• No results found

Berichten van waanzin. Krantenadvertenties over geestesziekten in Nederland 1850-1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Berichten van waanzin. Krantenadvertenties over geestesziekten in Nederland 1850-1900"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Berichten van waanzin

Krantenadvertenties over geestesziekten in

Nederland 1850-1900

(2)

Voorkantillustratie:

Compilatie van krantenadvertenties uit het archief van de Koninklijke Bibliotheek Bron: www.kb.nl

(3)

Berichten van waanzin

Krantenadvertenties over geestesziekten

in Nederland 1850-1900

Universiteit van Amsterdam

Master Cultuurgeschiedenis

Begeleider: dr. G. Blok

Tweede lezer: dr. C.M. Lesger

28-05-2014

Matthijs Christian Valent 0409804

matthijs.valent@gmail.com

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

1.De psychiatrie, historiografie en geschiedenis 7

1.1 Een omstreden geschiedschrijving 7

1.2 De psychiatrie in Europa, van optimisme naar onzekerheid 14 1.3 Psychiatrie in Nederland, goede voornemens en harde realiteit 17

Tot besluit 21

2. Maatschappij en sentiment 22

2.1 De Nederlandse samenleving na 1850, maakbaar en precair 22

2.2 Schaamte, eer en mededogen 26

2.3 Het stigma, synthese van emotiegeschiedenis en psychiatrie 30

Tot besluit 31

3. Berichten van krankzinnigheid 32

3.1 Wees gewaarschuwd! 32

3.2 Verzoeken tot liefdadigheid 36

3.3 Lijders aan het woord 42

Tot besluit 45

4. Hulpverleners, de markt voor rust en zorg 46

4.1 Particuliere praktijken 47

4.2 Sanatoria en gestichten, twee werelden apart 49

Tot besluit 57

Conclusie 59

Literatuurlijst 62

Kranten 64

(5)

1

De ondergeteekende verzoekt aan haren Echtgenoot, NATHAN VAN DIEN, welke lijdende is aan zielsziekten, geen crediet te verleenen, zullende dat niet door mij worden betaald.

J. VAN DIEN-GOUDSMIT, Alfen a/d Rijn, Juli 18911

Inleiding

De bovenstaande advertentie was voor iedereen die het Nieuws van den Dag van 13 juli 1891 in handen kreeg te lezen. Daarmee was niet alleen algemeen bekend dat Nathan van Dien meer geld uitgaf dan wat zijn vrouw toelaatbaar achtte, maar ook dat hij dit deed vanwege een ‘zielsziekte’. Vrij vertaald verklaarde deze vrouw dat haar man krankzinnig was en zij

verzocht met dit bericht aan iedereen niet op zijn gedrag in te gaan. Hoewel dit bericht misschien door sommige mensen gniffelend gelezen werd, was het voor deze vrouw een ernstige zaak. Deze Nathan kon immers zijn gezin in financiële moeilijkheden brengen als hij al het te besteden geld zonder besef uitgaf. In de negentiende eeuw was het plaatsen van een dergelijke advertentie een manier dit onheil te voorkomen.

De psychiatrie als professie ontwikkelde zich sterk in de negentiende eeuw en men was aanvankelijk zeer optimistisch over het vermogen mensen te genezen. Artsen en andere verzorgers maakten zich hard voor een betere behandeling van krankzinnigen en overal in Europa experimenteerde men met nieuwe therapieën. Ondanks de inzet en het optimisme liep men gaandeweg toch tegen veel obstakels aan. Niet alleen bleven veel aandoeningen

onbehandelbaar, ook steeg het aantal opnames waardoor de kwaliteit van de zorg onder druk kwam te staan. Aan het begin van de volgende eeuw was het aanvankelijke optimisme sterk afgenomen en bestond er grote twijfel over het vermogen van de psychiatrie om

daadwerkelijk te genezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in deze periode een alternatief als de psychoanalyse werd geboren.

Naast dat de gestichten onder druk kwamen te staan, groeide in deze periode ook de maatschappelijk bezorgdheid over toenemende aantal lijders. Diverse verklaringen voor het stijgende aantal lijders stelden hen allerminst in een gunstig daglicht. Gestichten kregen een slechte naam en aan krankzinnigheid werden steeds meer kwalijke eigenschappen

toegeschreven. Zodoende werd opname een grote stap met blijvende gevolgen voor zowel de lijder zelf als diens familie. Onder deze omstandigheden was het in eerste instantie aan de

1 Nieuws van den Dag, 13-07-1891

(6)

2

familie van een lijder om de zorg op zich te nemen. Omdat men opname waar mogelijk vermeed, kon de zorg voor lijders soms jarenlang in huiselijke kring worden verzorgd voordat alsnog besloten werd de hulp van het gesticht in te roepen. De noodkreten uit deze kringen worden duidelijk als je de dagbladen uit deze tijd bekijkt.

De advertentiesectie van de huidige dagbladen biedt nog steeds een bonte verzameling aan boodschappen, maar het is maar zelden dat er over de psychische gesteldheid van een individu wordt gesproken. De krant biedt een platform om goederen en diensten van diverse aard uit te wisselen, maar berichten over de toestand van iemands psyche vallen daar heden ten dagen buiten.

De geestelijke gezondheidszorg kan in 2014 toch ook op veel aandacht in de media rekenen. Een goed voorbeeld is de diagnose ADHD, die de afgelopen jaren bij kinderen sterk is toegenomen. De verklaringen hiervoor zijn divers maar steeds rijst in dit debat de vraag of er niet te makkelijk wordt gedacht over het stellen van de diagnose en het daarbij verstrekken van het medicijn Ritalin.2 In het verlengde hiervan wordt nog wel eens geopperd dat kinderen die simpelweg een beetje drukker zijn dan de rest het slachtoffer worden van deze drang te diagnosticeren. Het zal geen verrassing zijn dat dit vaak een emotioneel debat is waar de ouders van deze kinderen zich in mengen om hun standpunt te verkondigen. Een soortgelijk debat bestaat over kinderen en volwassenen die een diagnose krijgen die ergens op het autistische spectrum zit.

Een van de redenen waarom dit debat zo heftig kan zijn, is omdat een dergelijke diagnose een zeker oordeel met zich meebrengt. Enerzijds kunnen mensen veel sympathie opbrengen voor de situatie waarin lijders en hun familie verkeren. Anderzijds zijn ouders niet happig om hun eigen kind onder dezelfde noemer te plaatsen als zij van mening zijn dat er niets of weinig aan de hand is. Dit is niet verwonderlijk. Een recent artikel in het Tijdschrift voor Psychiatrie concludeerde dat ‘literatuur toont aan dat psychiatrische patiënten slachtoffer zijn van zelfstigmatisering en van stigmatisering door maatschappij en artsen, wat leidt tot sociale exclusie en een slechtere gezondheidszorg’.3 Er kleeft een stigma aan psychiatrische patiënten en het is niet verwonderlijk dat mensen dit graag vermijden.

In deze scriptie onderzoek ik in welke mate de krantenadvertenties in Nederlandse dagbladen van 1850 tot 1900 dit stigma rond krankzinnigheid weerspiegelen. Door me te richten op de persoonlijke advertenties brengt deze scriptie op een nieuwe manier de verhalen

2 Geurt van de Glind, ‘Zo weinig kennis over ritalingebruik is ontoelaatbaar’ NRC Handelsblad, 22-02-2014. 3

K. Adriaensen e.a., ‘Stigmatisering van psychiatrische patiënten door huisartsen en studenten geneeskunde: een literatuuronderzoek.’ Tijdschrift voor psychiatrie 53 (2011) 12, 885-894, aldaar 885.

(7)

3

van buiten het gesticht. Daarbij staat het vaststellen van het stigma dat aan krankzinnigheid kleeft centraal, evenals hoe dit zich uit in de taal van de advertenties. Wordt de zaak

verbloemend besproken of gaat uiteindelijk de noodzaak toch voor? Hiervoor is het belangrijk om de verschillende partijen die dit soort advertenties plaatsten te identificeren: wie waren actief, hoe positioneerden zij zich, wat was hun achtergrond en wat wilden zij bereiken? Hiervoor kan ik bouwen op een zeer groot aantal publicaties uit diverse disciplines. Zo heeft de geschiedenis van de psychiatrie zich sterk ontwikkeld in de afgelopen decennia maar maak ik in deze scriptie ook gebruik van emotiegeschiedenis. Door deze disciplines te combineren in hoofdstuk een en twee zal ik in dit onderzoek een kader opbouwen waarmee de

krantenadvertenties geanalyseerd worden.

De Utrechtse hoogleraar medische geschiedenis Frank Huisman sloeg in 2002 met een artikel over de Holloway-pillen al de brug tussen medische geschiedenis en de dagbladen. Hierin buigt hij zich over de wijze waarop voor deze (pseudo)geneesmiddelen in de periode 1880-1920 werd geadverteerd. Zijn artikel toont een sterk ontwikkelde commerciële aanpak waarbij de doelgroep duidelijk wordt aangesproken. De producenten waren zich goed bewust van de noodzaak potentiële klanten serieus te benaderen, hun doelgroep was immers naast patiënt ook een kritische consument.4

Buiten deze commerciële advertenties voor goederen bestond er dus ook een actieve markt voor zorg, in de vorm die het beste als diensten kan worden gedefinieerd. Naast het publiekelijk informeren over bepaalde individuen bestond in de advertentieafdeling van dagbladen een heel circuit waarbinnen diverse partijen op verschillende manieren hulp zochten of aanboden. Zowel particulieren als instellingen waren zeer actief in het elkaar informeren over behandelingen, verzoeken om zorg voor een geesteszieke grootvader of smeken om giften voor families die hun kostwinner aan krankzinnigheid waren verloren. Een breed scala aan actieve partijen, met verschillende motieven en middelen die elkaar allemaal troffen in de advertentiesectie van dagbladen. De krant wordt zo het platform voor het regelen van zorg. Maar waren alle partijen op dezelfde manier bezig met het stigma of verschilde de taal sterk?

