• No results found

In de wetenschappelijke literatuur over radicalisering werd gesteld dat er tegenwoordig een meer individuele benadering is wanneer men radicalisering onderzoekt (Malthaner, 2017; McCauley & Moskalenzo, 2017). Dit was ook terug te vinden in de publicaties van de AIVD en NCTV. In deze publicaties werden moslimjongeren als risicogroep omschreven en werd gesteld dat zij als individuen minder weerbaar waren en dat het Nederlandse radicaliseringsbeleid ertoe zou moeten bijdragen deze individuele weerbaarheid te versterken. De jongeren die in dit onderzoek geïnterviewd zijn kaartten echter allemaal politieke en maatschappelijke factoren aan die volgens hen ertoe zouden leiden dat jongeren radicaliseren. Redenen voor radicalisering werden door hen gezocht in de grotere politieke en maatschappelijke context, in plaats van bij het individu. Wat betreft individuen die radicaliseren in islamitisch gedachtegoed zijn twee tegenovergestelde visies terug te vinden. Waar in de publicaties van de Nederlandse veiligheidsdiensten een beeld werd geschetst van geradicaliseerde personen als daders, werd door de jongeren een beeld geschetst van geradicaliseerde personen als slachtoffers.

Daarnaast viel op dat in de drie publicaties die geanalyseerd zijn, gesteld werd dat orthodox-islamitische gemeenschappen, zoals salafistische gemeenschappen, een kweekvijver zouden zijn voor radicalisering. Echter, door de jongeren werd gesteld dat radicalisering juist veroorzaakt zou worden door een gebrek aan kennis over de islam. De rol van de religie in het radicaliseringsproces wordt in beide discoursen dus anders beschreven. Waar voor de veiligheidsdiensten radicalisering in sommige gevallen voort zou kunnen komen uit geloofsgemeenschappen, gebeurt dit volgens de jongeren buiten de religie en zijn jongeren zonder islamitische kennis juist vatbaarder voor radicalisering. Verder zou volgens de Nederlandse veiligheidsdiensten door salafistische gemeenschappen in Nederland isolationisme aangemoedigd worden. Dit wordt door de veiligheidsdiensten beschreven als één van de voornaamste problemen van niet-gewelddadige radicalisering. Enkele jongeren stelden in de interviews daarentegen dat sommige moslims in Nederland ervaren buiten de samenleving te staan als gevolg van discriminatie en stigmatisering. Waar door de veiligheidsdiensten bijvoorbeeld werd gesteld dat het dragen van islamitische kleding of het laten staan van een baard, een teken zou zijn van afkeur van de omliggende maatschappij, ervaren sommige jongeren juist dat zij op basis van hun kleding of baard gediscrimineerd worden terwijl zij wel mee willen doen in de samenleving. Waar door de veiligheidsdiensten

52

de verantwoordelijkheid bij de islamitische gemeenschap wordt gelegd, ligt deze volgens de jongeren bij de maatschappij.

Al eerder werd besproken dat in onderzoeken van Borum (2011) en Sedgwick (2010) naar voren kwam dat er in de media en politiek enkel gesproken wordt van radicalisering, als dit binnen de islamitische ideologie gebeurt. Dit kwam ook naar voren in de geanalyseerde publicaties. Hier werd enkel gesproken over radicalisering binnen de islam, en hoewel in de handreiking wel kort benoemd werd dat radicalisering binnen elke ideologie kan plaatsvinden, werd hier in de rest van deze publicatie en in de andere publicaties geen aandacht aan besteed. Enkel radicalisering binnen de islam werd geproblematiseerd. In de interviews kwam naar voren dat er bij de jongeren frustratie is over de koppeling die gemaakt wordt tussen radicalisering en de islam. De meeste jongeren gaven aan dat zij als gevolg hiervan negatieve stereotypen rondom de islam en moslims ervaren. Zo zou deze nadruk op islamitische radicalisering ertoe leiden dat jongeren een druk ervaren om te letten op hun woorden en hun gedrag om zo te voorkomen dat de omgeving zou kunnen denken dat zij mogelijk geradicaliseerd zijn.

Verder viel op dat in de analyse van de publicaties veel nadruk werd gelegd op het signaleren van radicalisering. Dit wordt in de handreiking beschreven als één van de belangrijkste factoren van het preventieve beleid. Deze nadruk op het signaleren van radicalisering werd door vrijwel alle respondenten als risicovol omschreven. Zo zou het voor moslimjongeren volgens de respondenten één van de meest kwetsende beschuldigingen zijn en zouden jongeren hierdoor een stempel kunnen krijgen waar zij hun hele leven niet meer vanaf komen. Waar in het radicaliseringbeleid de nadruk werd gelegd op signaleren en het inzetten van eerstelijnswerkers, die opgeleid worden om radicaliseringsprocessen te herkennen en te melden, werd door de jongeren de nadruk gelegd op het gevaar van onterechte beschuldigingen maken.

