hand van cijfers over het aantal jihadisten in Nederland. Woordkeuzes als “explosieve groei” en “aanzuigende werking” geven de lezer de indruk dat het hier gaat om grote getalen jihadisten die zich in Nederland organiseren en vanuit Nederland naar Syrië vertrekken, zonder dat er door de AIVD-cijfers worden gegeven die kunnen weergeven wat zij precies bedoelen met een explosieve groei. Ook de beschrijving van een fenomeen waarin volgens de AIVD vele sympathisanten uitgroeien tot keiharde strijders, die vreselijke misdaden begaan in Syrië, wordt niet onderbouwd aan de hand van cijfers. De manier waarop het fenomeen beschreven wordt zorgt ervoor dat er bij de lezer een gevoel van angst aangewakkerd wordt en geeft de lezer de indruk dat het gaat om een groot aantal personen in Nederland. Dit stimuleren van een onderbuikgevoel bij lezers is een voorbeeld van wat Mythen en Walklate (2008) beschrijven als het stimuleren van een angstcultuur.

Het eerste thema houdt dus in dat er in alle drie de publicaties regelmatig benadrukt wordt dat jihadisme momenteel één van de grootste dreigingen voor de nationale en internationale rechtsorde is en dat jihadisme in Nederland explosief groeit. Er wordt hierdoor een beeld gecreëerd bij de lezer van groot aantal extreem gevaarlijke jihadisten dat zich in Nederland bevindt. De nadruk leggen op de bedreiging en de omvang van het fenomeen is één van de manieren waarop het veiligheidsdiscours tot uiting komt in de publicaties van de AIVD en de NCTV.

4.1.2 Identificeren van de risicogroep

Kernwoorden die veelal naar voren kwamen in alle drie de publicaties waren termen als “weerbaarheid”, “islamitische gemeenschap”, “etnische en religieuze groepen” en “moskeeën”. De twee publicaties van de AIVD geven wel al aan in de titel dat het gaat om een specifieke vorm van radicalisering, in de titels van deze publicaties staan de termen “jihadisme” en “islamitisch neoradicalisme”. Deze geven al een duidelijke indicatie van welke vorm van radicalisering bedoeld wordt. De handreiking heeft daarentegen een algemene titel, deze luidt “Aanpak van radicalisering en terrorisme op lokaal niveau”. Verder wordt ook in het voorwoord al gesteld dat jihadisme de voornaamste terroristische dreiging voor Nederland zou zijn. Andere vormen van radicalisering en terrorisme worden in deze publicatie ook niet behandeld. De keuze die gemaakt is door veiligheidsdiensten en ministeries om in deze handreiking voor lokaal beleid enkel te focussen op islamitische radicalisering is een voorbeeld van hoe risico’s geconstrueerd worden. In deze handreiking hadden ook meerdere vormen van radicalisering besproken kunnen worden en had er een

(29)

28

algemene beschrijving gegeven kunnen worden van hoe gemeentes dit tegen zou moeten gaan. Dat islamitische radicalisering door de veiligheidsdiensten en ministeries als voornaamste dreiging wordt beschouwd, heeft ook invloed op wie door hen als voornaamste risicogroepen worden beschouwd.

Allereerst wordt er gesteld dat het vooral moslimjongeren zijn die vatbaar zijn voor radicaal gedachtegoed. Dit wordt zowel direct als indirect benoemd. Zo wordt niet altijd gesteld dat het om moslimjongeren gaat, maar wordt bijvoorbeeld gesteld dat het jongeren uit “etnische en religieuze gemeenschappen” zijn:

“Scholen, moskeeën, sleutelfiguren, gemeenschappen en eerstelijnswerkers hebben waarschijnlijk contact met jongeren die voor radicale ideeën vatbaar zijn.” (NCTV, 2014: p. 11)

“In het ideale geval is er nauw contact tussen lokale autoriteiten en diverse etnisch/religieuze groepen, op basis van wederzijds respect en vertrouwen.” (NCTV, 2014: p. 13)

In bovenstaande citaten uit de handreiking wordt er bijvoorbeeld niet direct gesteld dat moslimjongeren vatbaar zijn voor radicale ideeën, maar door te stellen dat moskeeën contact hebben met jongeren die vatbaar zijn, wordt bij de lezer wel een beeld gewekt om welke jongeren het hier gaat. Hoewel het hier gaat om twee citaten komt deze manier van verwoorden vaker terug in de publicaties. De indruk wordt bij de lezer gewekt dat moslimjongeren, in tegenstelling tot andere jongeren, vatbaar zijn voor radicale ideeën.