De periodisering, 1850-1900, is gekozen omdat tijdens deze jaren belangrijke ontwikkelingen convergeerden waardoor de omstandigheden werden geschapen die dit onderzoek bijzonder relevant maken. Naast de reeds genoemde problemen bij de

krankzinnigenzorg was een ander belangrijk aspect de sterke groei van de dagbladoplage

4

Frank Huisman, ‘Patiëntenbeelden in een moderniserende samenleving: Nederland, 1880-1920’ Gewina 25 (2002) 210-225.

(8)

4

gedurende deze periode. Hierdoor nam het bereik van de advertenties natuurlijk ook toe. Een aanvankelijk grote belemmering voor het lezersbereik van de kranten in de negentiende eeuw was het dagbladzegel, door de overheid ingevoerd in 1812. Deze belasting maakte voor veel lezers een krant onbetaalbaar en bemoeilijkte daardoor ook de oprichting van nieuwe

dagbladen. Ook advertenties werden belast waardoor een bericht plaatsen voor velen geen optie was. Na veel protest en sociale onrust werd uiteindelijk op 1 juli 1869 het dagbladzegel opgeheven waardoor de kranten flink in prijs konden zakken. De oplages explodeerden. De volgende stimulans was de uitbreiding van het stemrecht in 1887 waardoor men zich meer ging interesseren voor de politiek. De kranten zagen door de groeiende vraag naar nieuws hun oplages wederom stijgen.5

Methode en verantwoording

Voor het primaire bronnenonderzoek gebruik ik in deze scriptie het digitale archief van de Koninklijke Bibliotheek. Hierin kan van een groot aantal landelijke en regionale dagbladen binnen de advertenties gezocht worden. Daardoor wordt het mogelijk onderzoek te doen op grote schaal dat simpelweg voor de digitalisering van de dagbladen praktisch onhaalbaar zou zijn. Het doel is een zo breed mogelijke verzameling regionale en landelijke kranten te

onderzoeken, al erkent het KB dat zij nog geen tien procent van de meer dan 7000 verschenen krantentitels hebben kunnen digitaliseren.6 Ondanks deze beperking blijft het aanbod nog steeds groot en biedt het KB snelle toegang tot veel materiaal.

Voor de zoekmethode is het belangrijk te beseffen dat de kranten weliswaar in hun geheel online staan maar de tekst verder niet voorzien is van trefwoorden. In de database kan gezocht worden op bepaalde woorden maar de zoekmachine toont uiteindelijk alleen de plek waar dat woord in de krant voorkomt. In het geval van dit onderzoek betekent dit dat de zoektocht begon met woorden als ‘krankzinnig’,’ziek’ en ‘zorg’, wat een duizelingwekkend aantal treffers opleverde. Na analyse van nuttige treffers en advertenties die daadwerkelijk over zorg gingen, voegde ik zoektermen als ‘zielsziekte’ aan mijn lijst toe. Op deze manier werden mijn zoektermen steeds verfijnder en steeg het percentage relevante treffers. 7

Afwezig in dit onderzoek zijn de geneesmiddelen, al eerder genoemd als het

onderwerp van het artikel van Frank Huisman. Het incorporeren van de immense hoeveelheid producten die men aanbood ter zielenheil zouden het onderzoek te lijvig maken voor een

5 Maarten Schneider, De Nederlandse krant 1618-1978: van 'Nieuwstydinghe' tot dagblad (Amsterdam 1978)

146-168.

6

http://www.kb.nl/expertise/digitalisering/databank-digitale-dagbladen/geselecteerde-titels-en-selectieprocedure

(9)

5

scriptie. Daarnaast richt deze scriptie zich op het aanbod van diensten en daarmee zou de handel in producten thematisch een vreemde eend in de bijt zijn. Om diezelfde reden heb ik ook besloten mij enkel te richten op de advertenties en geen krantenartikelen bij dit onderzoek te betrekken.

Voor deze scriptie zijn honderden advertenties doorgespit om bruikbare informatie te winnen. Het is dus onvermijdelijk dat er in de duizenden advertenties die elke zoekterm oplevert nog enkele nuttige advertenties in het archief verborgen zitten. Ondanks deze beperkingen ben ik van mening dat het aanbod representatief genoeg is om waardevolle inzichten te bieden in de wereld van de krantenadvertenties.

De negentiende-eeuwse kranten als onderzoeksmateriaal passen in de diversificatie van bronnen die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Het onderzoek naar bronnen als patiëntendossiers maar ook abstracter materiaal als kunst en literatuur biedt keer op keer ruimte aan nieuwe inzichten. Recentelijk is in het Tijdschrift voor Mediageschiedenis een gehele editie gewijd aan het thema ‘waanzin en media’ en de diverse artikelen tonen de interessante mogelijkheden voor nieuw onderzoek.8

Indeling

Na de bespreking van de historiografie die aan de basis ligt van dit onderzoek in hoofdstuk een behandel ik in het tweede hoofdstuk de maatschappelijke omstandigheden. Ook wordt ingegaan op de emotiegeschiedenis en hoe ik deze gebruik om de emoties rond

krankzinnigheid te duiden. Daarmee is het kader om de advertenties te onderzoeken compleet. Het primaire bronnenonderzoek komt naar voren in hoofdstuk drie en vier, welke thematisch zijn opgedeeld. Hoofdstuk drie is ingeruimd voor de ´persoonlijke boodschappen´. Hier behandel ik de waarschuwingen voor krankzinnige individuen en het publiek

bekendmaken van onder curatele stelling. Daarnaast komen particulieren aan bod die op zoek zijn naar zorg, meestal voor een familielid maar soms ook voor zichzelf. De openheid

waarmee deze mensen adverteerden nodigt uit tot nader onderzoek. Tenslotte is er aandacht voor de berichten die aandacht vroegen voor de door rampspoed getroffen families waar krankzinnigheid een oorzaak of gevolg was. Bij al deze gevallen is het voortdurend de vraag hoe mensen hun doel wilden bereiken, het stigma ten spijt.

Als laatste presenteert hoofdstuk vier de zorgverleners, zowel particulieren als instellingen. Evenals bij hoofdstuk twee zal hier worden ingegaan op wie er actief waren en

(10)

6

hoe zij hun doelgroep wilden bereiken. Hier is het interessant op welke manier zij hun doelgroep aanspraken en in hun presentatie een deel van het stigma wegnamen. Uit deze scriptie zal blijken dat de advertentiemarkt van de negentiende-eeuwse krant een intrigerende wereld was die zowel verrast als bekend voorkomt.

(11)

7

1.De psychiatrie, historiografie en geschiedenis

Voordat we de krantenadvertenties in kunnen duiken is het belangrijk om te weten wat de omstandigheden waren voor de hulpzoekende lijders en hun hulpbehoevende familie. Hiervoor zal in dit hoofdstuk kort een overzicht van de literatuur worden gegeven. De focus ligt in de literatuur op de beschikbare zorg en de kwaliteit hiervan en wat voor gevolgen een opname in het gesticht voor de lijder had. Deze geschiedenis van de psychiatrie in de

negentiende eeuw dient om te verhelderen waarom artsen, patiënten en andere betrokkenen gedwongen werden anders te handelen dan tegenwoordig het geval zou zijn.

De literatuur zelf dient ook aan analyse onderworpen te worden en ik zal de grote

wendingen duiden van het debat dat de afgelopen decennia heeft gewoed. Bij de historiografie is het vooral zaak te letten op de verschuivende denkbeelden en nieuwe bronnen die de

geschiedschrijving voortstuwen. Het zal blijken dat hier een enorme vooruitgang is geboekt.

1.1 Een omstreden geschiedschrijving

To an extent unimaginable for other areas of the history of medicine, zealot- researchers have seized the history of psychiatry to illustrate how their pet bugaboos – be they capitalism, patriarchy or psychiatry itself – have converted protest into illness, locking into asylums those who otherwise would be challenging the established order. Although these trendy notions have attained great currency among intellectuals, they are incorrect in that they do not correspond to what happened in history.9

Met deze woorden opent de Canadese historicus Edward Shorter zijn boek A history of psychiatry (1997) waarmee hij stelt dat het debat binnen de geschiedenis van de psychiatrie lange tijd gekaapt is door ideeën die niet stroken met de realiteit. Hoewel Shorter zelf ook niet altijd zuiver objectief blijkt, heeft de historiografie over de geschiedenis van de psychiatrie inderdaad een turbulente tijd achter de rug. Lang is gediscussieerd over de vraag of

psychiatrische patiënten werkelijk geholpen werden met een behandeling in het gesticht of dat deze personen slachtoffers waren van een systeem dat enkel als doel had om deze lieden af te schermen van de samenleving.

Dit debat speelde zich niet alleen af binnen de muren van de universiteiten maar maakte deel uit van een beweging op maatschappelijk niveau, bekend als de antipsychiatrie. Deze kwam op in de jaren ´50 van de vorige eeuw en verzette zich tegen de misstanden in de

(12)

8

psychiatrie. De oorzaken van deze onvrede waren zeer divers maar zijn terug te brengen tot twee speerpunten: een gebrek aan vertrouwen in de methoden van de psychiatrie dat moment en het potentieel van machtsmisbruik door instanties of de staat.

