• No results found

3. Methodologie

4.2 Interviews

4.2.3 Angst om als radicaal gezien te worden

Op de vraag of de respondenten zich wel eens geremd voelen om hun geloof te praktiseren uit angst om als radicaal gezien te worden, kwamen veel wisselende antwoorden. De meeste gaven aan dat zij vooral blij waren dat zij vrij zijn om in Nederland hun te praktiseren en naar de moskee kunnen gaan en over het algemeen niet gehinderd te worden in het praktiseren van

42

hun geloof. Voorbeelden die gegeven werden door respondenten die zich wel eens belemmerd voelden in het praktiseren van hun geloof waren niet zozeer een direct gevolg van het radicaliseringsbeleid, eerder het gevolg van de algehele aandacht die dit onderwerp krijgt. Er was echter maar één respondent die aangaf zelf wel eens beschuldigd te zijn van radicalisering, dat was Aïcha.

Aïcha vertelde dat zij al jong met haar geloof bezig was en op haar middelbare school het enige meisje was die naast een hoofddoek ook gesluierd gekleed was. Zij begon op haar school bekend te staan om haar kennis van en toewijding aan het geloof. Dit leidde ertoe dat klasgenoten, maar ook leerlingen uit andere klassen, die vragen over de islam vaak naar Aïcha toe kwamen om te vragen of zij hun hiermee kon helpen. Een docent van een andere klas ving meerdere keren op dat zijn leerlingen het over Aïcha hadden en elkaar adviseerden om als zij vragen hadden over de islam naar haar toe te gaan. Deze docent ging vervolgens naar de gymdocent van de klas waar Aïcha in zat en begreep van hem dat zij al een tijd niet meedeed met gym, omdat zij geblesseerd was. De docent die navraag ging doen is vervolgens naar de directeur van deze school gegaan om aan te geven dat hij vermoedens had dat Aïcha aan het radicaliseren was. Aïcha vertelde dat zij toen uit de klas werd gehaald en naar de directeur van haar school moest komen. Zij vertelde verder dat dit gebeurde toen het uitreizen naar Syrië net begonnen was en dat hier op dat moment in de media en politiek veel aandacht voor was. De directeur vertelde toen zij bij hem kwam dat de school zich zorgen maakte over haar en dat zij bang waren dat zij aan het radicaliseren was.

“Wat moet ik zeggen, iedereen kent je, ja dat klopt. Je hebt het wel eens over je geloof, ja dat klopt ik heb het daar heel vaak over. Je doet niet mee met gym, ja dat klopt. Maar ben ik dan geradicaliseerd? Ben ik dan een terrorist? (…) Maar het ging letterlijk zoals ik al zei over tandenpoetsen in de ramadan of over hoe laat wij eten en waarom we moeten offeren bij het offerfeest. Hele basic verhalen, want ik praat niet over jihad, ik praat niet over geweld en ik praat niet over oorlogen. Omdat ik mij juist daarvan wil distantiëren. Waarom dragen wij een hoofddoek vroeg iemand een keer aan mij. (…) Daarna zei ik alleen nog maar weet ik niet als mensen wat aan mij vroegen. Zoals ik al zei ik ben niet iemand die omschakelt naar geweld, ik word niet wat jij tegen mij zegt maar ik werd wel bang dat mensen dat over mij denken. Dus iedereen die daarna naar mij toe kwam zei ik, weet ik niet vraag maar aan iemand anders. Tot iedereen ermee ophield maar dat had niet gehoeven want ik deed niks verkeerd.” (Aïcha, 22)

43

In bovenstaand citaat beschrijft Aïcha hoe zij zich voelde als gevolg van deze verdachtmaking door een docent en de directeur van haar middelbare school. Zij gaf in het interview aan dat zij niet goed wist hoe ze zich moest verdedigen, volledig dicht sloeg en bang werd. Dit incident leidde er toe dat Aïcha bang werd dat zij door de buitenwereld als geradicaliseerd of terrorist gezien zou worden. Als gevolg hiervan werd zij bang om vragen van haar leeftijdsgenoten over het geloof te beantwoorden, omdat dit er al eerder toe geleid had dat zij verdacht werd van radicalisering. Het ging hier echt volgens Aïcha om simpele vragen die ver weg stonden van radicalisering en waar zij dus eigenlijk gewoon antwoord op had moeten kunnen geven. Een te sterke focus op signalering zou er zoals Aïcha omschrijft toe kunnen leiden dat jongeren onterecht beschuldigd worden. Aïcha gaf aan dat dit voorval bij haar angst in boezemde en dat zij als gevolg hiervan meer bewust werd van de mogelijkheid dat zij door haar omgeving als radicaal gezien zou kunnen worden.