Naast dat er gesteld wordt dat moslimjongeren vatbaar zijn voor radicalisering, wordt ook vaak gesproken over een verminderde weerbaarheid bij moslimjongeren. De indruk wordt gewekt dat men individueel verantwoordelijk is voor zijn of haar weerbaarheid, en dat radicalisering voortkomt uit een eigen gebrek aan weerbaarheid. Volgens de veiligheidsdiensten en de ministeries is een belangrijk aspect van het tegengaan van radicalisering het versterken van deze individuele weerbaarheid:

“Voorbeelden van projecten die de weerbaarheid van deze doelgroep versterken en die werken met bovengenoemde observaties:

Training ‘Diamant’: voor (moslim)jongeren, ontwikkelt kritisch denken, omgaan met intercultureel conflict en vaardigheden voor sociale participatie.” (NCTV, 2014: p. 24)

(30)

29

De training die in dit citaat genoemd wordt zou er dus onder andere voor moeten zorgen dat jongeren een kritisch denkvermogen ontwikkelen. Hoewel het woord moslim hier tussen haakjes staat en de training dus in principe voor alle jongeren bedoeld is, staan moslimjongeren hier wel apart genoemd. Er wordt hier bij de lezer een beeld gewekt dat het bij moslimjongeren ontbreekt aan kritisch denkvermogen of vaardigheden voor sociale participatie. Ondanks dat het hier gaat om een indirecte stelling is de interpretatie die het bij de lezer oproept erg stigmatiserend voor moslimjongeren. Wederom wordt hier één voorbeeld genoemd, maar dit soort indirecte stellingen worden regelmatig gemaakt in de handreiking.

Ook in de AIVD-publicaties wordt gesteld dat het moslimjongeren zijn die vatbaar zijn voor radicale ideologieën. Daarnaast zouden beelden vanuit Syrië volgens de AIVD jonge moslims aanspreken:

“Vanuit Syrië doen jihadisten en jihadistische groeperingen via sociale media verslag van de strijd. Foto’s verschijnen op Twitter en Facebook en filmpjes op YouTube. Deze filmpjes scheppen een beeld van kameraadschap en avontuur dat veel (jonge) moslims aanspreekt. (…) Kortom, de directe manier waarop via sociale media over de strijd in Syrië en de vele jihadisten daar wordt gecommuniceerd, draagt bij aan de aantrekkingskracht van het jihadisme onder Nederlandse moslims.” (AIVD, 2014: p. 19)

Volgens de AIVD spreken filmpjes van jihadistische groeperingen uit Syrië veel jonge moslims aan. De keuze voor het woord “veel” geeft de indruk dat het hier gaat om grote getalen moslims in Nederland die als gevolg van filmpjes van jihadisten aangetrokken zouden worden tot het jihadisme. Er wordt door de AIVD verder geen uitleg gegeven waarom het volgens hen om veel moslim in Nederland zou gaan en niet om, bijvoorbeeld, een klein percentage. Ook hier wordt een stigmatiserend beeld gewekt met betrekking tot moslimjongeren, waarin een groot deel van hen zich aangetrokken voelt tot het jihadisme in Syrië en bij wie het aan kritisch denkvermogen ontbreekt.