Een belangrijke rol in dit debat is weggelegd voor de Franse historicus Michel Foucault (1926-1984) die met zijn proefschrift Folie et déraison: histoire de la folie a l’âge classique (1961), later in het Engels verschenen als Madness and civilization, een

toonaangevend werk neerzette. In dit werk spreekt Foucault van een ‘grote opsluiting’ die volgens hem plaatsvond tijdens de Renaissance. In deze periode werden krankzinnigen en andere lastige figuren massaal opgepakt en in gestichten geplaatst. Zijn verklaring voor dit fenomeen is dat met het verdwijnen van ziektes als lepra in de late Middeleeuwen er veel opvanghuizen leeg kwamen te staan. In de Renaissance (of tijdens wat Foucault noemt ‘de grote opsluiting’) ging men deze lege tehuizen gebruiken om randfiguren als criminelen, zwervers en prostituees op te sluiten.10

Krankzinnigen kregen geen speciale behandeling en belandden ook in deze

instellingen. Foucault meent dat met het plaatsen van krankzinnigen in deze afgezonderde tehuizen zij de status van lepralijders overnamen, in wezen werden zij behandeld als besmet. Gestichten dienden dus niet als ondersteuning voor patiënten maar waren er enkel om de rest van de maatschappij af te schermen van de zieken. Hier vloeit de gedachte uit voort dat gestichten ook konden worden gebruikt om andere lastige individuen monddood te maken.11

Volgens Foucault veranderde onder invloed van de Verlichting de definitie van krankzinnigheid, en daarmee de status van lijders. De aard van krankzinnigheid

transformeerde van waanzin naar redeloosheid.12 Dit lijkt slechts een stijlkeuze maar deze verandering had verstrekkende gevolgen. Waanzin is een soort dierlijke staat, een

natuurkracht die de mens overneemt en hem een andere kijk op de wereld geeft. Dit

verklaarde het afwijkende gedrag van de persoon maar ook hoe een waanzinnige moeiteloos fysiek ongemak kon verdragen waar een normaal persoon onder zou bezwijken. Redeloosheid daarentegen, legt de nadruk meer op de mogelijkheid van een keuze om te breken met de rationele wereld. Krankzinnigheid werd zodoende losgekoppeld van elke natuurlijke staat en werd daarmee getypeerd als simpelweg de onwil om rationeel te handelen.

Deze transformatie plaatste volgens Foucault de lijders in een kwetsbare positie, zij werden gereduceerd tot een object om te kneden. Ook humanere opvattingen over de

10 Michel Foucault, Madness and civilization. A history of insanity in the Age of Reason (New York 1965) 38-50. 11

Foucault, Madness and civilization, 39-41.

(13)

9

behandeling van krankzinnigen die later ontstonden, brachten volgens Foucault geen verbetering. Fysieke dwang werd omgezet in geestelijke dwang en het misbruik bleef voortbestaan, hetzij nu in een moreel gerechtvaardigde vorm. De nadruk die Foucault legde op onderliggende machtsstructuren, gepaard met een erudiete schrijfstijl, zorgde ervoor dat hij onlosmakelijk verbonden raakte met het debat over de psychiatrie en daarmee de

antipsychiatrie.

Psychiater Thomas S. Szasz ging al een stapje verder met de publicatie van The Myth of Mental Illness waarin hij stelde dat krankzinnigheid puur een sociaal construct was, de ‘ziekte’ een vorm van intolerantie jegens individuen die afwijken van de norm. Foucault vormde verder de voedingsbodem voor onder andere het werk van Andrew Scull, Museums of Madness (1979). Hierin riep hij de psychiatrische professie ter verantwoording. Scull zag de ontwikkeling van de psychiatrie eerder als een poging van artsen hun beroep te legitimeren dan een werkelijke poging patiënten te genezen.13

Het zal geen verrassing zijn dat deze radicale opstelling een heftige tegenreactie opriep. Het hierop volgende debat werd dusdanig ideologisch van aard en verzandde in een patstelling met twee partijen die, beiden overtuigd van hun visie op de psychiatrie,

onverzettelijk leken. Deze zwart-wit opstelling bood echter geen ruimte voor de ervaringen van alle betrokkenen en daarmee bleef de geschiedschrijving sterk van bovenaf georiënteerd.

De Britse historicus Roy Porter doorbrak deze impasse in 1985 met zijn artikel The patient’s view waarin hij voorstelt om de nadruk bij de lijder en zijn omgeving te leggen, in tegenstelling tot de arts of het gesticht. Deze methode gaf ruimte voor nieuwe inzichten en bracht bovendien nieuwe bronnen onder de aandacht, zoals patiëntendossiers. Hiermee werd de wereld buiten het gesticht minstens even belangrijk als wat zich binnen de muren van de instelling afspeelde.14 Een belangrijke verdienste van Porter is dat men de rol van naasten serieuzer nam en het onderzoek niet meer focuste op de artsen die worstelden met de patiënt en zijn ziekte. In het werk van Porter vinden we verhalen van mensen die in aanraking

kwamen met de psychiatrie, verteld vanuit hun perspectief. Deze aanpak, door Porter gedoopt tot history from below, bracht de broodnodige ruimte voor een nieuwe kijk op de

psychiatrie.15

In de Nederlandse historiografie is deze nieuwe wending ook duidelijk terug te zien. In 1999 werd het programma De gestoorde psyche. Theorie en praktijk in Nederland in de

13 Elaine Murphy, ‘The administration of insanity in England 1800 to 1870’, in: Roy Porter en David Wright ed.,

The confinement of the insane. International perspectives 1800-1965 (New York 2003) 334-349, aldaar 334-337.

14

Elaine Murphy, ‘The administration of insanity, 334-337.

(14)

10

twintigste eeuw gestart met als doel de Nederlandse geschiedenis van de psychiatrie in een nieuw licht te stellen. Vóór de aanstelling van deze werkgroep was er al relatief veel bekend over de ontwikkeling van de zorg binnen de gestichtsmuren en de houding van psychiaters ten opzichte van diverse behandelingen. Deze nadruk op de zorggever zorgde echter voor een lacune. Het verhaal van de patiënt werd in het onderzoek volledig buiten beschouwing

gelaten. De werkgroep stelde als doel deze lacune op te vullen met grootschalig onderzoek dat niet leed onder de ‘ideologische bevlogenheid’ waar het debat zo lang mee te kampen had. De gestoorde psyche maakte naar eigen zeggen deel uit van ‘post revisionistische historici’, een nieuwe generatie die de psychiatrie niet los ziet van de maatschappij, noch het vak tot een simpel machtsmiddel reduceert.16

Uit dit programma is in korte tijd een indrukwekkend aantal werken voortgekomen waarvan een aantal deze scriptie ondersteunen. Het overzichtswerk Verward van geest en ander ongerief (2008) van Marijke Gijswijt-Hofstra en Harry Oosterhuis richt zich

bijvoorbeeld op de ontwikkeling van de Nederlandse krankzinnigenzorg van 1870 tot 2005. De auteurs richten zich vooral op de relaties tussen hulpvragers en verleners en gebruiken voor hun onderzoek veel medische en psychiatrische tijdschriften. Verward van geest is verdeeld over drie lijvige banden en kan met recht een overzichtswerk genoemd worden.17

Verziekte zenuwen en zeden (2012) van Jessica Slijkhuis en Harry Oosterhuis beschrijft de opkomst van de psychiatrie als professie en plaatst deze in een cultureel en maatschappelijk perspectief.18 Hierbij kijken de onderzoeker naar de invulling van het beroep van de psychiater: hoe gingen zij te werk, wat was hun positie in de maatschappij en hoe verhielden zij zich met andere actoren binnen de behandeling van krankzinnigen? De auteurs maken in dit werk gebruik van zeer divers bronnenmateriaal: tijdschriften, patiëntendossiers, handboeken maar ook voordrachten en oraties. Verziekte zenuwen is met een periodisering van 1870 tot 1920 wat nauwer gericht dan de andere werken afkomstig uit de werkgroep de gestoorde psyche.

Meer aandacht voor de rol van familie

Een belangrijk aspect van de recente historiografie is de aandacht voor de omgeving van krankzinnigen en de rol die zij spelen in het traject van lijders naar het gesticht en, waar mogelijk, weer terug naar de samenleving. Deze ontwikkeling is zeer vruchtbaar omdat het

16

Harry Oosterhuis en Marijke Gijswijt-Hofstra, Verward van geest en ander ongerief. Psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg in Nederland 1870-2005 (Houten 2008) 20.

17 Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra, Verward van geest en ander ongerief, 2-14. 18

Harry Oosterhuis en Jessica Slijkhuis, Verziekte zenuwen en zeden. De opkomst van de psychiatrie in Nederland 1870-1920 (Rotterdam 2012) 15.

(15)

11

dieper gaat dan het simplistische maatschappij/staat-versus-lijder concept van Foucault en zijn aanhangers. Het onderzoek naar hoe naasten met de situatie van een krankzinnig familielid of zieke partner omgaan is noodzakelijk omdat zonder deze informatie het beeld van de

psychiatrie zelf ook incompleet blijft. In de onderstaande werken wordt veel aandacht besteed aan de rol van familieleden in het proces dat zich rondom krankzinnigen voltrekt.