Hoewel Aïcha de enige van de respondenten was die in het verleden wel eens beschuldigd was van radicalisering, en als gevolg daarvan zich belemmerd voelde in het praktiseren van haar geloof, gaven andere respondenten aan dat zij deze belemmering meer indirect voelden. Zo gaven enkele respondenten aan dat zij zelf niet direct aangesproken werden op hun geloof, maar zij vertelden over ervaringen en gevoelens van familieleden of vrienden. Zo vertelde Layla over een vriendinnetje van haar uit de brugklas die bij de directeur van de school moest komen omdat hij eiste dat zij haar hoofddoek af zou doen. Verder vertelde Imane dat haar vader geen baard durft te laten staan omdat hij bang is dat buren zouden gaan denken dat hij geradicaliseerd is. Daarnaast gaven meerdere respondenten aan dat het soms gevaarlijk is om druk te leggen op het signaleren van radicalisering. Halima en Imane benadrukten dat het heel moeilijk is om radicalisering te signaleren omdat het volgens hen “puur in iemands hoofd gebeurt”. Respondenten gaven aan dat men heel erg voorzichtig zou moeten zijn voordat zij een verdenking van radicalisering uitspreken omdat het voor de persoon die beschuldigd wordt één van de ergste dingen zou zijn waar je van verdacht kan worden en dat dit een stempel is waar men nooit meer vanaf komt. Respondenten gaven aan dat zij het belang van signaleren wel begrepen, maar zij benadrukten hierbij dat je dat alleen zou mogen uitspreken als je er zeker van bent dat iemand geradicaliseerd is.

Verder gaven respondenten aan dat zij wel ervaarden dat zij soms op basis van hun uiterlijk in verband gebracht werden met radicalisering en terrorisme. Youssef vertelde dat hij zelf een baard heeft en merkt dat hij daarom door anderen soms gezien wordt als geradicaliseerde moslim. Hij gaf hierbij een voorbeeld van een situatie in een supermarkt,

44

waar een vrouw naar hem toe kwam om te vragen of hij voor of tegen IS was. Toen hij hierop antwoordde dat elk weldenkend mens hier wel hetzelfde over zou denken en dat zij wel op één lijn zouden zitten wat betreft IS bleef deze vrouw doorvragen of hij nou voor of tegen IS was. In deze situatie moest hij zich verantwoorden tegenover een onbekende in de supermarkt, wat volgens hem het gevolg was van zijn baard, waaraan mensen zouden herkennen dat hij moslim is. Youssef gaf aan dat dit niet de enige keer was dat hij zich moest verantwoorden voor de daden van IS en dat hij het gevoel had dat hij zichzelf moest verdedigen omdat men het beeld zou kunnen hebben dat hij geradicaliseerd is, op basis van zijn baard. Youssef was niet de enige die aangaf zich te moeten verdedigen tegenover niet- moslims, zowel bekenden van hem als onbekenden. Ook Layla en Aïcha gaven aan dat regelmatig aan hen gevraagd wordt wat zij van de acties van IS vinden. Beiden gaven aan zich vroeger soms nog wel te willen verdedigen, maar dat zij de afgelopen jaren deze discussie niet meer aan willen gaan en zich niet meer te willen verantwoorden als gevolg van acties van mensen die zij niet kennen.

Daarnaast werden door meerdere respondenten algemene uitspraken gedaan over het tegengaan van de islam binnen Nederland. Meerdere respondenten gaven aan dat zij het idee hebben dat in Nederland geprobeerd wordt om de islam tegen te gaan en te beperken om zo te voorkomen dat mensen zouden radicaliseren. Door wie de islam beperkt zou worden, werd niet duidelijk gemaakt. Zo stelde Ilias dat hij het idee heeft dat “zij de islam in toom willen houden” om zo te voorkomen dat men zou kunnen gaan radicaliseren. Echter gaf hij niet aan wie “zij” dan precies zijn en of het wellicht gaat om politici of de media of Nederlandse burgers. Enkele respondenten gaven aan dat zij het idee hebben dat men beperkt wordt in het praktiseren van de islam.