Al eerder werd benoemd dat in een onderzoek van Phalet en Ter Wal (2004) gesteld werd dat voor Nederlanders met een Marokkaanse afkomst sprake is van een religieuze identiteit waarin de moslimidentiteit gekoppeld wordt aan de Marokkaanse etnische identiteit. In de interviews kwam dit fenomeen ook enkele keren naar voren wanneer de respondenten gevraagd werd of zij zich wel eens als gevolg van vooroordelen over moslims en radicalisering belemmerd voelen in het praktiseren van hun geloof. Enkele respondenten gaven in hun antwoord voorbeelden van situaties waarin zij te maken hadden gekregen met stereotypen of discriminatie op basis van hun etniciteit. Dit was opvallend, aangezien het interview gericht was op hun ervaring als moslim in Nederland, maar door sommige

53

respondenten werd hun ervaring als moslim dus gekoppeld aan hun ervaring als Marokkaanse Nederlander. In de drie publicaties die geanalyseerd zijn, werd deze koppeling tussen religie en etniciteit vrijwel niet gemaakt.

Hoewel de respondenten uit het onderzoek op de meeste vragen soortgelijke antwoorden gaven, kwamen er duidelijk twee verschillende visies naar voren wat betreft het betrekken van de moskee bij het radicaliseringsbeleid. Deze twee visies kwamen goed overeen met de twee kampen die naar voren kwamen in de wetenschappelijke literatuur. Zo schreef Ragazzi (2016) dat het betrekken van de islamitische gemeenschap bij het tegengaan van radicalisering een voorbeeld is van wat Rose (1996) ‘government through communities’ werd genoemd. Het zou volgens hem goed zijn om moskeeën te betrekken bij dit beleid omdat het emanciperend zou zijn voor de islamitische gemeenschap aangezien zij zelf de uitwerking van het beleid in handen zouden hebben. Deze visie kwam ook terug in de publicaties van de veiligheidsdiensten, aangezien in de handreiking meerdere keren benadrukt werd dat de hulp van moskeeën en eerstelijnswerkers uit de islamitische gemeenschap essentieel waren voor de uitwerking van het radicaliseringsbeleid. Ook enkele respondenten gaven aan dat zij van mening zijn dat moskeeën een beter onderscheid kunnen maken tussen praktiserende jongeren en geradicaliseerde jongeren. In de wetenschappelijke literatuur werd daarentegen door Pantazis en Pemberton (2009) en Vermeulen (2014) beargumenteerd dat het betrekken van de islamitische gemeenschap bij het tegengaan van radicalisering stigmatiserend zou werken en ertoe zou leiden dat de islamitische gemeenschap als geheel verdacht gemaakt wordt. Deze ideeën werden gedeeld door enkele respondenten, die aangaven dat moskeeën niet betrokken zouden moeten worden in het radicaliseringsbeleid, omdat dit de indruk zou wekken dat radicalisering voortkomt uit de moskee. Daarnaast stelden Pantazis en Pemberton (2009) ook in hun artikel dat het betrekken van de islamitische gemeenschap deze gemeenschap als het ware verantwoordelijk maakt voor de problemen rondom radicalisering. Opvallend was dat enkele respondenten aangaven dat zij van mening zijn dat moskeeën een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om bij te dragen aan de veiligheid en dat moskeeën daarom wel betrokken zouden moeten worden in het beleid.

In de wetenschappelijke literatuur werd een onderscheid gemaakt tussen radicalisering van gedrag, waar ook terrorisme onder zou vallen en radicalisering van opvattingen (McCauley & Moskalenzo, 2017; Malthaner, 2017). In de analyse van de publicaties kwam naar voren dat door de Nederlandse veiligheidsdiensten zowel radicalisering van gedrag geproblematiseerd werd, als radicalisering van opvattingen. Zo zouden ook niet-gewelddadige vormen van radicalisering binnen de islam tegengegaan moeten worden, ook al zou dit soms

54

op gespannen voet staan met de vrijheid van godsdienst. Door de jongeren werd echter benadrukt dat volgens hen radicalisering alleen tegengegaan zou moeten worden als men overschakelt naar geweld, oftewel alleen radicalisering van gedrag zou volgens hen tegengegaan moeten worden in het radicaliseringsbeleid. Zij benadrukten hierbij dat het tegengaan van niet-gewelddadige radicalisering ervoor zou zorgen dat mensen beperkt worden in het praktiseren van hun geloof, waar zij volgens de vrijheid van godsdienst recht op zouden moeten hebben.

55