In de bundel The confinement of the insane (2003) belichten de auteurs de

krankzinnigenzorg van over de hele wereld, variërend in periode van 1800 tot nu, waarbij het traject dat naar het gesticht leidt een centrale rol krijgt. Het resultaat is een sterk wisselend beeld van de psychiatrie. Zo had de familie van een lijder in negentiende-eeuws Frankrijk veel inspraak bij de beslissing of iemand opgenomen moest worden.19 Men kon een familielid vrijwillig laten opnemen en de artsen mochten alleen patiënten verplegen met de toestemming van de naasten. Dit in tegenstelling tot de situatie in Zuid-Afrika waar het beruchte gesticht op Robben Eiland een onderdeel van het repressieve regime was en de zwarte bevolking met minimale aanleiding hier kon worden opgeborgen.20 Daartussen valt een land als Ierland dat een relatief groot aantal geïnterneerden herbergde in de negentiende eeuw. Dit wordt door de auteur deels verklaard door het autoritaire beleid van de Engelsen maar daarbij zijn een cultuur van sterk alcohol gebruik en slechte woon- en werkomstandigheden niet weg te denken.21 De psychiatrie is dus zo goed of slecht als de lokale omstandigheden toestaan.

Joost Vijselaar benadert in Het gesticht (2010) de psychiatrie vrijwel exclusief vanuit patiëntendossiers uit de jaren 1880-1950. Centraal staat de vraag hoe mensen in het gesticht terecht kwamen en of de terugkeer naar de maatschappij mogelijk was.22 Familie speelt een grote rol in Het gesticht. Vijselaar gebruikt de voorgeschiedenis van patiënten zoals ze in de dossiers beschreven staan om te bepalen wat uiteindelijk de doorslag gaf bij een opname. Hier komt naar voren dat lijders in de eerste plaats werden opgevangen door familie of naasten. Pas nadat de situatie dermate escaleerde en de directe omgeving niet meer in staat was hulp te bieden, werden de autoriteiten ingeschakeld. Vijselaar toont hiermee niet alleen aan dat er in

19

Patricia Prestwich, ‘Family strategies and medical power. ‘Voluntary’ committal in a Parisian asylum 1876-1914’, in: Roy Porter en David Wright ed., The confinement of the insane. International perspectives 1800-1965 (New York 2003) 79-99.

20 Harriet Deacon, ‘Insanity, institutions and society. The case of the Robben Island lunatic asylum 1846-1910’,

in: Roy Porter en David Wright ed., The confinement of the insane. International perspectives 1800-1965 (New York 2003) 20-53.

21 Elizabeth Malcolm, ‘Ireland’s crowded madhouses. The institutional confinement of the insane in nineteenth-

and twentieth-century Ireland’, in: Roy Porter en David Wright ed., The confinement of the insane. International perspectives 1800-1965 (New York 2003) 315-333.

(16)

12

de maatschappij een zekere tolerantie bestond ten aanzien van krankzinnigen maar ook dat de staat niet complete macht had over het lot van patiënten.

Vijselaar onderschrijft dus de prominente rol die familie kan spelen in het lot van een krankzinnige, wat ook in Confinement of the insane benadrukt wordt. Patricia E. Prestwich zet zorgvuldig de complexe relatie tussen familie en psychiater uiteen in het negentiende-eeuwse Frankrijk. In haar onderzoek komt naar voren hoe psychiaters met vrijwillige opname en vertrek van de patiënten de families minder argwanend probeerden te stemmen. Door de vrijblijvendheid kregen gestichten minder het karakter van een donkere put waarin een geliefde verdween en dikwijls nooit meer uit terugkeerde. Hierdoor werd de drempel om professionele hulp in te roepen lager en werd zware escalatie voorkomen. De noodzaak om de dialoog aan te gaan met de familie toont hun invloed, evenals het nog wankele aanzien van de psychiater als autoriteit.23

In Het gesticht richt Vijselaar zich op de reis naar het gesticht en de mogelijkheden voor een patiënt om er weer uit te komen. Met deze aanpak wil hij uitzoeken hoe snel ‘

lastige’ mensen uit de maatschappij werden verwijderd. Uit zijn onderzoek blijkt dat patiënten dikwijls lange tijd thuis werden verzorgd voordat ze in het gesticht terecht kwamen, enkel nadat de situatie onhoudbaar werd ging men over tot internering. In Het gesticht vinden we grote tolerantie ten opzichte van afwijkend gedrag, zolang de lijder zelf nog redelijk kon functioneren.24

De overgang naar een onhoudbare situatie duidt Vijselaar aan met escalatie. Niet alleen verergering van de toestand van de lijder maar ook veranderingen in de verzorgende omgeving konden hierin de doorslag geven. Vijselaar noemt veel gevallen van families die jarenlang voor een lijder kunnen zorgen zonder dat er een gesticht aan te pas komt. Deze thuisverpleging kon echter wegvallen als de naasten zelf niet meer in staat waren dit vol te houden, bijvoorbeeld door ziekte, ouderdom of andere rampspoed. Met het verdwijnen van een direct vangnet waren vele patiënten niet in staat voor zichzelf te zorgen.25

Naast het wegvallen van naasten als verzorgers kon escalatie uiteraard ook bij lijders zelf optreden. Vijselaar definieert verschillende factoren die aanleiding konden geven tot plaatsing in een gesticht. Drukte of onrust waren de meest vertegenwoordigde redenen om een persoon te laten opnemen. De definitie is breed en kan fysieke onrust, ziekelijke

bewegingsdrang of gedrag als schreeuwen en razernij aanduiden. Lijders die zeer prikkelbaar

23 Patricia E. Prestwich, ‘Family strategies and medical power’, 79-99. 24

Vijselaar, Het gesticht, 323-330.

(17)

13

werden, vloekend over straat liepen of wartaal begonnen uit te slaan kwamen al snel in aanmerking voor opname. Vooral bij wangedrag in het openbaar kon besloten worden dat het gesticht een betere omgeving was. Men wilde bijvoorbeeld voorkomen dat de lijder in een soort dorpsgek veranderde. Ook gedrag dat aandacht van de politie trok, zoals agressiviteit of obsceniteit, kon de aanloop naar een inrichting versnellen.26

Bovengenoemd gedrag was weliswaar een indicator van waanzinnigheid maar kon lang getolereerd worden, vooral als het binnenshuis bleef. Het veroorzaken van opstootjes kon problemen opleveren maar zolang er zich geen ernstige incidenten voordeden, was het niet noodzakelijk iemand op te nemen. Deze overlast kon echter langzaam veranderen in gevaar voor anderen en de lijder zelf. Psychosen konden tot agressief gedrag leiden waarbij lijders familie of buren verbaal bedreigden. Fysiek geweld kwam uiteraard ook voor. Vijselaar beschrijft meerdere gevallen van messen en bijlen in de handen van verwarde personen.27

De bevindingen van Vijselaar laten zien dat het in de eerste plaats aankwam op de familie of naasten om te besluiten dat iemand ‘krankzinnig’ genoeg was om externe hulp in te schakelen. Van een overheid die actief de straten patrouilleert en ieder lastig figuur het

gesticht inschoof is dus geen sprake. Het was de familie die meestal als eerste ondervond dat iemand ziek was en afhankelijk van de situatie besloten wel of niet de zorg in eigen handen te nemen. In Het gesticht zien we dat dit veelal een laatste redmiddel was, uitzonderingen daargelaten. Hier is dus geen sprake van een grote opsluiting zoals Foucault betoogt.

Deze scriptie sluit zich voornamelijk aan bij historiografie die zich richt op de lijder zelf en diens directe omgeving. Het gaat hier om de ervaringen van mensen die met de situatie rondom een krankzinnige moeten omgaan. De ontwikkeling van de psychiatrie is een

belangrijke achtergrond waartegen individuen en gezinnen door omstandigheden gedwongen werden om actie te ondernemen.

26

Ibidem, 92-98.

(18)

14

1.2 De psychiatrie in Europa, van optimisme naar onzekerheid

Met het aanbreken van de negentiende eeuw was in Europa duidelijk een nieuwe houding ten opzichte van krankzinnigenzorg te bespeuren. Gestimuleerd door de Verlichting maakten hervormers als de Franse arts Philippe Pinel (1745-1826) zich hard om de opvang en zorg voor psychiatrische patiënten daadwerkelijk therapeutisch te maken. Hiervoor waren gestichten vooral bedoeld om lijders van de straat te houden en was er van een gerichte behandeling geen sprake.28

Belangrijk voor deze hervormers was de overtuiging dat de balans van de

krankzinnige geest weer hersteld kon worden zolang de menselijke kern, rationeel van aard, intact bleef. Het idee van de maakbare mens speelde sterk bij de behandeling van waanzin en door heropvoeding zou de verwarde geest van de lijder weer in balans gebracht kunnen worden. Het geloof in de geneesbaarheid van waanzin door de verstoorde morele waarden en zelfbeheersing te herstellen, zette aan tot discussie over betere behandeling van

krankzinnigen. Niet langer kon de moderne maatschappij zich veroorloven deze mensen simpelweg aan de kant te schuiven en ze in erbarmelijke omstandigheden op te sluiten als er mogelijkheden bestonden ze te genezen. Dit moment wordt aangemerkt als de Eerste

Psychiatrische Revolutie.29

Nieuwe wetten werden ingevoerd die strenger toezagen op betere omstandigheden voor krankzinnigen en een daadwerkelijke medische behandeling. Geneeskundigen waren overigens niet de enigen die zich hiervoor inzetten, er kwamen ook initiatieven uit

bijvoorbeeld confessionele hoek. Daarnaast waren filosofen, juristen en allerlei filantropen ook actief op dit gebied. De tijd leek dus rijp voor verandering en vooruitgang.30

De tweede helft van de negentiende eeuw zag een grote vooruitgang op het gebied van medische wetenschap en dit sloeg snel over naar de psychiatrie. In deze nieuwe biomedische trend was voor de geest in filosofische of morele zin weinig ruimte. Fysiologische oorzaken als afwijkingen in de hersenen en het zenuwstelsel werden het nieuwe onderzoeksgebied. Hierbij rees het besef dat uitgebreide kennis van de anatomie onmisbaar was om patiënten te kunnen behandelen. Veel psychiaters doken de laboratoria in, gewapend met microscopen om in de hersenen van overleden patiënten sporen van krankzinnigheid te vinden.31

28

Slijkhuis en Oosterhuis, Verziekte zenuwen en zeden, 29-31.