“Ik heb nu het idee dat er al ingegrepen wordt voor als je ervoor uit komt dat je moslim bent en misschien niet zo hard maar wel dat ze je willen beperken om zo uiteindelijk te voorkomen dat je naar een radicale kant toe gaat. En dan vraag ik mij af of het een angst is die realistisch is, naar mijn idee niet omdat ik er middenin sta, dus ik voel wel aan wat echt radicaal is en wat niet. Voor mij is die angst daarom niet realistisch.” (Halima, 21)

Halima geeft in bovenstaand citaat aan dat zij het idee heeft dat er al wordt ingegrepen wanneer je openlijk moslim bent, om zo tegen te gaan dat men zou kunnen radicaliseren. Naar haar idee heeft het ervaren beperken van de islam dus een directe link met het tegengaan van

45

radicalisering. Door wie er precies wordt ingegrepen volgens haar, of wat ingrijpen dan precies inhoudt werd in het interview niet duidelijk. Meerdere respondenten gaven dus aan dat zij het idee hebben dat de islam in Nederland tegengaan wordt en dat er gepoogd wordt om moslims te beperken in het praktiseren van hun geloof. Er werden echter geen voorbeelden gegeven die zouden kunnen toelichten hoe dit volgens de respondenten gebeurt.

Echter, enkele respondenten gaven wel aan dat zij zich niet altijd vrij voelen om hun geloof te praktiseren in Nederland, maar brachten dit niet in direct verband met het tegengaan van radicalisering. Aïcha gaf aan dat zij het idee heeft dat je in Nederland al als extreem wordt gezien, wanneer je praktiserend moslim bent. Zij was niet de enige die aangaf dat het vooral lastig is om praktiserend moslim te zijn. Ilias gaf aan dat hij in Nederland wel een druk voelt om liberaler te worden in het praktiseren van zijn geloof, omdat volgens hem het leven in Nederland makkelijker is als liberale moslim. Hij gaf hierbij als voorbeeld dat hij eerder geneigd is om thuis te bidden in plaats van op werk of op school en dat hij zich geremd voelt om het over zijn geloof te hebben. Meerdere respondenten gaven aan dat het volgens hen makkelijker is om in Nederland niet-praktiserend moslim te zijn.

“In Nederland hebben zij zoiets van, wees moslim maar ik wil het niet aan je kunnen zien en ik wil het niet aan je kunnen horen. Maar dan beperk je iemand toch?” (Aïcha, 22)

Aïcha is dus van mening dat men in Nederland niet wil dat je zichtbaar moslim bent, en zij linkt dit niet direct aan het radicaliseringsbeleid. Meerdere respondenten gaven aan dat zij zich soms wel gehinderd voelen in het praktiseren van hun geloof, maar de meeste brachten dit niet in verband met het Nederlandse radicaliseringsbeleid. Ook werden geen directe voorbeelden gegeven wie “zij” in dit citaat precies zijn en op welke manier zij ervaart dat men niet zou willen dat je in Nederland moslim bent.

Wat verder opvallend was aan de antwoorden van de respondenten op de vraag of zij zich wel eens gehinderd voelen in het praktiseren van hun geloof, er enkele antwoorden kwamen over discriminatie op basis van etniciteit. Zo vertelde Aïcha over een situatie op de middelbare school van haar broertje, waar een jas gestolen was. Zij vertelde dat haar broertje en twee van zijn vrienden hiervan verdacht werden en toen handboeien om kregen en meegenomen werden in een politiebusje. Volgens haar waren zijn hiervan beschuldigd omdat, “zij de enige Marokkanen waren op die school”. Het ging in deze situatie volgens haar dus niet om discriminatie op basis van geloof, maar van etniciteit. Ook Halima vertelde over een

46

situatie op haar eigen middelbare school waar zij naar eigen zeggen, “de enige Marokkaan” was en regelmatig te maken kreeg met vooroordelen. Zij vertelde dat het een witte middelbare school was en dat klasgenoten haar vaak “die agressieve Marokkaan” noemde. In het voorbeeld van Halima werd dus ook nadruk gelegd op de “witte” middelbare school waar zij op zat en het stereotype “agressieve Marokkaan” waarmee zij te maken kreeg. Ook in dit voorbeeld ging het dus meer op vooroordelen op basis van etniciteit dan op basis van geloof. Het is opvallend dat deze termen en voorbeelden naar voren kwamen in de interviews, omdat deze gericht waren op de ervaringen van moslims in Nederland. Voor sommige respondenten staat hun “Marokkaan” zijn blijkbaar in verband met hun moslim zijn.