Daarnaast worden door de AIVD in de publicaties uitspraken gedaan over de Nederlandse moslimgemeenschap die weinig genuanceerd zijn:

“Islamitische neoradicalen zijn zich ervan bewust dat de Nederlandse moslimgemeenschappen niet alleen bestaan uit van de maatschappij vervreemde en gefrustreerde individuen. Ze zien in dat ook andere groepen opstaan binnen de

(31)

30

moslimgemeenschappen, zoals de hoger opgeleiden. Groepen die een belangrijke rol kunnen spelen bij het opzetten van een brede moslimradicale beweging.” (AIVD, 2007: p. 22)

Er wordt hier een beeld geschetst waarin een groot deel van de moslims in Nederland “van de maatschappij vervreemde en gefrustreerde individuen” zijn. Bij de lezer wordt de indruk gewekt dat het hier niet gaat om enkele individuen binnen de gemeenschap maar de manier waarop de zin is geformuleerd wekt de indruk dat het hier gaat om een groot deel van de moslimgemeenschap. Wederom wordt door de AIVD niet toegelicht waar deze stelling op gebaseerd is. Ook de stelling dat er een “andere groep” opstaat, namelijk de hoger opgeleiden, is opmerkelijk. Hiermee wordt immers de indruk gewekt dat hoger opgeleiden niet van de maatschappij vervreemd of gefrustreerd kunnen zijn, en vice versa dat van maatschappij vervreemde en gefrustreerde individuen laagopgeleid zijn.

Zoals al eerder benoemd is, is door Mythen en Walklate (2008) in hun artikel gesteld dat een onderdeel van het veiligheidsdiscours is dat er een risicogroep gedefinieerd wordt. In het geval van de dreiging die uit zou gaan van radicalisering en terrorisme in Nederland, gaat het hier om een moslimjongeren die de risicogroep zouden zijn. Naast dat zij als risicogroep benoemd worden, worden hen ook generaliserende en stigmatiserende eigenschappen toegeschreven. Zo zouden zij een minder kritisch denkvermogen hebben, zich aangetrokken voelen tot beelden van jihadisten uit Syrië en zou de moslimgemeenschap voor een gedeelte bestaan uit van de maatschappij vervreemde en gefrustreerde individuen.

4.1.3 Problematiseren van geweldloze radicalisering

Gedurende het coderen viel op dat de termen “radicalisering”, “democratische rechtsorde” en “salafisme” regelmatig genoemd werden in de publicaties. Wat hierbij merkwaardig was, is dat de term ‘radicalisering’ regelmatig genoemd wordt, maar dat deze term enkel gedefinieerd wordt in de publicatie van de AIVD uit 2007 over de opkomst van islamitisch neoradicalisme in Nederland:

“De AIVD hanteert daarom een brede definitie van radicalisme: het (actief) nastreven of ondersteunen van diepingrijpende veranderingen in de samenleving, die een gevaar kunnen opleveren voor (het voortbestaan van) de democratische rechtsorde, eventueel met het hanteren van ondemocratische of democratie belemmerende methodes die afbreuk kunnen doen aan het functioneren van die rechtsorde. In het verlengde hiervan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

VPS13A has been shown to play a role in the degradation of autophagosomes [17] therefore VPS13A dysfunction could lead to protein homeostasis defects and neurodegeneration due to

D66-leider Pechtold zei naar aanleiding van de onthullingen in NRC Handelsblad een parlementaire enquête te willen naar de manier van werken van de Nederlandse

(Als een motie van afkeuring tegen minister Plasterk door een meerderheid van de Kamer wordt aangenomen, moet de minister zijn ontslag aanbieden bij de koning.). 15

Het doel van dit hoofdstuk is niet om de casuïstiek uitputtend te verslaan, hoe belangwekkend wellicht ook, noch om alle geschreven teksten die zijn aangedragen

This report provides exploratory answers to the questions what class justice in the Dutch criminal justice system entails anno 2021, whether it occurs, how frequently it occurs

Evenals bij het gemiddeld aantal soorten maakt het bij de Kleine Plas voor de spreiding van die aantallen veel verschil of juli en/of augustus aanwezig zijn in de combinaties

Aantallen overnachtende meeuwen op de zandwinplassen langs de A28 ten westen van Bellen (De Mussels) en ten zuiden van Echten, alsmede op de daken in De Wieken

This thesis focuses on sociolinguistic, linguistic, and narrative challenges occurring within the Belgian, Dutch, French and Swiss asylum procedures, with a particular focus on