29 De opkomst van de psychoanalyse rond 1900 geldt als de tweede revolutie terwijl de antipsychiatrie en

deïnstitutionalisering van de jaren zestig en zeventig gelden als de derde revolutie. Ibidem, 288.

30

Ibidem, 29-31.

(19)

15

De toenemende interesse voor het biomedische model is niet verwonderlijk. Hoewel de morele behandeling een verbetering bracht voor de behandeling van krankzinnigen bleef werkelijk resultaat uit. De controle over het dagritme van patiënten was een stap in de goede richting maar bleek vooral een verzachtende werking te hebben. Voor het ambitieuze

voornemen om waanzin volledig te genezen was meer nodig. Progressie zonder verbetering

Zonder de ontdekkingen en nieuwe inzichten van deze periode te bagatelliseren moet

geconstateerd worden dat ook de biomedische psychiatrie niet met bevredigende antwoorden kwam. Tussen diagnose en effectieve behandeling bleek een grote kloof te liggen, een die zelfs tot op de dag van vandaag slechts deels overbrugd is. Belangrijk voor de tweede helft van de negentiende eeuw is vooral de sterke toename van opnames waardoor het zorgsysteem sterk onder druk kwam te staan. Geen enkel model - moreel, biomedisch of combinatie van beiden – was bestand tegen de aantallen waar de gestichten mee te kampen kregen. Deze sterke stijging had naast medische ook maatschappelijke gevolgen, die in hoofdstuk twee aan bod zullen komen.32

Verklaringen voor deze stijging zijn veelal geopperd en lopen langs de lijnen van het debat tussen psychiatrie en antipsychiatrie. Zoals Slijkhuis en Oosterhuis in Verziekte zenuwen en zeden opmerken kunnen verklaringen uit beide kampen naast elkaar bestaan.33 Enerzijds bestaat de opvatting dat de snel veranderende samenleving en urbanisatie gevolgen hadden voor de geestelijke gezondheid. De mentale stress van het snelle stadse leven zou sommigen teveel zijn, wat leidde tot de grote toename van zenuwziekten als hysterie en neurasthenie. Daarnaast kon het leven in een negentiende-eeuwse stad ook lichamelijk zijn tol eisen. Besmettelijke ziektes gedijden beter in de stad dan op het platteland en stedelijk

drankmisbruik was een erkend probleem.34

In het verlengde van deze gedachtegang liggen aanvullende oorzaken als een krappe huisvestingsmarkt en de vergrootte toegankelijkheid van gestichten. Familieleden zouden eerder geneigd zijn een lijder op te laten nemen, zelfs tegen diens wil in. Het verbeterde imago van gestichten en artsen die zich maatschappelijk sterker begonnen te profileren zou familieleden sterken in het geloof dat iedereen zo beter af was. De verbeterde omstandigheden

32 Zie bijlage III voor precieze cijfers van het aantal verpleegden in de periode 1850-1900. 33

Ibidem, 34.

(20)

16

binnen de gestichten zorgden daarbij dat geïnterneerden minder snel overleden waardoor, wat morbide geredeneerd, de doorloop vertraagde.35

Uit de antipsychiatrie komt een andere verklaring. Zo benoemt Andrew Scull de opkomst van de kapitalistische markteconomie als reden dat krankzinnigen, die onproductief waren, niet meer in de samenleving pasten. Hieruit volgt het idee dat artsen een kans zagen hun beroep te legitimeren of zelfs een nieuwe machtspositie te veroveren waarin zij

definieerden wat normaal was en wie daar van afweek.36

Ondanks een scala aan mogelijke verklaringen is het dus lastig concreet een oorzaak aan te wijzen voor de explosieve toename van het aantal lijders in de tweede helft van de negentiende eeuw. Feit is dat de kwaliteit van de zorg sterk leed onder het aantal patiënten, de inzet van psychiaters ten spijt.

Verweking van optimisme

Één ziekte in het bijzonder kan goed het tanende optimisme binnen de psychiatrie illustreren. Dementia paralytica, ook wel bekend als hersenverweking, was een ziekte waarvan het aantal gevallen explosief steeg in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Het ziektebeeld begon met vermoeidheid en sufheid maar gaandeweg gingen lijders steeds vreemder gedrag vertonen. De ziekte trof vooral volwassen mannen. Paralytici leden dikwijls aan

grootheidswaanzin en rekenden zichzelf tot bezitters van grote rijkdom of koninklijken titels. Dit soort waanbeelden konden een heel gezin financieel te gronde richten en wanhoop over het uitgavenpatroon was dikwijls de aanleiding hulp in te schakelen. In het laatste stadium van de ziekte raakten patiënten verlamd en verloren zij vrijwel alle geestelijke vermogens. De dood was onvermijdelijk.37

Dit syndroom was in feite het derde stadium van een syfilisinfectie. Het verband tussen syfilis en hersenverweking werd wel vermoed maar stond niet vast en alcoholisme werd vaak ook als oorzaak gezien. Dementia paralytica was überhaupt een lastige ziekte om vat op te krijgen. De syfilisinfectie kende drie stadia die werden afgewisseld met periodes waarin de bacterie een latente fase inging. Van alle geïnfecteerde genas twee op de drie op eigen kracht voordat zij de derde fase ingingen. Daarbij kon het derde stadium lang op zich laten wachten, soms zelfs tientallen jaren na infectie. Dit alles maakte dementia paralytica een mysterieuze ziekte. Het zekere doodsvonnis dat hersenverweking voor lijders betekende

35 Ibidem.

36 Ibidem, 34-36. 37

Gayle Davis, The cruel madness of love. Sex, syphilis and psychiatry in Scotland 1880-1930 (New York 2008) 83-96.

(21)

17

maakte het een uitdagende ziekte om te behandelen en artsen beklaagden zich over het hopeloze lot van hun patiënten.38 Veel geneesmiddelen passeerden de revue, allen giftig en uiteindelijk enkel effectief in het maskeren van de symptomen. Pas in de twintigste eeuw zou syfilis definitief als oorzaak worden vastgesteld en kwam met de komst van penicilline eindelijk een effectief geneesmiddel voor handen.

De geschiedenis van dementia paralytica geeft daarmee een mooi beeld van de stand van de psychiatrie in deze periode. We zien een mysterieuze ziekte, oude en nieuwe

denkbeelden en een lange reeks van methoden die niet of nauwelijks werken. Daarbij was het gedrag van paralytici vaak zo buitensporig dat dit een sterk stigmatiserend effect op het beeld van psychiatrische patiënten had. Dit gegeven zal in hoofdstuk twee uitvoerig worden

besproken.

1.3 Psychiatrie in Nederland, goede voornemens en harde realiteit

De wetgeving betreft krankzinnigenzorg was in Nederland aan het begin van de negentiende eeuw nog vrij summier. De Code Civil, ingesteld onder Frans bewind in 1811, dicteerde dat elke volwassene verkerend in een constante staat van krankzinnigheid door de staat onder curatele werd gesteld. Dit betekende dat de betreffende persoon door de staat voor een jaar in een gesticht werd geplaatst, tenzij familie bereid was de zorg op zich te nemen. Later gold dit ook voor individuen die niet chronisch ziek waren maar eveneens overlast veroorzaakte. Na deze termijn werd de patiënt gerevalueerd en kon het (gedwongen) verblijf in een gesticht of zorg door familie steeds met een jaar verlengd worden.39

Toenemende zorg over het lot van krankzinnigen leidde tot ‘het Menschlievend Besluit’ van 1818 dat aanzette tot de bouw van nieuwe gestichten en daadwerkelijke zorg voor de geesteszieken. De perikelen rondom de afscheiding van België en gebrek aan geld dwarsboomden deze voornemens echter en bij een inventarisatie in 1825 bleek dat er vrijwel geen vooruitgang was geboekt. Niet alleen was het gebrek aan geld een obstakel, ook de uitvoerbaarheid bleek lastig. Volgens het besluit lag de verantwoordelijk van de zorg bij de provincie, terwijl in de praktijk de gemeente en particuliere instellingen zich over de krankzinnigenzorg ontfermden. Beide partijen hadden weinig op met bemoeienis van bovenaf.40

38 Shorter, A history of psychiatry, 54-55.

39 Slijkhuis en Oosterhuis, Verziekte zenuwen en zeden, 38. 40

C.T. Bakker, Geld voor GGZ. De financiering van de geestelijke gezondheidszorg en de invloed van geld op de zorgpraktijk 1884-1984 (Amsterdam 2009) 26-28.

(22)

18

De Krankzinnigenwet van 1841 was een stap vooruit, al was het meer in theorie dan praktijk. Belangrijk was het onderscheid tussen geneeskundige gestichten en bewaarplaatsen.

Gestichten waren exclusief bedoeld voor de krankzinnigen, gedefinieerd als ‘allen, die van het geheel of gedeeltelijke vrije gebruik van hunne verstandelijke vermogens beroofd zijn’. Twee inspecteurs werden aangesteld om erop toe te zien dat deze bepalingen ook daadwerkelijk werden nageleefd. Provincies werden nu verplicht hun dolende krankzinnigen te herbergen, hetzij door nieuwe gestichten te bouwen of door een contract af te sluiten met bestaande instellingen die aan de eisen voldeden. De laatste optie was duidelijk meer geliefd en alleen Noord-Holland openende in 1849 een nieuw gesticht, Meerenberg nabij Santpoort.41

De vraag over de mate van verantwoordelijkheid van de overheid werd politiek na het invoeren van de Grondwet in 1848. Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), liberaal en architect van de Grondwet, was van mening dat op een paar essentiële punten zoveel mogelijk taken naar de gemeenten gedelegeerd moesten worden. In zijn visie was armenzorg, waar de krankzinnigenzorg onder viel, dermate belangrijk dat dit vanuit het rijk geregeld zou worden. Zijn kabinet viel echter voordat hij deze visie kon omzetten in een wet. Het opvolgende kabinet onder Floris Adriaan Van Hall (1791-1866) was aanzienlijk conservatiever en zag de armenzorg voornamelijk als een taak voor de kerk. Thorbecke moest met lede ogen aanzien hoe de Armenwet van 1854 veel van zijn voornemens had geloosd. Waar de armenzorg aan de grillen van de gemeente was overgeleverd, was echter voor krankzinnigen een uitzondering gemaakt. Gemeenten werden verplicht een vastgesteld bedrag voor de verpleging vrij te maken.42

De nieuwe wet van 1884

Deze ontwikkelingen impliceren een zekere vooruitgang maar nog steeds bleek de wet te zwak om de realiteit bij te benen. De bouw van nieuwe gestichten bleef uit terwijl het aantal geïnterneerden bleef stijgen. De bevolking in Nederland groeide in deze periode aanzienlijk. In de periode 1840-1900 nam de bevolking een sprong van 2.8 miljoen naar 5.1 miljoen mensen.43 De gestichtbevolking groeide evenredig mee. Dit resulteerde in overbevolking en het bieden van daadwerkelijke zorg, het speerpunt voor alle hervormingen, werd hierdoor onmogelijk. Ondanks meerdere verzoeken van de inspectie zou het tot 1884 duren voordat een herziende Krankzinnigenwet werd ingevoerd. Deze wet liep nog steeds niet over van

41 Bakker, Geld voor GGZ, 26-28. 42 Ibidem, 29-31.

43

Auke van der Woud, Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (Amsterdam 2010) 45.

(23)

19

slagvaardigheid maar zette wel een paar punten uiteen betreffende de kwaliteit van zorg: Krankzinnigen die door familie verpleegd werden vielen niet onder de curatele stelling maar de naasten waren wel verplicht dit bij de gemeente te melden. Zodoende was de familie onderhevig aan inspectie, dit om verwaarlozing en mishandeling tegen te gaan.44

De nieuwe wet van 1884 was een stap vooruit ten opzichte van 1841, al was er onder artsen wat teleurstelling over wat de wet in de praktijk teweeg bracht. Een opmerkelijk aspect was het verdwijnen van de wettelijke definitie van krankzinnigheid, voortaan werd de

beoordeling volledig aan de rechter en artsen overgelaten. Hierover ontstond fel debat, zowel onder artsen als juristen. Sommigen betreurden een wettelijk handvat terwijl anderen

erkenden dat het verschil tussen krankzinnigheid en gezond verstand zeer gradueel was. Wat echter bleef was de verplichte tussenkomst van de rechter waardoor de

krankzinnigheidsverklaring een heftig juridisch aspect bleef behouden.45

De gestichten zelf werden ook aan strengere regels onderworpen. De patiënten werden niet langer op een hoopje geschoven; voortaan moesten mannen en vrouwen strikt gescheiden worden en werden ook verschillende typen patiënten van elkaar gescheiden. Daarnaast was het belangrijk dat patiënten meer ruimte en schonere lucht kregen. Hiermee viel samen dat er meer ruimte voor exploitatie ontstond, niet langer was het nodig aan te tonen dat de maximale capaciteit bereikt was voordat men mocht beginnen met de bouw van nieuwe gestichten.46

In Nederland maakte de Krankzinnigenwet van 1884 een proefverlof mogelijk. Ook hier gebeurde dit in overleg met de familie en vergrootte een stabiel thuisfront de kans dat een patiënt naar huis mocht. Dit was een verbetering van een situatie waar artsen zich al langer zorgen over maakten. Het lot van patiënten na hun ontslag was daarvoor erg onzeker. In 1851 uitte J. Everts, destijds directeur van het gesticht Meerenberg, al onvrede over het gebrek aan nazorg voor ex-patiënten. Hij voorzag dat veel patiënten zonder nazorg spoedig weer

opgenomen moesten worden. Pas in 1854 werd in Dordrecht het eerste patronaat opgericht, andere grote steden volgden in de jaren daarna. Ex-patiënten konden hier terecht voor hulp bij het vinden van werk en onderdak, of simpelweg een motiverend gesprek.47

De situatie bleef echter problematisch, alle wetvernieuwingen ten spijt. Deze kwestie werd rond vanaf 1900 stelselmatig verholpen door diverse wetswijzigingen die meer ruimte

44

Bakker, Geld voor GGZ, 33.

45 Slijkhuis en Oosterhuis, Verziekte zenuwen en zeden, 84-93. 46 Ibidem, 33-34.

47

Joost Vijselaar en Timo Bolt, J.L.C Schroeder van der Kolk en het ontstaan van de psychiatrie in Nederland (Amsterdam 2012) 320-322.

(24)

20

voor differentiatie bood.48 Deze hervormingen kwamen echter te laat voor de mensen uit de periode van dit onderzoek. De tekortkomingen van de wetgeving zorgde ervoor dat velen ervoor kozen het heft in eigen handen te nemen daar zij niet in aanmerking kwamen voor financiële hulp of niet bereid waren de stap te zetten naar een krankzinnigheidsverklaring, voor zichzelf of anderen.

De krankzinnigheidsverklaring, een zwaar kruis om te dragen

Uitzonderlijk voor de wetgeving in Nederland is de vereiste inschakeling van een rechter. Terwijl in Frankrijk en België opname ook kon geschieden op het advies van een geneesheer was in Nederland een juridische basis verplicht. Het advies van de arts was echter nog steeds belangrijk want zonder medische verklaring had de rechter immers geen basis voor het onder curatele stellen van een individu. De achterliggende gedachte was dat het krankzinnig

verklaren van een persoon in zekere zin een aantasting van diens burgerrechten was en dit proces diende daarmee juridisch goed onderbouwd te zijn. Individuen waren dus in eerste instantie bij de wet beschermd tegen mogelijke gemakzucht of kwade bedoelingen vanuit de medische stand. Echter, dit betekende ook dat als het wel zo ver kwam, iemand na een krankzinnigheidsverklaring in een zeer zwakke positie verkeerde.49

Dat de juridische kracht van een dergelijke verklaring verstrekkende gevolgen kon hebben, illustreert het geval van de weduwe Johanna Stuten – te Gempt. Na de dood van haar man in 1889 was zij tweemaal opgenomen om behandeld te worden voor de melancholie die was opgetreden. Ondanks dat zij zich beter voelde werd ze als ‘niet hersteld’ ontslagen. Hierdoor bleef de krankzinnigverklaring van kracht en was ze voor de wet nog steeds krankzinnig. Dit was problematisch gezien haar intentie een verslag over haar verblijf in het gesticht te publiceren. Ze had naar eigen zeer geleden onder de barre omstandigheden in het gesticht en was van mening dat ‘de dierenbescherming daar nog een vruchtbaar terrein voor hare werkzaamheden zou hebben’.50

Met haar krankzinnigverklaring nog van kracht zou dit verslag veel minder indruk maken en het is niet ondenkbaar dat de dienstdoende arts op deze manier haar verhaal wilde ontkrachten. Stuten – te Gempt publiceerde in ieder geval het stuk pas toen zij van een andere arts een contraverklaring had verkregen die haar genezen

verklaarde. 51

48 Slijkhuis en Oosterhuis, Verziekte zenuwen en zeden, 39. 49 Ibidem, 40-42.

50

Oosterhuis en Gijswijt-Hofstra, Verward van geest en ander ongerief, 72.

(25)

21

De zware gevolgen van de krankzinnigheidsverklaring maakten het niet aantrekkelijk om iemand te laten opnemen als het niet absoluut noodzakelijk was. Als de situatie escaleerde was dit wellicht het moment dat mensen besloten een advertentie in de krant te plaatsen in de hoop om zo alsnog een oplossing buiten het gesticht te vinden.

Tot besluit

Nederland volgde in grote lijnen de ontwikkelingen binnen de psychiatrie die elders in Europa ook te zien waren: de drang naar verbetering, implementatie van nieuwe methoden en

problemen met een grote toename van het aantal patiënten. Daarbij werden de ontwikkelingen in Nederland deels bepaald door de zwakke centrale overheid waardoor gemeente en

provincie de voorgestelde verbeteringen naar eigen inzicht konden doorvoeren, wat de vooruitgang hinderde. De juridische achtergrond van de krankzinnigheidsverklaring maakte verpleging in een gesticht alleen mogelijk onder dwang. Dit was op zijn beurt ook een hindernis voor een vroege behandeling die de artsen het liefst zagen. De psychiatrie, een sector die aanvankelijk begon uit mededogen en met veel optimisme, kreeg op deze wijze vrijwel alleen negatieve connotaties. Al deze factoren droegen bij aan het stigma rond krankzinnigheid.

Onder deze omstandigheden is het niet verwonderlijk dat velen het heft liever in eigen handen namen en zelf op zoek gingen naar hulp. Gebleken is dat de familie vaak de zorg voor een krankzinnig gezinslid op zich nam en opname pas geschiedde als het echt niet anders kon. Het is mijn vermoeden dat op dit moment van escalatie veel van de krantenadvertenties geplaatst zijn.

(26)

22

2.Maatschappij en sentiment

In het eerste hoofdstuk is duidelijk geworden dat er in de periode 1850-1900 veel veranderde op het gebied van krankzinnigenzorg. Niet alleen werden er grote sprongen gemaakt op het gebied van behandeling maar ook veranderde het maatschappelijk landschap in deze tijd. Zo is er de paradox dat met verbetering van de zorg het aantal opgenomen patiënten sterk steeg waardoor het zorgsysteem onder druk kwam te staan. Ook waren er verschillende factoren die de maatschappij vormden tot een omgeving waarin krankzinnigen het risico liepen

gestigmatiseerd te worden.

In dit hoofdstuk belicht ik een aantal ontwikkelingen in de negentiende eeuw die samenkwamen in de zogenaamde degeneratiethese. Deze these stelde dat krankzinnigheid en andere ‘afwijkingen’ met elke generatie versterkt terugkwamen. Deze theorie had een zeer stigmatiserend effect op krankzinnigen. Voordat de samenleving vatbaar was voor dergelijke opvattingen moesten er een aantal dingen plaatsvinden die ik zal behandelen. Uit deze

constellatie van omstandigheden en opvattingen zal ik daarna een werkbaar kader te scheppen door enkele primaire emoties te duiden die steeds opduiken bij het debat over

krankzinnigheid. Aan de hand van dit kader kunnen dan in hoofdstuk drie en vier de krantenadvertenties helder ontleed worden.

2.1 De Nederlandse samenleving na 1850, maakbaar en precair

In de negentiende eeuw heerste een sterk vertrouwen in de zelfredzame burger als essentieel onderdeel van de maatschappij. Het belang dat aan goed functionerende burgers werd gehecht betekende ook dat men zich intensiever ging bezighield met de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de bevolking. Vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw ontstond een beweging van artsen bekend als de hygiënisten die probeerden op allerlei vlakken mensen een gezonder bestaan te bezorgen. De nadruk lag hier op de steden waar veel mensen in deze periode onder erbarmelijke omstandigheden leefden en het sterftecijfer, vooral onder kinderen, zeer hoog was. De hygiënisten zetten zich in voor verbetering van riolering, controle op de kwaliteit van het drinkwater en opruimen van het stadsvuil. Zij waren hierin vrij succesvol en in Nederland daalde vanaf 1875 het sterftecijfer flink.52

Vanuit deze hygiënistische beweging ontstond het idee dat de samenleving een groot organisme was en dus iedereen bijdroeg aan diens gezondheid. Omdat zowel arbeiders als de

52 Liesbet Nys, ‘Natianale plagen. Hygiënisten over het maatschappelijk lichaam’, in: Liesbet Nys, Henk de

Smaele e.a. ed., De zieke natie. Over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (Groningen 2002) 220-241.

(27)

23

elite hiervan onderdeel uitmaakte, waren de hygiënisten ook politiek actief om het verschil tussen de verschillende sociale klassen te verminderen. Hoewel de hygiënisten in Nederland veel minder radicaal waren dan in omringende landen werd op deze wijze wel de weg vrijgemaakt voor de latere emancipatie van de lagere standen. Het idee dat de maatschappij organisch was deed echter ook de belangstelling toenemen voor de gevolgen van verloedering aan de onderkant van de samenleving.53

Onder artsen vonden deze ideeën veel weerklank aangezien zij ook constateerden dat de armere klassen oververtegenwoordigd waren in de gestichten. De staat waarin de lijders aankwamen in het gesticht, ziek en verzwakt, baarde hen zorgen. De armoede maar ook het sterke drankgebruik pleegden volgens de artsen aanslag op een laag van de bevolking die hierdoor extra kwetsbaar werd. Velen zouden als gevolg van deze ontwrichting in het gesticht belanden.54

Aan de andere kant van het spectrum ligt een ander interessant verschijnsel en dat is de opkomst van zenuwziekten als neurasthenie. De diagnose neurasthenie kwam in de

negentiende eeuw aanvankelijk in de Verenigde Staten op maar waaide al snel over naar Europa. Lijders, bijna uitsluitend mannen, waren depressief, vermoeid, hadden te veel of te weinig eetlust of voelden zich op een andere manier futloos. Neurasthenie werd toentertijd gezien als een direct gevolg van de moderne samenleving met als oorzaken het stadsleven, snelle communicatiemiddelen, werkdruk en de toenemende aanwezigheid van vrouwen in domeinen waar voorheen enkel mannen te vinden waren. Als remedie werd voornamelijk rust voorgeschreven, al waren voor extremere gevallen ook andere behandelingsmethoden als elektrotherapie voor handen.55 De basis voor deze zenuwziekten was dus deels

maatschappelijk. In het geval van aandoeningen als neurasthenie was men van mening dat de moderne samenleving mensen ziek maakte.

Het toenemende aantal personen dat met zwakke zenuwen te kampen had en het versterkte debat over grootschalig drankmisbruik, voedden de angst dat bepaalde delen van de bevolking sterk aan het afglijden waren. In 1857 boog de Franse arts Benedict-Augustin Morel (1809-1873) zich over de toename van krankzinnigen en opperde dat de geestelijke aandoeningen zich met elke generatie cumulatief opstapelden, wat hij aanduidde met de term degeneratie. Volgens Morel kon een individu met tuberculose - of liefde voor de fles - fysiek

53 E.S. Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat en volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen 1991)

107-117.

54 Vijselaar en Bolt, Schroeder van der Kolk, 398-400.

55 Marijke Gijswijt-Hofstra, ‘In search of Dutch Neurasthenics from the 1880s to the early-1920s’, in: Roy Porter

en Marijke Gijswijt-Hofstra ed., Cultures of neurasthenia from Beard to the First World War (Amsterdam 2001) 279-307, aldaar 279-281.

(28)

24

worden aangetast en zijn zwaktes doorgeven aan de volgende generatie. Deze generatie zou zwaarder geneigd zijn tot buitensporig gedrag of vatbaarder zijn voor ziekte. Zonder ingrijpen zou voortplanting van deze mensen onherroepelijk tot zwaar gehandicapten en criminelen leiden. Met name in Frankrijk en Duitsland was er veel aandacht voor deze gedachtegang. In andere landen als Groot-Brittannië was men doorgaans wat terughoudender ten opzichte van het degeneratie-denken.56

Het is moeilijk te achterhalen in hoeverre de angst voor degeneratie in Nederland onder de algehele bevolking leefde, al is bekend dat de liberale burgerij zich wel degelijk zorgen maakte over aantasting van de samenleving. Zij zagen een verslapping van het volkskarakter en vooral de wilskracht en zwakke zenuwen van de mannelijke bevolking baarden hen zorgen. Het is echter niet verwonderlijk dat de elite zich aan het einde van de negentiende eeuw onzeker voelde. Deze periode zag onder andere de komst van orthodoxe protestanten en katholieken die zich begonnen te organiseren, arbeidersbewegingen en een schisma in de liberale gelederen. Dat de burgerij vanuit haar belaagde positie over de verzwakking van de samenleving sprak had dus meer te maken met hun eigen angst en bewijst niet meteen dat onder het volk eenzelfde vrees voor een epidemie heerste.57

Uit de literatuur blijkt dat de medische stand in deze periode verdeeld was over de ernst van degeneratie en lang niet alle artsen overtuigd waren dat de theorie enig brood sneed. Wel was er onder artsen zorg over de verergering van aanvankelijk milde problemen.

Misbruik van alcohol en onbehandelde stoornissen konden lijden tot zwaardere gevallen in de volgende generatie. Hierbij ging het niet alleen om overerving maar zag men ook het gevaar van de ontwrichtende gevolgen die dit soort gedrag op gezinnen kon hebben. De

degeneratiethese had een sterk morele aard en zag in losbandig gedrag ook de kiemen van destructie als er niet ingegrepen werd. Omgekeerd sterkte deze overtuiging het geloof in de effectiviteit van een tijdige behandeling om tij te keren. Het herstellen van de gezondheid of morele waarden zou weer tot herstel, of regeneratie, kunnen leiden. Het idee dat mensen van ver terug kunnen komen zal later zeer belangrijk worden.58

Dat het idee ook leefde onder de bevolking blijkt uit de populariteit van dit thema in de literatuur van deze tijd. De psychologe Ranne Hovius en neerlandica Mary Kemperink

56 Shorter, A history of psychiatry, 94-99.

57 Joost Vijselaar, ‘Neurasthenia in the Netherlands’, in: Roy Porter en Marijke Gijswijt-Hofstra ed., Cultures of

neurasthenia from Beard to the First World War (Amsterdam 2001) 239-255, aldaar 239-241.

(29)

25

hebben beiden geschreven over de literatuur van de negentiende eeuw uit deze tijd.59 Mary Kemperink schrijft in Het Verloren Paradijs over de fin de siècle cultuur in Nederland. Kemperink bespeurt in de literatuur veel aandacht voor het overerven van bepaalde

karaktereigenschappen en de sturende kracht van iemands voorouders. Dit vertaalt zich naar kinderen die ondanks verwoede pogingen toch sterk op hun ouders lijken of over

verschillende generaties hetzelfde lot lijden.

Degeneratie is een veelvoorkomend thema, al wordt dit ook vaak gekoppeld aan regeneratie. Auteurs gingen er dus vanuit dat lezers zich wel konden inleven bij personages die ondanks hun erfelijke bagage zich wisten te herstellen van krankzinnigheid of in ieder geval hun lot deels in eigen handen namen.60 Interessant is het sterke antiwetenschappelijke sentiment dat veelal opduikt in deze periode. Kemperink acht dit vrij wonderlijk aangezien in professionele kringen de tweede helft van de negentiende eeuw juist werd gezien als een periode van enorme vooruitgang. Nederland brengt juist in deze periode een groot aantal Nobelprijs winnaars voort.61

Daarbij maakt Kemperink hier een paar flinke sprongen enkel gebaseerd op literatuuronderzoek. Dat de wetenschap een veelvoorkomend thema is in de literatuur van deze tijd kan wijzen op een zekere fascinatie voor het onderwerp maar het voert in mijn ogen te ver om hier een breed maatschappelijk oordeel over te kunnen vellen.

In De eenzaamheid van de waanzin belicht Ranna Hovius de psychiatrie in verhalen over een periode van tweehonderd jaar. Zij bespeurt dezelfde tendens als Kemperink:

fascinatie voor degeneratie en een kans op regeneratie, hetzij vaak wel met zeer veel moeite. Ook ziet zij het pessimisme over de mogelijkheden van de wetenschap in veel literatuur terugkomen, welke na de eeuwwisseling echter omslaat naar optimisme.62

Hovius stelt overigens ook dat psychiaters er in de negentiende-eeuwse literatuur slecht vanaf kwamen. Als zij prominente figuren in het verhaal waren, bleken ze vaak kwakzalvers of op andere manier onbetrouwbaar. Dikwijls gebruiken ze hun macht voor persoonlijk gewin. Psychiaters die een positiever karakter hebben opereren vaak op de achtergrond en zijn ze, ondanks beste bedoelingen, vaak niet in staat daadwerkelijk te genezen.63 Ook Kemperink ziet dit patroon bij de beschrijving van artsen, deze worden vaak

59 Ranne Hovius, De eenzaamheid van de waanzin. Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen

(Amsterdam 2013) en Mary Kemperink, Het verloren paradijs. De Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle (Amsterdam 2001).

60 Mary Kemperink, Het verloren paradijs,13-44. 61 Kemperink, Het verloren paradijs, 205-210. 62

Hovius, De eenzaamheid van de waanzin, 69-98.

(30)

26

kundig en positief gekarakteriseerd maar falen uiteindelijk in hun missie. Het is opmerkelijk dat meer dan honderd jaar en meerdere psychiatrische revoluties later, psychiaters en het gesticht in de media nog vaak dezelfde rollen spelen.

In hoofdstuk een is vooral de psychiatrie zelf en de wereld van de lijders buiten het gesticht aan bod gekomen. Daar is nu het maatschappelijk aspect bijgekomen met de ideeën van de degeneratiethese en andere opvattingen die het beeld rondom krankzinnigheid konden beïnvloeden. Het is duidelijk naar voren gekomen dat de degeneratiethese krankzinnigen als voorbeeld stelden van wat de samenleving kon verwachten te worden als nog meer mensen degenereerden. Dit is natuurlijk uiterst stigmatiserend.

We hebben nu de basis behandeld, zowel op historiografisch als cultureel vlak. Maar voor dit onderzoek is echter nog een onderdeel essentieel. Om goed te kunnen beoordelen hoe al deze opvattingen terugkomen in de krantenadvertenties zal ik in de volgende paragraaf ingaan op de methode van de emotiegeschiedenis.

2.2 Schaamte, eer en mededogen

De wortels van emotiegeschiedenis als discipline liggen in de vroege twintigste eeuw en beginnen in 1941 met een reactie van de Franse historicus Lucien Febvre op het werk Herfsttij der Middeleeuwen (1919) van de Nederlandse historicus Johan Huizinga. Febvre laakt hierin hoe Huizinga de middeleeuwse mens als kinderlijk emotioneel typeert met een constante verschuiving tussen puur geluk of heftig lijden. Dit zou het resultaat zijn van een eenvoudige tijd waarin alles erg zwart-wit was en de dagelijkse realiteit uit deze simpele uitersten

bestond. Febvre’s bezwaar was echter niet dat dit een te simplistisch beeld van de werkelijkheid is maar dat Huizinga over het hoofd zag dat zijn typering niet alleen toegeschreven kan worden aan de Middeleeuwen. De emoties zijn niet tijdsgebonden. Hedendaagse historici als Barbara Rosenwein schrijven deze denkwijze toe aan de behoefte van deze historici om de Tweede Wereldoorlog die op dat moment woedde te verklaren.64

Inmiddels is de emotiegeschiedenis een stuk geraffineerder geworden en heeft de traditie, evenals bij de psychiatrie, geleerd zijn bronnen drastisch te variëren. Ook is het besef gegroeid dat elke bron zo zijn eigen restricties kent. Zo zijn geschreven bronnen (waaronder ook privé correspondentie valt) dikwijls bedoeld voor een publiek, en scheppen ze zo een kunstmatig beeld van de overgebrachte gevoelens. Daarbij missen onderzoekers die zich louter van dit soort bronnen bedienen de mensen die buiten het publiek vallen omdat ze niet

64

Barbara Rosenwein, ‘Worrying about emotions in history’, American Historical Review 107 (2002) 3, 821-845, aldaar 821-825.

(31)

27

konden lezen, lang nog een substantieel deel van de bevolking. Dit maakt bronnen, zoals ook krantenadvertenties, nog steeds nuttig zolang historici zich bewust zijn van de valkuilen.65

Emotiegeschiedenis is een onderdeel van wat toch de heilige graal onder historici is, namelijk het duiden van de tijdsgeest. Dit komt terug in Emotions in history van de Duitse historica Ute Frevert. In haar werk richt ze zich op hoe men met bepaalde emoties door de jaren heen verschillend is omgegaan en de veranderende waarde die men aan deze emoties toedichtte. Om te begrijpen wat mensen in bijvoorbeeld de tweede helft van de negentiende eeuw beweegt, is het belangrijk om te weten wat men ´voelt´. Hiermee bedoelt Frevert dat door te peilen wat voor lading bepaalde emoties in een tijdvak hebben het mogelijk is in te schatten hoe een groep mensen zich gedraagt. Zij stipt aan dat dit in feite is wat psychologen op individuele schaal doen.66

Frevert behandeld in haar boek de eer als emotie. Hoewel eer als emotie lastiger is te duiden dan bijvoorbeeld angst of woede merkt zij op dat het de basis vormt voor gebruiken in zowel Westerse als niet-Westerse culturen. Sociologen als Max Weber en Georg Simmel zagen rond 1900 eer als een manier waarop de gebruiken binnen sociale kringen tot iets persoonlijks werden gemaakt. Het voornaamste voorbeeld van Frevert in haar onderzoek zijn negentiende-eeuwse mannen uit hogere standen en klassen. Zij ontdekte op hun

ontmoetingsplekken, zoals in studentenverenigingen en het leger, een ingewikkeld systeem van eer aan. Schending van deze eer, zowel verbaal als fysiek, moest beantwoord worden met een tegenreactie. Mannen die een aanslag op hun eer onbeantwoord lieten, zag men als laf en karakterloos.67

De eer van de familie volgt hieruit voort en Frevert speelt vooral in op het verband tussen vrouwelijke kuisheid en de noodzaak van mannen deze te verdedigen, wat tot asymmetrische verhoudingen tussen man en vrouw lijdt. Hoewel deze scriptie geen

genderstudie is, kunnen we dit concept wel degelijk gebruiken als we stellen dat er meer dan een manier is om de eer van de familie te schenden.

Het is te veronderstellen dat het stigma van krankzinnigheid evengoed kan dienen als de aanslag op de familie eer. Er rijzen dan twee vragen: hoe zwaar woog dit en hoe gingen mensen hiermee om? Voor een antwoord op deze vragen moeten we zelf op zoek naar de emotional history in het bronmateriaal van de negentiende eeuw en zien wat het ons kan vertellen over de emoties die met krankzinnigheid gepaard gingen.

65 Susan J. Matt, ‘Current emotion research in history. Or, doing history from the inside Out’, Emotion Review

117 (2011) 3, 117-124, aldaar 117-119.

66

Ute Frevert, Emotions in history. Lost and found (Boedapest 2011) 24-30.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Hoewel deelnemers dus minder klachten hadden en veelal gemotiveerd waren om weer aan het werk te gaan, lijkt daarmee nog niet voldaan te zijn aan een voldoende voorwaarde

Het verdwijnen van data, waar Vint Cerf onlangs voor waarschuwde, is zo erg nog niet.. Waarderen, selecteren en vernietigen van data wordt

Het onderzoek van Res Artis laat daarnaast zien dat zowel organisaties als kunstenaars wel openstaan voor virtuele alternatieven voor uitwisseling en netwerken, maar dat de kern

In het kader van het beleid ten aanzien van het groen in onze gemeente heeft het bestuur van het zwembad gevraagd om waar mogelijk het groen te behouden en in het kader van het

De volgende aanvullende maatregelen zijn getroffen in alle arcades. Deze maatregelen worden verderop in het document nader toegelicht. 1) Wij laten alleen gasten binnen

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

slotte dienen publieke ruimten niet alleen ingericht te worden met oog op een optimaal verblijf maar ook en vooral met oog op korte, spontane, overbruggende ontmoetingen. Elkaar